XX Liedt
I: 101-103
Gedicht in direkte rede, gericht tot een rijk en knap maar hooghartig meisje met de waarschuwing dat rijkdom en schoonheid vergankelijke bezittingen zijn. Al maakt dit lied de indruk tot op zekere hoogte autobiografisch te zijn, met lied XXI erbij krijgt het een meer moraliserende zin.
Beginregel: Om dat ick heb ghepresen
Vindplaatsen: Groot Lied-boeck 1622: 28-29; Kalff 1890: 252-254; Knuttel 1929: 66-67; Van Rijnbach 1944: 62-63.
Omvang: 64 verzen, acht strofen van 8 regels.
Versvorm: jambisch metrum met drie heffingen; in enkele vzn. een omzetting: vs. 5, 14, 22, 23, 38, 42.
Rijmschema: a b a b b c c c.
Melodie: Matter 1979, blz. 64-67.
1 Om dat ick heb ghepresen: De eerste halve strofe kan een overpeinzing zijn, waarna dan in vs. 5 de toespraak tot de afkerige geliefde begint. Maar aangezien het lied overwegend in direkte rede staat en ook een meer algemeen overwegend gedeelte (zoals de vzn. 17-32) toch zeer goed tot het meisje gericht kan zijn, ligt het voor de hand ook de aanhef aldus op te vatten: Omdat ik u heb geprezen als mijn dierbare zoete liefste.
4 een geck: In dit geval blijkbaar iemand die waanwijs is en in zijn zelfoverschatting geen rekening houdt met de gewone maatschappelijke onderscheidingen. Er is kennelijk een groot standsverschil tussen de ik-figuur en het mooie en gefortuneerde meisje (vgl. vs. 11).
13 Creatuur: Dit woord heeft hier geen pejoratieve betekenis; net als in het Middelned. betekent het eenvoudig: vrouw, al wordt in dit vs. tevens de aandacht gevestigd op het zwakke en vergankelijke dat al het geschapene kenmerkt. Het is dus mede een onderdeel van de vermaning tot bescheiden betrekkelijkheid.
37 geen boogh: geen eervolle naam. ‘In beteekenis komt het woord het meest overeen met roem; evenals bij dit woord is de subjectieve opvatting: het zich beroemen op iets, hoogmoed, aanmatiging, grootspraak, praal - later gaandeweg verdrongen door de objectieve: lof, eer, aan iemand of iets bewezen of toekomende, aanzien, faam, naam.’ Zie WNT III, kolom 395.
38 een brief: De uitdrukking een brief zijn, een opschepper zijn, iemand die zich allerlei voorrechten toeëigent, is afkomstig van een brief (of brieven) hebben: beschikken over documenten waaruit blijkt dat bepaalde rechten of titels zijn toegekend, bijv. brieven van adeldom, van eigendom etc. Vgl. WNT III, eerste stuk, kolom 1324. Zie ook lied IX, vs. 41 en lied X, vs. 6.