Groot lied-boeck
(1975-1983)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermdIkonografie van BrederoHet prototype, waar alle andere Bredero-portretten op teruggaan, is het geëtste portret (afb. 1) op het titelblad van de Lijck-dichten, gedrukt door Nicolaas Biestkens en opgenomen achter de uitgave van de Stommen Ridder, die in 1619 te Amsterdam verscheen bij Van der Plasse.Ga naar voetnoot8 Uit het met de zinspreuk ‘Non nobis’ | |
[pagina 92]
| |
(waarschijnlijk van Jan Fransz.) ondertekende gedicht In EffigiemGa naar voetnoot9 blijkt, dat dit een postuum portret is: Ha Goddelijcke konst! die nae zijn doodt het leven
Zo wesich hebt gemaalt, ach waar dit voor gedaan!
Licht had de doodt ghedoolt, op't beelt haar schicht geheven,
Wy hadden ons Poeet, en ghy [sc. de kunst] meer eer begaan.
Het portret toont de dichter in driekwart naar rechts gewend. Het is een borststuk, dat onderaan zodanig is afgesneden, dat de indruk wordt gewekt alsof het portret niet een tot de borst weergegeven afbeelding van Bredero zelf is maar de afbeelding van een borstbeeld van hem, dat men zich in brons uitgevoerd kan denken. De ets stelt het borststuk als borstbeeld voor en dit staat opgesteld op de smalle bovenrand van een evenwijdig aan het beeldvlak geplaatste vlakke plaat. Een lauwerkrans, gevormd uit twee onderaan samengebonden takken, omsluit het beeld. De ruimtewerking van de voorstelling wordt enigszins verstoord door de onmogelijke plaatsing van de krans, want deze zou onder de rechter schouder door en daar achterlangs omhoog moeten lopen. Een duidelijke aanwijzing, dat de tekenaar niet een echt omkranst beeld heeft nagetekend. Op de voorkant van de plaat, waarvan alleen de bovenkant is aangeduid, staat het bijschrift bij het portret. Bredero's zinspreuk is binnen de krans boven de kop geplaatst, als in de lucht geschreven. Op de in het verkort geziene bovenrand van de plaat staan de letters ‘HG’ in perspectivische vertekening. Het zijn de initialen van Hessel Gerritsz. (1581-1632), de bekende uitgever-drukker, etser en graveur, die zich hoofdzakelijk heeft bewogen op het gebied van de cartografie.Ga naar voetnoot10 Werkzaam in Amserdam sinds 1607, was hij aanvankelijk in dienst bij Willem Jansz. Blaeu (1571-1638), grondlegger van de befaamde uitgeverij van kaarten en atlassen. Maar diens fonds bevatte ook tal van letterkundige werken. Hij gaf bijna alle werken van zijn neef Hooft uit en de Brabbelingh en de Sinnepoppen van zijn vriend Roemer Visscher. Tot zijn dood toe was hij de vaste uitgever van Vondel. In dit milieu heeft Hessel Gerritsz. alle gelegenheid gehad zowel Bredero als Van der Plasse te ontmoeten. In 1624 trouwde hij met Aafgie Willems, weduwe van Dirck Pietersz. Voscuyl (1587-1623), die in 1621 Starters Friesche Lust-Hof had uitgegeven. In die tijd was hij de officiële cartograaf van de Oost-Indische Compagnie, een functie die hij van 1619 tot aan zijn dood heeft vervuld en waarin hij werd opgevolgd door zijn vroegere werkgever Blaeu. Ofschoon Hessel Gerritsz. geen portrettist was, zal hij zeker in staat zijn geweest | |
[pagina 93]
| |
een portret te maken. Hij kan dus zijn eigen ontwerp als ets uitgevoerd hebben maar het lijkt toch waarschijnlijker, dat hij heeft gewerkt naar een tekening van een specialist. In de eerste plaats valt te denken aan Werner van den Valckert (ca. 1585- na 1628) die toen Bredero in 1618 stierf de voornaamste portrettist in Amsterdam was. Met het oog op de documentaire waarde van dit postume portret is de vraag hoe het tot stand is gekomen, in feite belangwekkender dan de vraag wie het heeft gemaakt. Maar ook daarover valt niets met zekerheid te zeggen. Het laat zich denken, dat Van der Plasse nog snel een tekening van de dichter op zijn doodsbed heeft laten maken of een dodenmasker heeft laten nemen, want hij moet zich wel gerealiseerd hebben, dat er geen portret naar het leven bestond om voor zijn publikaties te gebruiken. Met behulp van zulke voorbeelden en van het eigen herinneringsbeeld of althans op aanwijzing van hen die de dichter gekend hadden, is het portret ongetwijfeld zo levensecht mogelijk gemaakt.Ga naar voetnoot11 In 1620 had Van der Plasse een kleiner portret nodig voor zijn uitgave van de Nederduytsche Rijmen. Een onbekende graveur, mogelijk Hessel Gerritsz. of anders wellicht Michel le Blon, maakte voor hem een verkleinde kopie van de ets in spiegelbeeld (afb. 2). Deze kopergravure (63 × 76 mm)Ga naar voetnoot12 vertoont het borstbeeld derhalve in driekwart naar links. De vlakke plaat met de bovenrand is niet langer aangeduid maar er valt nog wel een smalle strook schaduw voor het beeld uit. Het onderschrift ontbreekt en de zinspreuk is aan weerskanten van het strikje van de krans geplaatst. Van der Plasse beschikte nu over twee versies van het portret: een grote en een kleine. De kleine gebruikte hij in 1621 opnieuwvoor het Geestigh Liedt-Boecxken. De schaduwpartijen werden voor die gelegenheid wat opgestoken. | |
[pagina 94]
| |
De voor de Lijck-dichten gemaakte etsplaat (130 × 90 mm) kwam in 1622 goed van pas voor het Groot Lied-boeck, maar hij vulde het liggende formaat van de pagina niet en was te breed voor een halve pagina. Daarom drukte Van Ravesteyn hem af in het midden, geflankeerd door vier gedichten, twee-aan-twee onder elkaar gezet in smalle kolommen (afb. 3). In 1678 werd dezelfde plaat nog eens gebruikt voor de volledige werken maar bijgewerkt en voorzien van een ander bijschrift. Het kleine portretje in een medaillon bovenaan het titelblad van Alle de spelen (afb. 4), de in 1622 te Rotterdam bij Pieter van Waesberge verschenen roofdruk, is een indirect derivaat van de ets van Hessel Gerritsz. Dit titelblad, waarvan de ontwerptekening door Willem Buytewech nog bestaat, werd door Jan van de Velde uitgevoerd in een mengtechniek van ets en gravure.Ga naar voetnoot13 Op het ontwerp is het borststuk naar links gewend, op de prent naar rechts. Hieruit valt af te leiden, dar Buytewech niet naar de ets heeft gewerkt maar naar de kleine gegraveerde versie daarvan. De lauwerkrans is weggelaten en het randschrift vermeldt de leeftijd als 35, terwijl Bredero 33 was toen hij stierf. Van der Plasse, die zich in de voorrede van het Groot Lied-boeck kwaad maakte op ‘ene te Rotterdam’ die het had bestaan onder zijn duiven te schieten, heeft deze prachtige titelplaat later in handen weten te krijgen en hem in 1638, na Van Waesberge's naam te hebben vervangen door de zijne, gebruikt voor zijn uitgave van Alle de wercken. Het is niet bekend, hoe hij aan die plaat van zijn concurrent is gekomen; misschien via Jan van de Velde, wiens moeder Maryken van Bracht een zuster was van de eerste vrouw van Jan II van Waesberge (1556-1626), de vader van Jan III (1588-1633) en van Pieter (1599-1661).Ga naar voetnoot14 Er bestaan nog verschillende latere Bredero-portretten maar ook die gaan, evenals de beide genoemde derivaten, alle direct of indirect terug op de ets van Hessel Gerritsz.Ga naar voetnoot15 De vraag, in hoeverre de figuur van de knielende man op de titelprent van het Aendachtigh Liedt-Boeck in de uitgave van 1622 als een afbeelding van Bredero bedoeld kan zijn, zal verderop worden besproken.Ga naar voetnoot16 |
|