Groot lied-boeck
(1975-1983)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
XLVII Bruylofts-Ghedicht, Ter Eeren
| |
[pagina 184]
| |
In zijn besonden zaal quam Martem seer verwoedtGa naar voetnoot21
En lickten van sijn swaart het glibberige bloedt,
Om dattet in de schee soud' uytslaen noch verroesten:Ga naar voetnoot23
Zijn ooghen branden om te moorden en verwoesten.
25[regelnummer]
Neptunus met zijn vorck, en Liber met geweer,Ga naar voetnoot25
Hercules met zijn knods, en Pallas met haer speer,
Apollo dicht bestuwt met neghen zijn GodinnenGa naar voetnoot27
Tradt met dit selschap voort ter gulden Camer inne:Ga naar voetnoot28
De geestige Vulcaan' met syn verleemde voetGa naar voetnoot29
30[regelnummer]
Quam. hinckepincken an en roock van róóck en roet,
En zyn verschroockte borst van anxsten dapper trilden,Ga naar voetnoot31
Hy meenden datmen weer den Hemel stormen wilden,
Hy droppelde van vrees dat naare koude sweet,
De Goden gants verhit geraeckten voeglijck t' zeet:Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
En kort daer op Iupijn is in zijn Troon gestegen,
Dies tot erkentenis sy al eerbiedig negen.
Drie-mael zo hemden hy, versetten sich drie-mael;Ga naar voetnoot37
En inde leste schick doen sweech de gantsche zaal.Ga naar voetnoot38
Ghy Hemel-vorsten, ghy onsterffelijcke scharen,
40[regelnummer]
Van eeuwich-durend' zaat; d'oorsaeck van dit vergarenGa naar voetnoot40
Is groote swaricheydt, die ick met reden maack,
En roep u rijpen raet in dese sware zaack.
De Mensch, de dubb'len Mensch van zinnen en gedachten,
Van preutscher herten, werd stoutmoedich op sijn krachten.Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Sy dwingen 't Aardrijck vast, sy kruyssen vast de Zee,Ga naar voetnoot45
Sy driesschen vast de Hel, ja zelfs den Hemel mee;Ga naar voetnoot46
Soo wy haer opzet stout niet breydelen en kneusen,Ga naar voetnoot47
| |
[pagina 185]
| |
Sal 't arger gaan met hun als met de fortse Reusen.Ga naar voetnoot48
Ghy Helden hoog verlicht, almachtich int bestaen,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Wat middel dunckt u best in dese saack gedaen?
De hoofden gingen t' saem, 't ging op een ondervragen,
Op redeneren, en op wijsselijck raatslagen:
Het meerderdeel heeft nut en noodig oock geacht
Men soude royen uyt het Menschelijck geslacht.Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Het vonnis wiert beweert, met dat sy inne brachten,Ga naar voetnoot55
Soo hebben wy van haar geen muytery te wachten.Ga naar voetnoot56
De schrandere Mercur' loos van begrip en zin
Weerhield dit oordeel streng: Iupijn viel daar op in.Ga naar voetnoot58
Heylige Prinsen, hout; de Goddelijcke wettenGa naar voetnoot59
60[regelnummer]
Vereysschen groot gesicht om op elck punct te letten:Ga naar voetnoot60
Merckt: doody nu den Mensch (gelijck ghy-lien besluyt)
Soo is al onsen lof en al de Gods-dienst uyt.
Ick heb gedacht, en sal (doch met u wel-gelieven)
Den drijsten dubb'len Mensch verenckelen en klieven,Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
So wert het off'ren meer, en minder hare kracht:Ga naar voetnoot65
Dit wiert strax goedt gekent, gheboden, voort volbracht.Ga naar voetnoot66
Daer stont den open Mensch van syn weerhelft gescheyden,
Prometheus met een naald de rug weer t' samen neyden,
Herstellende het hooft en alle ding beknopt,Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
En heeft een blakend' vuyr voort inde borst gestopt.
Daar was een woest ghesnor, men sach van blijtschap weenen,Ga naar voetnoot71
Elck socht (ghelijck als nu) op't naeste te vereenen:Ga naar voetnoot72
Sy seyden onderling wy willen wesen stil,
En niet weer-streven meer den Donder-man zyn wil,Ga naar voetnoot74
| |
[pagina 186]
| |
75[regelnummer]
Hy mocht ons anderwerf smal-deelen en door-kloven,Ga naar voetnoot75
Of met zijn blixem snel dit soete leven roven.
Sy juychten voort van vreughd, sy hippelden om strijt,
Harmophraditus volck dat was te wonder blijdt,Ga naar voetnoot78
Als 't aan den and'ren quam te paren en te Echten,
80[regelnummer]
Dees comen noch als voor gheheelelijck ten rechten,Ga naar voetnoot80
Ick heb dees wetenschap uyt Venus boeck ghehaelt,Ga naar voetnoot81
Om dat ghy weten zoudt van wien ghy zijt ghedaelt:Ga naar voetnoot82
Brandende Bruydegom, uyt dit gheslacht ghesproten,
Van d'Hemel met gheluck begifticht en begoten,
85[regelnummer]
Siet hier u lieve helft, siet hier de schoone ziel,
Siet hier u suyv're Bruydt die u soo wel beviel:
Siet daer u lieve helft die barst van vier'ge voncken,
Sy brant en blinckt van Min, haer ooghen zijn beschoncken;Ga naar voetnoot88
Sy voelt dat levend' vuyr vast krieuw'len in haer borst;
90[regelnummer]
Sy wenscht en snackt om u, ô! die het segghen dorst.Ga naar voetnoot90
Blakende Bruydegom dit vuyr dat deed' u jachten,Ga naar voetnoot91
En wenschen om u Lief die leyder-langhe nachten.Ga naar voetnoot92
Hoe menichmaal, helaes! ghevoelden ghy de smert,
De soete prickelingh in u ghezaaghde hert?Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
Hoe menichmael, helaes! en wist ghy wat u deerden,Ga naar voetnoot95
Of wat u lusten, ach! veel min wat ghy begheerden?
Hoe menichmael, helaes! ghetuychden u ghemoedt
Die lieffelijcke smart door 't wandelen van 't bloedt?Ga naar voetnoot98
ô Pijnelose pijn! beulinne der verstanden,Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
Hoe dickmael deed'ghy 't hert van Tryntjen Stanssen branden?
Hoe dickmaels branden sy van Maeghdelijcke schaemt
Als Wynant Bartelszoon zijn naem maar wiert ghenaemt?
| |
[pagina 187]
| |
Hoe dickmaels woud' sy niet bekennen noch belyen
Haer heymelijcke min, en stille vryeryen.
105[regelnummer]
Hoe dus? Vrou-bruydt, hoe dus verwondert en ontstelt?
Wien my u suyv're jonst soo levend' heeft vertelt,Ga naar voetnoot106
En d' eyghenschappen van u swijgende verlanghen?Ga naar voetnoot107
(Daer wassen Roosen aan haer silver-witte wanghen)
Dat kleyne kneubesje dat steets zyn Moeder vleyt,Ga naar voetnoot109
110[regelnummer]
Dat heeftet my al stil soo eyghentlijck geseyt.Ga naar voetnoot110
Vierighe Bruydegom, en siedy niet het loncken
Dat onder 't prijcken u soo minlijck wert gheschoncken?Ga naar voetnoot112
By vlaghen snapter oock een hong'rich suchtjen uyt:Ga naar voetnoot113
Nu weyd dyn ooghen in de schoonheydt van u Bruydt.Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Siet haer verweende Ziel verciert met goede zeden,Ga naar voetnoot115
Hoe lieflijck vloeyt haer mont van aanghename reden.
O deughden sonder tal! ô wel-gheschapen Maacht!
Die op u waerdich hooft de kroon der eeren draacht.Ga naar voetnoot118
Bemint u Bruydegom met ware liefd' en trouwe,
120[regelnummer]
Hy sal u neffens Godt in hoogher achtingh houwen.Ga naar voetnoot120
Beleeft het geen ghy weet, en doet soo ghy behoort,Ga naar voetnoot121
Lieft Godt, u lief, en elck, dit is Gods eygen woort.
Ick wensch u dat ghy wenscht, dat wenschbaer is te wenschen,Ga naar voetnoot123
Gerustheydt van gemoedt, en vrede met de Menschen.
125[regelnummer]
Wel Rijmer wat is dit, zydy verrockt of zot?Ga naar voetnoot125
Eerst meldy van de Goôn, nu spreeckt ghy weer van Godt.
Sacht Argus wickt u werck: mijn gunst heeft my verleyt:Ga naar voetnoot127
| |
[pagina 188]
| |
Ick ben Poët noch Klerck, ick bruyck mijn vryicheyt.Ga naar voetnoot128
Schoone Speel-maagden wilt een weynich opwaert rijsen,Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
Gelieftet u de Bruydt die heusheyt te bewijsen?Ga naar voetnoot130
Denckt by u eygen hart, en is het noch geen tijt
Dat sy begeeft haer tot die minnelijcken strijt;Ga naar voetnoot132
Die soete lieve strydt van 't lieffelyck versamen.
Nu Bruydegom gaet aen, vereenicht u Lichamen:
135[regelnummer]
De deelen die so lang verscheyden zijn gheweest.
Helaes! de Bruydt verbleeckt, hoe nu? zydy bevreest
Om sotte clapperny oft malle vollicx praten,Ga naar voetnoot137
Dat ghy u Maagdom daer te pant sult moeten laten?
Wat dat de Maagdom is dat heb ick noyt verstaan:
140[regelnummer]
Ist Vis, of Vleys, of niet? ick gis het is een waan.Ga naar voetnoot140
Het is dan wat het is: soudy u lieve leven
V waerde Bruydegom niet wel op woecker geven?Ga naar voetnoot142
Wat vreesdy voor een ding dat niemant heeft gesien,
Noch zelfs 't waanwijse volck en spitsinnighe Lien,
145[regelnummer]
Die met de vreemde kunst van nieu-gevonden brillenGa naar voetnoot145
Door Hemels driemaels drie doorsichtich kijcken willen,Ga naar voetnoot146
En tellen op haer duym de fackels die daer staen,Ga naar voetnoot147
Of hoe veel werelden daar leggen inde Maen?Ga naar voetnoot148
Of hoemen op een prick met tal van graden meten,Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
Der ronder Sterren loop, of grootheydt der Planeten.
Geeft uwen Bruydegom nu uwen Maagdom dan,
Die van een Maagd alleen veel Maaghden maken kan.Ga naar voetnoot152
Siet daar Aurora zelfs bedoven inde RosenGa naar voetnoot153
Stuyft uyt het pluymich bed, en laet den liefdelosen
| |
[pagina 189]
| |
155[regelnummer]
Tyton: sy spant, sy spant de roode Paarden in:Ga naar voetnoot155
Siet daer vrou Venus Koets met Anteros en MinGa naar voetnoot156
Die in het Bruylofts bed u comste gaen verbeyden.
Suyv're Speel-maaghden wilt de Bruyd te bedde leyden:Ga naar voetnoot158
Ghy Speel-knecht danst noch eens op Bruydegoms begeert,Ga naar voetnoot159
160[regelnummer]
En draecht haer binnen soo de flaauwe Bruydt haer weert,Ga naar voetnoot160
Speelnootjes staet wat af, en wilt met ons niet kyven,Ga naar voetnoot161
Voor 't leven van de Bruydt wil ick wel borge blyven,
De Bruydegom die gaet nu in sijn soete dood,Ga naar voetnoot163
Daer 't graf sal wesen, ach! sijn lieve liefjes schoot:
165[regelnummer]
Och mochten wy ghelijck oock sulcken endt verwerven,
Hoe willich souden wy die soete doot gaen sterven?
Vaart wel gheluckich paer, gheluckich recht gheacht,Ga naar voetnoot167
De eyndeloose liefd' verzel u dagh en nacht.
O heyl'ghe Eendracht! comt met Goddelijcke vrede,
170[regelnummer]
En zalicht desen stant van eeuw tot eeuwicheden.
Ghelieven denckt op ons wanneer het u wel gaet,
En comt ons morghen by, doch, in een ander staet:Ga naar voetnoot172
Siet daer den Bruyloft Vorst, den gheneuchelycken Hymen,
Laet ons (ghelyck als hy) wat boerten, zinghen, rymen.Ga naar voetnoot174
|
|