huwelijk was allereerst een sociale overeenkomst. Bredero heeft daar met veel voorbehoud tegenover gestaan zoals blijkt uit lied XIX, met name het slot, en lied CXCVIII, vs. 37-46.
15 wat so men Vaer: De mogelijkheid dat wat so prijzend terugwijst op de oom (Datsen Man!) is niet helemaal uitgesloten. Maar hoewel de lofprijzing aanaande de oom in de vzn. 19-24 wordt voortgezet, gaan de vz. 16-17 duidelijk ver de neef. De verklaring: ‘Toe maar mijn jongen’, ligt dus het meest voor de hand.
32 Sin j'al vry van Symen Sijtjen: Uit deze naam en die van nog drie andere meisjes met wie Marten blijkbaar zó heeft gevrijd dat zelfs de peettante het wist, kan worden afgeleid dat zijn aarzeling t.a.v. Brechtje minder voortkwam uit weerzin tegen de erotiek als zodanig dan wel tegen een door de oudere generatie bekokstoofd huwelijk-uit-berekening met een rijk meisje dat hij misschien nauwelijks kende.
43 Mach 't met Brechtje: Uit deze strofe blijkt dat de verhouding tussen Marten en Brechtje toch niet zó volstrekt zeker is voorbereid dat er niets meer mis kan gaan. Men kan daaruit opmaken, dat in een bepaalde fase ook de jongelieden zelf soms nog wel de kans hadden nee te zeggen.
49 Al quam in Ste: De ‘moraal’ van deze strofe is blijkbaar dat er in de stad altijd wel meisjes te vinden zijn, voor wie het geld doorslaggevend is bij een huwelijk. Al blijkt uit lied IV niet dat Marten over veel geld beschikt, volgens lied v, vs. 19-22, is dit wel het geval. En hij is daar, behalve rijk, ook murru: halfzacht.
51 mall' Oene: Ofschoon in het WNT niet vermeld, is de naam Oene de aanduiding van een sukkel, een zot. De naam zelf is waarschijnlijk van fries-groningse herkomst. Vgl. Buitendijk 1975, blz. 241.