1 Heyntjeman: Bij de aanhef van dit lied kan men nog niet weten dat het hier gaat over een foeilelijke jonkman die Heintje (Hein; Hendrik) heet. De naam Hein immers is ook een gebruikelijke aanduiding van de dood, de duivel of een boze geest: Magere Hein, enz. Zie WNT VI, kolom 478. Vooral de naam Heintje-man komt als zodanig voor (idem, kolom 479). Het is déze associatie die in de naamgeving dus onmiddellijk aanwezig is.
6 brief: zie de uitdrukking een brief hebben (lied IX, vs. 41). Hieruit moet door overdracht de mogelijkheid zijn ontstaan de brief te gebruiken voor de persoon die zo'n brief heeft, of zich althans gedraagt alsof hij zo'n brief had: een opschepper, pocher, malle kwast. Vgl. WNT III, eerste stuk, kolom 1324.
16 veul wijnts... veul wijns: Ofschoon deze twee woorden ook in 1621 zó te vinden zijn, is het onwaarschijnlijk dat er méer aan de hand is dan een spellingvariant: in alle strofen bestaat vs. 4 uit een tweetal identieke woordgroepen. Indien men toch naar een verklaring zoekt, komt het rijmwoord grijns (vs. 18) het eerst in aanmerking; de vorm wijnts zou dan gebruikt zijn om geen misverstand te wekken, de vorm wijns om het rijm ook voor het oog zuiver te doen zijn.
19 datjes: het aanwijzend vnw. zelfstandig gebruikt, wordt aangetroffen in uitdrukkingen als ditjes en datjes, of ditten en datten; het komt ook afzonderlijk voor, en betekent dan: een bezwaar, een tekortkoming, een zonde, een vlek; en meer gespecialiseerd: iets ontsierends, een puist. Vgl. WNT III, tweede stuk, kolom 2308-09.
25 seght ongse naeyster Tiet: Mogelijk heette de af en toe komende huisnaaister officieel Titia, populair Tiet of Tiete, en was zij het enig beschikbare personeel om er een boodschap aan op te dragen. Overigens is Tiet ook een aanduiding van een meisje van lichte zeden, en van een smerige, of een kwaadaardige en nijdige vrouw; zie WNT XVII, kolom 2021-28.
31 de Warmestraet: Misschien zijn de vzn. 31-48 voor de Amsterdammers uit het begin van de 17de eeuw, en speciaal voor de bewoners van de Warmoesstraat, geheel duidelijk geweest; voor lateren zijn ze dat niet. Kalff 1890 geeft geen enkele verklaring, Knuttel 1929 tekent alleen bij Harmen (vs. 35) aan: ‘Toespeling op een bekend beeld?’ en Van Rijnbach 1944 beperkt zich tot een voetnoot bij maysters (vs. 43): ‘Kwakzalvers(?)’. Het meest welsprekende zijn in dit geval de vraagtekens. Zonder tot volstrekte zekerheid te komen, kan men het volgende constateren. In haar verwensingen zegt de kleindochter: Men zou in gips of kalk een precies gelijkend beeld van Heintje moeten maken (vs. 29-30). Men zou dit in de Warmoesstraat naast het lelijke beeld bij Harm (de drogist zelf, of het traditionele gapersbeeld van zijn winkel?) moeten plaatsen om dan te bemerken dat het er precies op lijkt (vs. 31-36). Dat beeld was blijkbaar een borstbeeld met de beide armen op een bepaalde manier om elkaar heen geslagen (vs. 33). Of echter de zevende strofe nog in deze