Groot lied-boeck
(1975-1983)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Van der Plasse's opdrachten aan ontwerpers en uitvoerende graficiHad Van der Plasse in 1621 voor het auteursportret in het Liedt-Boecxken gebruik gemaakt van het Bredero-portret dat hij eerder door Hessel Gerritsz. had laten maken - zij het, dat hij het op kleiner formaat had moeten laten nagraveren -, de minuscule prentjes, een boerengezelschap in een taveerne en de bron der minne voorstellend, die vooraf gaan aan het Geestigh Liedt-Boecxken en de Kleyne Bron der Minne, heeft hij speciaal voor deze gelegenheid laten graveren door Michel le Blon (1587-1658).Ga naar voetnoot17 Le Blon was tussen 1605 en 1610 van zijn geboorteplaats Frankfurt am Main naar Amsterdam getrokken. Hij was edelsmid en specialist in het graveren van kleine prentjes. Zijn talrijke ornamentprentjes dienden als voorbeelden voor edelsmeden. Evenals Rubens en een aantal minder bekende kunstenaars was hij tevens diplomaat en kunsthandelaar. Als ‘agent van Zweden’ (sedert 1618 of al eerder) heeft hij veel gereisd. Als kunsthandelaar telde hij onder zijn klanten de hertog van Buckingham (1623/28), voor wie hij een grote transactie met Rubens afwikkelde, de graaf van Arundel (ca. 1633), Oxenstierna (sedert 1632) en Christina van Zweden (sedert 1644). Hij stond bekend om zijn kunstkennis en briljante conversatie, was lid van de Brabantse Kamer 't Wit Lavendel, was vriend aan huis bij Roemer Visscher en nam deel aan de Muiderkring. Vondel was zijn beste vriend. Le Blons vroegste werk dateert van 1605; zijn vroegste in Holland gemaakte werkstuk is het titelblad van een in 1610 te Rotterdam gedrukt pamflet. In 1613 maakte hij de titelprent voor de Tragische Historien, uit het Frans vertaald door Reinier Telle, wat de liederen betreft berijmd door Bredero en te Amsterdam uitgegeven door Van der Plasse; maar deze editie is niet bewaard gebleven, zodat dit titelblad alleen voorkomt als losse prent.Ga naar voetnoot18 Zijn contact met de uitgever en mogelijk ook met de auteur van het liedboekje dateerde dus al van enkele jaren | |
[pagina 96]
| |
her. Dat hij de beide door hem gesigneerde illustraties in het bundeltje niet alleen heeft gegraveerd maar ook heeft ontworpen, wordt aannemelijk gemaakt door het feit, dat het motief van het beeld met Venus en Amor op de Bron der Minne-illustratie is ontleend aan de Venus en Amor-groep in een cartouche bovenaan de titelprent voor de Tragische Historien. Toen het kleine liedboek in 1621 van de pers kwam, werd er al druk gewerkt aan illustraties voor het grote. Van der Plasse deelt dat zelf mee in zijn voorwoord, waarin hij de spoedige verschijning van die bundel aankondigt: ‘..., die [sc. liedjes van Bredero] ick u L.... ten eersten sal mede deelen, daer ick tegenwoordig mede bezigh ben, om die selve met schoone, in koper ghesnede, af-beeldinghen naer haren eysch ende behoorte te verçieren,...’. Ook voor deze uitgave heeft hij gebruik gemaakt van bestaand materiaal, doch in zeer bescheiden mate. Zoals gezegd, gebruikte hij voor het Bredero-portret de etsplaat van Hessel Gerritsz. uit 1619. Bij twee bruiloftsliederen liet hij een houtsnede afdrukken, waarmee Van Ravesteyn tevoren al enkele als gelegenheidsdrukken verschenen bruiloftsliederen van Bredero had versierd. Het houtblok was dan ook niet helemaal gaaf meer maar nog wel bruikbaar. Daar deze houtsnede niet behoort tot de prenten die speciaal voor het liedboek werden gemaakt, zal de kwestie van het auteurschap van ontwerp en uitvoering worden behandeld bij de bespreking van de voorstelling. Neemt men de mededeling van Van der Plasse over de versiering van het liedboek naar de letter - en er is geen reden om dat niet te doen -, dan werd er in 1621 alleen gewerkt aan kopergravures, niet aan etsen. Gegraveerd zijn de titelplaat en de drie even grote illustraties die vooraf gaan aan de gedichten van het Boertigh Liedt-boeck, De groote Bron der Minnen en het Aendachtigh Liedt-Boeck. Deze prenten zijn geen van alle gesigneerd maar vertonen onderling zoveel gelijkenis in de uitvoering dat ze van één hand moeten zijn. Ze gelden als het werk van Pieter Serwouters (1586-1657) en ik heb geen reden om die toeschrijving te betwijfelen.Ga naar voetnoot19 Serwouters kwam uit Vlaanderen. In zijn prille jeugd was hij van Antwerpen naar Amsterdam geëmigreerd, waar hij zich ontwikkelde tot een bijzonder kundig graveur. Evenals Le Blon behoorde hij tot de generatie van de gebroeders Crispyn, Simon en Willem de Passe (de zonen van Crispyn de Oude), Daniël van den Bremden, Simon Frisius, Claes Jansz. Visscher en Claes Pietersz. Lastman, die met ouderen als Jacques de Gheyn II en jongeren als Theodoor Matham, Jan Gerritsz. Swelinck, Crispyn van den Queborn, Salomon Savery, Jan van de Velde, Cornelis Kittesteyn en Gilles van Scheyndel de grote groep begaafde graveurs vormde, waaruit de Hollandse uitgevers maar hadden te kiezen voor de uitvoering van hun titelplaten en illustraties. Tot het vroegste werk | |
[pagina 97]
| |
van Serwouters rekent men het titelblad voor Hoofts Emblemata Amatoria van 1611.Ga naar voetnoot20 Zijn beste prestaties leverde hij in de jaren twintig toen hij, vaak naar ontwerpen van Adriaen van de Venne werkend, zijn fijn uitgewerkte prentjes leverde voor Cats' Selfstryt (1620), De Zeeusche Nachtegaal (1623), Cats' Houwelyck (1625), Valerius' Nederlandsche Gedenckclank (1626) en Johan van Heemskerks Ars Amandi (1626). Serwouters gravures bij het eerste en het tweede boek van de bundel zijn kopieën naar de prentjes van Le Blon in het Liedt-Boecxken, die hij als het ware heeft uitvergroot. Aangezien hij soms naar eigen ontwerpen heeft gewerkt, kan worden aangenomen, dat hij de titelplaat en de illustratie bij het Aendachtigh Liedt-Boeck zelf heeft ontworpen, zolang het tegendeel niet valt aan te tonen. Ook de eerste van de kleine illustraties bij de gedichten is een gravure, maar niet van Serwouters. Het prentje is gesigneerd door Michel le Blon, die werkte naar een ontwerp van Buytewech. Voor de grafische uitvoering van het kleinere werk heeft Van der Plasse dus weer een beroep gedaan op Le Blon, die al eerder voor hem had gewerkt. Met Willem Buytewech (1591-1624)Ga naar voetnoot21 had hij de beste illustrator aangetrokken die er in die tijd te vinden was, maar de samenwerking zou van korte duur zijn. ‘Geestige Willem’, zoals hij werd genoemd, was Rotterdammer van geboorte. Tegen zijn twintigste was hij naar Haarlem getrokken, waar hij in 1612 lid werd van het Sint Lucasgilde. In 1617 keerde hij terug naar Rotterdam, waar hij al in 1624 stierf. De indertijd door J.G. van Gelder geopperde mogelijkheid, dat zijn ets van Lucelle en Ascagnes bedoeld is geweest als titelplaat voor Van der Plasse's Lucelle uitgave van 1616, heeft veel bijval gevonden maar dient toch met grote reserve te worden beschouwd.Ga naar voetnoot22 Als titelprent wijkt het ontwerp al te sterk af van de titelbladen, zoals die in die tijd werden geconcipieerd, en ook als illustratie zou deze prent geheel op zichzelfstaan. Hoe Buytewech titelbladen componeerde (een arrangement van medaillons rondom een gecalligrafeerde titel), is trouwens goed bekend, want hij heeft er twee gemaakt: in 1621 voor Houwaerts Den Handel der Amoureusheyt, uitgegeven door Jan III van Waesberge,Ga naar voetnoot23 en in 1622 voor Bredero's Alle de spelen, uitgegeven door Pieter van Waesberge.Ga naar voetnoot24 Beide ontwerpen en ook de vier illustraties, die hij voor Houwaerts boek maakte, werden in prent gebracht door Jan van de Velde. | |
[pagina 98]
| |
De ontwerptekening voor de illustratie in het liedboek is bewaard gebleven (afb. 5).Ga naar voetnoot25 Het blaadje (122 × 84 mm) is uitgevoerd met zwart krijt en pen in bruine inkt. Het is geannoteerd ‘Buytewech Fec:’ en doorgegriffeld, d.w.z. aan de achterkant met een afgevende kleurstof ingewreven, op de koperen plaat gelegd en door Le Blon met een stift nagetrokken, zodat een tekening op de plaat ontstond. Buytewech had er rekening mee gehouden, dat de afdruk van de gravure het spiegelbeeld van de tekening te zien zou geven, want hij liet op zijn ontwerp het licht van rechts komen, zodat het op de prent normaal invalt van links. Wat de medewerking van Buytewech en Le Blon aan het liedboek betreft, is het bij deze ene illustratie gebleven. Alle overige illustraties bij de gedichten werden door een ander duo gemaakt en het zijn geen gravures maar etsen. Zouden Buytewech en Le Blon de reeks hebben afgemaakt, dan zou het boek zowel technisch als stilistisch veel meer eenheid hebben vertoond dan nu het geval is. Ook zou het eindresultaat dan in overeenstemming zijn geweest met het bericht van Van der Plasse uit 1621, dat hij druk doende was het boek te versieren met gravures. Men zou dan hebben kunnen concluderen, dat hij om tijd te winnen het omvangrijke illustratiewerk had verdeeld over twee graveurs en de grote platen had opgedragen aan Serwouters, de kleine aan Le Blon. Er is alles voor te zeggen, dat Van der Plasse het werk inderdaad zo heeft georganiseerd. Als Amsterdamse uitgever heeft hij twee Amsterdamse graveurs tegelijkertijd aan het werk gezet en het zou wel zo praktisch zijn geweest, als hij ook een Amsterdamse ontwerper had genomen. Waarom plaatste hij die opdracht in Rotterdam? Waarschijnlijk omdat hij oog heeft gehad voor de bijzondere kwaliteit van Buytewechs ilustraties in Den handel der Amoureusheyt en misschien tevens om met een produkt op de markt te komen dat kon wedijveren met de meest recente uitgave van zijn Rotterdamse concurrent Van Waesberge. Dat het met het illustratiewerk anders is gelopen dan Van der Plasse had voorzien, kan het gevolg zijn geweest van diezelfde concurrentieverhouding. Immers, vrijwel op hetzelfde moment dat hij begon aan de opdracht van Van der Plasse, moet Buytewech de titelplaat hebben ontworpen voor Alle de spelen, de roofdruk van Pieter van Waesberge ten koste van Van der Plasse. Het laat zich denken dat deze zijn opdracht introk toen hij bemerkte, dat Buytewech bij die affaire was betrokken. Of het kunnen natuurlijk de Van Waesberges zijn geweest die zich van Buytewechs exclusieve medewerking hebben weten te verzekeren, nadat zij er achter waren gekomen, dat hij een opdracht van hun Amsterdamse | |
[pagina 99]
| |
concurrent had aanvaard. Wat er ook precies is gebeurd, in elk geval is het contact (misschien was er zelfs sprake van een contract) tussen Van der Plasse en Buytewech verbroken, en ook voor Le Blon heeft dat het einde van zijn medewerking aan het liedboek betekend. Van der Plasse moest nu omzien naar twee andere kunstenaars om de nog maar net begonnen reeks illustraties bij de gedichten af te maken. Het is nogal verrassend, dat de graficus van dit tweetal Van de Velde was. Hij had immers samengewerkt met Buytewech en bovendien was hij, zoals we hiervoor hebben gezien, via zijn moeder verwant aan de Van Waesberges. Maar dat schijnt hem toch niet te hebben weerhouden de opdracht te aanvaarden. Het werk aan de illustraties kon nu worden voortgezet maar terwijl Serwouters intussen rustig had doorgewerkt aan het graveren van de grote platen, was er van de kleine nog maar één klaar. Nu is graveren niet alleen een moeilijk maar vooral ook een tijdrovend karwei, terwijl het tekenen op een etsplaat even gemakkelijk en snel gaat als het tekenen op papier. Het zou dus heel goed kunnen zijn, dat Van der Plasse zijn aanvankelijke voornemen alle illustraties te laten graveren heeft opgegeven om de ontstane achterstand in te lopen en Van de Velde (die ook een uitstekend graveur was) de prentjes heeft laten uitvoeren in de snelle etstechniek. Druktechnisch gezien maakte dat geen verschil, want etsen worden op dezelfde manier gedrukt als gravures en vergen een aparte drukgang in diepdruk naast het in hoogdruk uitgevoerde zetwerk. De etsen gaven bovendien iets modems aan zijn boek, want ze werden door de Hollandse boekdrukkers pas sinds het begin van de zeventiende eeuw toegepast, speciaal bij lied- en embleembundels in oblong-formaat. In de tweede helft van de zestiende eeuw hebben de Vlaamse grafici uit de Bruegel-school de in het begin van die eeuw in Zuidduitsland en Italië ontwikkelde etstechniek veelvuldig toegepast, ook in de boekkunst.Ga naar voetnoot26. Vermoedelijk zijn het de Vlamingen Hans Bol (gest. 1593) en Jacques Savery de Oude (gest. 1603) geweest die de etskunst in het noorden, waar zij slechts sporadisch was beoefend, hebben aangewakkerd, nadat zij zich in of voor 1591 in Amsterdam hadden gevestigd. In 1592 verscheen daar bij Cornelis Claesz. de Maniere van procederen van Paulus Merula met als titelplaat de ets van Jacques Savery van de Vijverberg in Den Haag, waarschijnlijk het vroegste Hollandse boek met een ets.Ga naar voetnoot27 In de vrije grafiek is Gerrit Pietersz. onze eerste etser (1593); tot de allervroegste in ets uitgevoerde Hollandse boeken behoort de Spieghel der Schrijfkonste, | |
[pagina 100]
| |
Rotterdam 1605, waarvoor Simon Frisius de calligrafieën van Jan van de Velde de Oude in prent bracht. Wat de liedboeken betreft, is het vroegste mij bekende voorbeeld Den Nieuwen Lust-Hof van 1602 met negen waarschijnlijk door Claes Jansz. Visscher in een mengtechniek van ets en gravure uitgevoerde prentjes naar ontwerp van Vinckboons. Dan volgt in 1608 Den Bloem-Hof van de Nederlantsche Ieught met negen etsen van Visscher, uitgegeven te Amsterdam door Dirck Pietersz. Pers, die er ook enkele prentjes uit Den Nieuwen Lust-Hof in herdrukte. In 1615 verscheen bij dezelfde uitgever Apollo of Ghesangh der Musen met negen etsen en een geëtste titelplaat, eveneens van Visscher. Aan hem worden ook de 184 etsen toegeschreven in Roemer Visschers Sinnepoppen, Amsterdam 1614 bij Willem Jansz. Blaeu. Pas in deze tijd - het midden van het tweede decennium - verschijnt de ets ook in andere dan lied- en embleembundels: De Nassausche Oorloghen van Baudartius, in 1615 te Amsterdam verschenen bij Michiel Colyn, en Cluverius' De Germanica Antigua, in 1616 te Leiden uitgegeven door Lodewijk Elsevier, werden geïllustreerd door Simon Frisius, die ook Baudius' Van 't bestand des Nederlantschen oorlogs, Amsterdam 1616 bij D. Psz. Pers, Goeteris' Journal der legatie ghedaen in de jaren 1615 en 1616, Den Haag 1619 bij Hendrik Hondius, en Winsemius' Chronique ofte historische geschiedenisse van Vrieslant, Franeker 1622 bij Jan Lamrinck, met etsen illustreerde.Ga naar voetnoot28 Ook in de jaren twintig zijn geëtste boekillustraties geen uitzondering maar na 1630 constateert men een kwantitatieve teruggang. Juist in die latere tijd ontstonden de drie etsen van Rembrandt, resp. voor Herckmans' Der Zee-Vaert Lof (1634) - alle andere illustraties van dat boek zijn geëtst door Willem Basse -, Six' Medea (1648) en Menasseh ben Israels Piedra Gloriosa (1655). Er zijn zeker nog wel voorbeelden van etsen in latere boeken te noemen, bij voorbeeld de portretten in Johannes van Beverwijcks Van de wtnementheyt des vrouwelicken geslachts (1639) maar het blijven uitzonderingen. De grote tijd breekt voor de ets pas aan in het laatste kwart van de eeuw, wanneer Romein de Hooghe en Jan Luyken er tal van boeken mee illustreren. Jan van de Velde de Jonge (1593-1641),Ga naar voetnoot29 die de vijftien nog ontbrekende | |
[pagina 101]
| |
illustraties voor Van der Plasse etste, was de oudste zoon van zijn gelijknamige vader,Ga naar voetnoot30 de beroemde calligraaf, die in 1592 was getrouwd met Mayken van Bracht en zich als schoolmeester had gevestigd in Rotterdam. De zoon trok naar Haarlem, waar hij in 1614 toetrad tot het Sint Lucasgilde, twee jaar na zijn neef Esaias van de Velde, Buytewech en Hercules Seghers. Met Dirck Hals en hun Amsterdamse geestverwant Claes Jansz. Visscher vormde dit drietal de kern van een groep kunstenaars, die de kunst van het landschap en het genre een verfrissend nieuw aanzien gaf. Onder die stimulerende invloed kwam Van de Velde als tekenaar en etser en in mindere mate als schilder tot uitstekende prestaties zonder uit te blinken in oorspronkelijkheid. De typische mogelijkheden van de etstechniek heeft hij nauwelijks uitgebuit. Aan experimenten, zoals De Gheyn en Van den Valckert en iets later Buytewech en vooral Seghers die hebben aangedurfd, heeft hij zich nimmer gewaagd. Van de Veldes vroegste werk is een serie van achttien langwerpige landschapsetsen, die in 1615 verscheen bij Claes Jansz. Visscher. In 1616 maakte hij meer dan honderd etsjes van eigen vinding en ook daarna bleef hij nog enige tijd opmerkelijk creatief. Maar na 1618 zag hij zich door geldzorgen gedwongen zijn energie in hoofdzaak te richten op de reproduktie van andersmans werk, aanvankelijk vooral dat van Buytewech. Zijn boekillustraties ontstonden in de jaren twintig: 5 etsen doorwerkt met de burijn (titelblad en vier illustraties naar Buytewech) voor J.B. Houwaert, Den Handel der Amoureusheyt, Rotterdam 1621 bij Jan III van Waesberge, het geëtste titelblad naar Buytewech voor Bredero, Alle de spelen, Rotterdam 1622 bij Pieter van Waesberge, 3 gravures (titelplaat, portret en de eerste illustratie van de Boertigheden) en 9 etsen in J.J. Starter, Friesche Lust-Hof, Amsterdam 1621 bij Dirck Pietersz. Voscuyl, de 15 etsen in het Groot Lied-boeck van 1622, 10 portretgravures in J. Meursius, Athenae Batavae, Leiden 1625 bij Andr. Cloucq en Bon. en Abr. Elsevier, 10 etsen in De Amsterdamsche Pegasus, Amsterdam 1627 bij Cornelis Willemsz. Blaeulaken, 12 etsen naar Pieter Saenredam in Samuel Ampzing, Beschrijvinge ende Lof der stad Haarlem in Holland, Haarlem 1628 bij Adriaen Rooman, en 18 gravures in Ampzings Spigel ofte toneel der ydelheyd ende ongebondenheyd onser eeuwe, Amsterdam 1633 bij Jan Cornelisz. Visscher. Tot nu toe heeft men aangenomen, dat Van de Velde de illustraties van het liedboek zelf heeft ontworpen, maar dat is niet het geval geweest. In de Robert Lehman Collection in The Metropolitan Museum of Art te New York bevindt zich namelijk een tekeningetje dat overtuigend is toegeschreven aan David VinckboonsGa naar voetnoot31 en dat mij het ontwerp bleek voor De minnaar die zijn meisje naloopt in | |
[pagina 102]
| |
het bos, de illustratie in het Boertigh Liedt-boeck, blz. 42, bij lied XXX (afb. 6). Het met de pen getekende en in blauw en bruin gewassen ontwerp (121 × 82 mm) is door de ets (118 × 82 mm) weergegeven in spiegelbeeld. Van der Plasse heeft zich voor de voltooiing van de reeks illustraties dus niet alleen gewend tot Van de Velde maar in de eerste plaats tot de ontwerper Vinckboons. David Vinckboons (1576-ca. 1632)Ga naar voetnoot32 die zelf slechts een enkele prent heeft gemaakt, heeft geschilderd en veel getekend. Tal van tekeningen van hem zijn door grafici in prent gebracht. Vlaming van geboorte, emigreerde hij in 1586 naar Holland. In 1591 woonde hij in Amsterdam, waar hij tot zijn dood werkzaam bleef. Hij leverde illustraties voor de volgende boeken: Den Nieuwen Lust-Hof, Amsterdam 1602 bij Hans Matthysz. (9 illustraties, in mengtechniek van ets en gravure waarschijnlijk uitgevoerd door Claes Jansz. Visscher); Den Nieuwen Verbeterden Lust-Hof, Amsterdam 1607 (titelplaat); Willem Jansz. Blaeu, Het licht der Zee-vaert, Amsterdam 1608 bij de auteur (titelplaat); Daniel Heinsius, Nederduytsche poemata, Amsterdam 1616 bij Willem Jansz. Blaeu (12 illustraties bij de Lofsangk van Bacchus, gegraveerd door J. Matham); Ovidius, Minne-kunst gepast op d'Amsterdamsche vrijagien (vertaald door J. van Heemskerck), Amsterdam 1622 bij Dirck Pietersz. Voscuyl (13 illustraties, gegraveerd door Pieter Serwouters); de 15 illustraties voor Bredero's liedboek; de tweede druk van de Ovidius-uitgave van 1622, Minne-kunst, Minne-baet, Mengeldichten, Amsterdam 1626 bij Hessel Gerritsz. (19 illustraties, gegraveerd door Serwouters en vermoedelijk Jan van de Velde). |
|