Geestigh liedt-boecxken
(1621)–G.A. Bredero– Auteursrechtvrij
[pagina 212]
| |
Stem:
| |
[pagina 213]
| |
Ghy schrickt de volcken
Met dese stomme tolcken,
Der ghedachten.
2 O overgoude sonne!
Geen sterflijck ooch kan u gesicht verdragen,
Een yder geeft verwonnen,
Als weerloos hem gevanghen en geslagen,
Wie niet en vlucht,
Moet met een sucht,
Sijn sieltjen stracx op geven,
De wel ghesienste,
Die acht veel meer u dienste,
Als syn leven.
3 Ick sie de gulde waghen
| |
[pagina 214]
| |
Met u gepronckt, met Cranssen van Laurieren,
Daer achter komen klaghen,
Veel slepen van geboeyde Batavieren,
De eelst van bloet,
De grootst van moet,
De alder preuts van allen,
Comt met ghebede
Vwe genadichede
Te voet vallen.
4 De doorluchtichste Geesten,
Daer Nederlandt groothertich op mach roemen,
Die offeren u geen Beesten
Noch Stieren wit, verciert met gout en bloemen.
Maer Vaersen soet
| |
[pagina 215]
| |
Dat u gemoet
Sich niet genoech verwondert.
Mits sy die slachten
Op 't Altaer der gedachten,
Meer als hondert.
5 Ghy acht noch vuyr noch bylen,
Noch roomsche pracht, noch heydensche manieren
Ghy wilt wanden noch stylen,
Met Schilt noch Helm van u verwonnen cieren,
Noch Vaen, noch Lans,
Noch Croon, noch Crans,
En steldy op u Vesten.
Maer ghy doet stichten
De eerelijckste dichten
Vande besten.
| |
[pagina 216]
| |
6 Verwinster op ghebeden,
Wanneer ick laest sou in u handen stellen
De sleutels vande steden,
Laes! van mijn siel, ick kent u niet vertellen,
Want dan ick souw,
O brave Vrouw!
My gheven als gevangen.
Och! aen de tipjes
Van u lieve lipjes
Bleef ick hanghen.
|
|