Groot lied-boeck
(1975-1983)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 617]
| |
CXCVI
Op de Wyse: Phoebus die is langh over de Zee. &c.
Salige zieltjes die soo verblijd,Ga naar voetnoot1
Voor de Goden werd gedrongen,Ga naar voetnoot2
Alwaar Gods lof gebenedijd,
Vande Sangertjes werd gesongen.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Daar ghy 't Godd'lijck aanschijn siet,Ga naar voetnoot5
En zijn gheselschap steeds geniet,Ga naar voetnoot6
En alles goeds geschiet.Ga naar voetnoot7
Heylige Geesjes der goede Goon,
Komt mijn zieltje oock so trecken.
10[regelnummer]
Maackt de deughd mijn so gewoon,Ga naar voetnoot10
Want mijn sinnetjes daar na strecken.Ga naar voetnoot11
Komt af, komt af, ay lieve daalt,
Eer mijn herte sich versmaalt,Ga naar voetnoot13
En na wat anders taalt.Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Goedige Goden wat is de mensch,Ga naar voetnoot15
Haast verkeerlijck en lichtvaardigh,Ga naar voetnoot16
Ghelijck een lichte wind of wensch,
Is hy nietigh en quaat-aardigh;Ga naar voetnoot18
Want het groote goede goet,
20[regelnummer]
Dat ghy hem ghestadigh doet,
Dat stoot hy met de voet.Ga naar voetnoot21
| |
[pagina 618]
| |
Stemme: Espritz qui souspirez
Vaert wel, Scepters vaert wel, vaert wel verheven troonen,
Verheven, soo dat my van uwe steylheyt ijst,
Vaert wel dwingend gewaet, en al te sware kroonen,
Afgoden die met windt u yd'le dienaers spijst.
5[regelnummer]
U yd'le Dienaers ghy duysenderley noot breyde,
Door u beloften loos die ghy so qualijck houdt,
Want sy, besiet men 't wel, verkleenen in grootheyde,
Slaven van d' heerschappy verarmen in het gout.
Een lage en diepe rust my beter mach verquicken,
10[regelnummer]
Die my te samen smelt met een lief ander-ick:
Ick laet u werrich Hof, en kies voor soo veel stricken
Een al veel strenger, maer, och! hoe veel soeter strick.
Bedaude bloemkens versch, en ghy blosende roosen,
Die uwen mantel groen nu effen open doet,
15[regelnummer]
Welkom en danck dat ghy verquickt mijn ameloosen
En afghepijnden geest, met uwen asem soet.
Nu biggelt op het gras en kruydtjens onbetreden,
Mijn laeuwe traentjens die den dau soo wel gelijckt,
Traentjens niet meer van smert niet meer van bitterheden,
20[regelnummer]
Maer van een teer ghemoet dat schier van vreughd beswijckt.
O boomen schadu milt ootmoedelijck laet dalen,
V nijgend hooft als ghy't eerweerdigh aenschijn siet,
| |
[pagina 619]
| |
Leyt-ster en Morghen-ster, met weer-lichtende stralen,
Indien mijn blydschap slaept, waerom weckt ghy haer niet?
25[regelnummer]
Vrolijcke vogeltjens, die, nu't begint te daghen,
Met uytghelaten sangh het stille woudt ontrust:
Ghy Nachtegael voorheen, vliet uyt de boodschap dragen,
Dat hy sich haest, ick wacht alhier mijn lieve lust.
|
|