Het daget uyt den oosten
(1976)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
[pagina 215]
| |
A De interpunctieDe interpunctie berust zowel in de aan Bredero toe te schrijven passages als in de rest van het stuk op het vierledige systeem van komma (in gotisch zetsel een schuine streep), puntkomma, dubbele punt en punt. Daarenboven wordt gebruik gemaakt van vraagteken, uitroepteken, aanhalingstekens en sporadisch van de dubbele komma. De laatste is bijv. toegepast in het eerste en laatste couplet van het lied ‘Lof Moeder van de Minne’ (vs. 301 en 349) ter aanduiding van het rijm dat de beide helften van de versregel verbindt. De overeenkomstige rijmposities in de tussenliggende vijf coupletten zijn echter niet gemarkeerd. Zoals in zoveel 17de-eeuwse teksten is ook in deze de waardeverhouding van komma, puntkomma en dubbele punt moeilijk te doorzien. De beide laatst genoemde leestekens duiden een langere pauze en een sterkere afscheiding aan dan de komma, maar hun onderlinge verhouding stelt ons telkens weer voor vragen. De dubbele punt aan het eind van vs. 4 bijv. zou in moderne interpunctie een punt kunnen zijn, maar die in vs. 7 heeft eerder de waarde van onze komma. De puntkomma in vs. 3 komt met onze puntkomma vrijwel overeen, maar die aan het eind van vs. 60 is met de moderne punt gelijk te stellen. Beide tekens schijnen zich echter van de punt daarin te onderscheiden, dat ze niet alleen scheidingsteken zijn, maar ook verbindingsteken ter aanduiding van een nauw verband tussen opeenvolgende syntactische structuren, terwijl de punt eerder alleen als scheidingsteken fungeert. Het wekt daarom verwondering dat in vs. 89 na van my, waar met de woorden heb ick oyt schaerts, met sparen
Ten offer yets versuymt?
een nieuwe zin begint en een nieuwe gedachte ingebracht wordt, een komma staat. Het omgekeerde vinden we in vs. 581, dat met een punt wordt afgesloten, terwijl er een komma had moeten staan, omdat de zin pas in de vzn. 582-584 wordt voltooid. Sporadisch komt het voor dat de komma voor beter begrip homoniemen van elkaar scheidt, zoals de twee woorden ons in vs. 185. Het uitroepteken wordt gebruikt na interjecties en aansprekingen en ook wel na een aanroep (vs. 808) of een bevel (vs. 858), het vraagteken na gewone en ook na retorische of uitroepende vragen (vs. 366, vs. 1508). Aanhalingstekens aan het begin van de regel komen alleen voor in de rei van Jufferen (I, 2), in de monoloog van Periosta (II, 1) en in de rei van Nonnen (V, 3). In de monoloog hebben ze de gebruikelijke functie van het aanduiden van algemeen geldende uitspraken. Zestien verzen lang spreekt Periosta de ene sententie na de andere uit en al deze regels worden door aanhalingstekens geopend. Als hij zich vervolgens richt tot zijn publiek of tot de wereld in het algemeen met de aansporing ‘Omsweeft met op-mercks oogh’ worden geen aanhalingstekens meer geschreven. Deze consequentie ontbreekt in Veldens Rey van Jufferen. De eerste strofe heeft het karakter van een sententie, en dat geldt ook voor de laatste; daar zijn aanhalingstekens in hun gebruikelijke functie gerechtvaardigd. Dit geldt echter niet voor de vijf tussenliggende strofen, waarvan alle verzen eveneens met aanhalingstekens openen. Dit roept de veronderstelling op dat alle | |
[pagina 216]
| |
aanhalingstekens in deze rei, ook die in de eerste en zevende strofe, een andere dan de gebruikelijke funktie hebben. Ze zouden hier nl. kunnen dienen om het door Velden geschrevene duidelijk te kenmerken ten opzichte van de omgevende tekst van Bredero. Ook de eerste rei van Nonnen in het vijfde bedrijf heeft aanhalingstekens voor elke regel, behalve voor de eerste twee. In het eerste vers is dat een gevolg van het gebruik van de sierletter, in het tweede is het waarschijnlijk niet meer dan een omissie van de zetter. Op grond van de regel dat de aanhalingstekens een sententie moeten markeren, kunnen maar weinig verzen van deze rei er aanspraak op maken. Dit doet even de gedachte rijzen, of ze wellicht ook hier aangeven, dat Velden deze rei heeft geschreven. Daarmee zou kloppen, dat de erop volgende rei van Jufferen, die als ‘Klachtich Maegden-Liedt’ in het Lied-boeck voorkomt, geen aanhalingstekens heeft gekregen, evenmin als de andere liederen van Bredero die in de tekst zijn opgenomen. Maar daar staat weer tegenover, dat de beide slotreien, die we eerder aan Velden dan aan Bredero toeschrijven, het óók zonder aanhalingstekens moeten stellen. Daarmee verliest de geopperde veronderstelling weer iets van haar waarschijnlijkheid. Op talrijke plaatsen in de tekst wordt de lezer door de leestekens eerder in verwarring gebracht dan geholpen. Dit is bijv. het geval bij de woorden van Vechthart in I, 4: Hoe luckig loopt mijn vryery,
Nadien ick u soo waerdich sy:
Ay lief geeft my dan Kusjens! (vs. 510-512)
De eerste regel zou heel goed een zelfstandige zin kunnen vormen, eventueel terzijde gezegd; dan zou de tweede fungeren als bepaling van reden bij de derde. De dubbele punt echter brengt een vrij scherpe afscheiding tussen de vzn. 511 en 512 tot stand. De voor de hand liggende veronderstelling, dat we hier met een klassiek voorbeeld van een apokoinouconstructie te doen hebben, kan toch maar matig bevredigen. Spelling, interpunctie en versbouw werken samen om de lezer in verlegenheid te brengen in de volgende passage: Vermits myn Son ghy 't waerdich zijt,
En bidd' verwacht nu maer den tijd
Dat wy 't volbrenghen kunnen. (vs. 603-605)
De spelling bidd' kan normalerwijze alleen voor een conjunctief staan, maar die levert hier geen redelijke zin op. De bijzin met Vermits, waarin Margriet de reden voor haar toegevendheid mededeelt, bevat twee argumenten: zij stemt toe in de samenkomst, omdat Vechthart het waardig is en omdat hij erom vraagt. De bijzin eindigt dus met bidd', dat als bidt gespeld had moeten zijn, maar achter dit woord ontbreekt de vereiste komma. De vzn. 603 en 604 sluiten aaneen met een vrij kras enjambement; de eerste voet van vs. 604 moet met stijgende intonatie gesproken worden en gevolgd worden door een duidelijke pauze. Voor de volledigheid zij nog gezegd, dat de punt achter vs. 605 een komma had moeten zijn, omdat de volgende drie verzen een bepaling vormen bij volbrenghen. Stoornis in plaats van hulp bij het lezen geven ook verscheidene komma's die bijeen behoren- | |
[pagina 217]
| |
de zinsdelen van elkaar scheiden. Het minst hinderlijk zijn ze, als ze de plaats van de caesuur aangeven, zoals in vs. 642: Ick ondersocht eenmael, na d'oorspronck des verkeertheyt
en vs. 727: En duysentmael myn swaert, daer deur en deur noch drucken.
Minder duidelijk is het in vs. 233: Dees water-beecken, soo van lauwe tranen springen,
waar de caesuur eerder achter soo ligt dan daarvoor. De komma scheidt hier onderwerp en gezegde, twee wezenlijk bijeenbehorende zinsdelen. Dit doet zich ook voor in vs. 1123 (zie de aantekening bij dit vers). Scheiding van gezegde en meew. of lijd. voorwerp vinden we in vs. 1206: Noyt onghelijck ick dee, u in 't minste nae mijn oordeel
en in v. 675: Noch dwangh van straf korten, u gaylheyds dwase vleug'len.
Ook in deze verzen markeert de komma de caesuur. Dit is eveneens het geval in vs. 33: De loose luypart tuckt, op Moorden en vernielen,
maar hier wordt het syntactisch juist lezen bemoeilijkt. Immers de bij tuckt (d.i. ‘tuk’) onvoorwaardelijk geëiste bepaling met op wordt er door de komma van gescheiden. Even onbegrijpelijk en onverantwoord is de komma na U (d.i. ‘uw’) in vs. 362: Dan 't veel-hoofdige Beest dat lastert met op-spraeck
U, vrye ommegang en eerelijck vermaeck,
die het bezittelijk voornaamw. scheidt van de bijbehorende zelfstandig naamwoordsgroep. Deze voorbeelden zouden met vele andere te vermeerderen zijn, maar zij zijn voldoende talrijk om aan te tonen, dat op een aantal plaatsen van de leestekens een zo ondoordacht gebruik is gemaakt, dat ze een belemmering vormen bij het lezen en soms een juiste interpretatie zelfs in de weg staan. | |
B Het liedt13 De versie 1638 en 1644 mijn waerde groet is zonder twijfel corrupt. De verandering van het waarschijnlijk niet meer begrepen wel ghemeit (Antw. Liedb.) in wel ghemoet maakte een ander rijmwoord noodzakelijk, terwijl de behoefte aan een dadelijk antwoord op de vraag van vs. 10 en 11 tot invoeging van vs. 12 en 13 leidde. Daardoor werden de bijeen behorende versparen 10-11 en 14-15 van elkaar gescheiden. Bij Hoffmann von Fallersleben (zie de Inleiding blz. 12) staat echter niet mijn waerde groet, zoals bij Van der Plasse, maar mijn waerde goet. Aan de eerstgenoemde woordgroep | |
[pagina 218]
| |
kunnen we slechts op geforceerde wijze de betekenis ‘mijn verheven lief’ toekennen; de tweede is een veel gewonere verbinding met de betekenis ‘mijn kostbare of liefste bezit’. In vs. 1263, waar de woordgroep Vechthart in de mond gelegd wordt, vinden we eveneens goet. Op grond daarvan neem ik aan, dat groet een drukfout is en niet een nieuwe - later weer verbeterde - corruptie van de tekst. 49 Het woord sneewitser komt ook voor in Het Liedboekje van Marigen Remen, uitgegeven door een werkgroep van Utrechtse neerlandici (Ruygh-Bewerp I), Utrecht 1966, blz. 43. Ter verklaring van de -ts- wordt de veronderstelling geopperd, dat deze het resultaat zou zijn van invloed van het middelhoogduitse snewiz. Ook in Het Antwerps Liedboek, ed. K. Vellekoop e.a., Amsterdam 1972 wordt de vorm wits (in haren witsen arm) duitsgetint genoemd (dl. I, Tekst, blz. 195; dl. II, Commentaar, blz. 252). | |
C PersonagienPeriosta. Hooft heeft deze naam in een van zijn Sangen (Gedichten I, uitg. Stoett-Leendertz, Amsterdam 1890, blz. 44) gebruikt als naam van een rivier, mogelijk de Amstel of de Vecht (zie NTg. 60 (1967), blz. 259). Als Velden (of Bredero?) deze Sang al heeft gekend, kan de betekenis die de naam bij Hooft heeft, toch geen rol gespeeld hebben bij de keuze ervan als naam voor Roemers vader. Het is overigens niet onwaarschijnlijk, dat de naam ook elders voorkomt. | |
D Het spel15 Elst is een in Holland gewone bijvorm van els, die volgens het WNT III, kolom 4091, vooral gebruikt wordt als verzamelnaam of stofnaam. De -t is wel een paragogische t, zoals in dubbeld, de wast, de wegt. Zie C.B. van Haeringen, ‘Over z.g. “paragogische” consonanten in het Nederlands’, NTg 32 (1939), blz. 261 vlg. (ook in Neerlandica, blz. 72 vlg.). 40 Naast de door Bredero gebezigde vorm spinjoen komen ook op -l eindigende vormen van dit woord voor, dat beantwoordt aan het ofra. spagneul. In spinjoen is de eind-l waarschijnlijk onder invloed van de nasaal in het midden van het woord, genasaleerd tot n. Zie WNT XIV, kolom 2818 en J. de Vries, Nederlands Etymologisch Woordenboek, Leiden 1963-1971, blz. 678. 42 TW 1890 annoteert ‘wat vorm of gedaante’. Het lijkt echter beter voor maecksel aan te sluiten bij de ook in WNT IX, kolom 19 vermelde betekenis ‘schepsel’, omdat hier met geesten zonder twijfel stoffelijke wezens bedoeld zijn. De gegeven interpretatie houdt in, dat of wordt opgevat als identificerend voegwoord (lat. sive). Het woord Dat in vs. 43 is expletief (zie Van der Veen § 210 en voor verdere verwijzingen Weijnen, Z.T. § 75). 51 Heyl-kruyt (Heracleum sphondylium L.), door Dodonaeus Duytsche Beerenclauwe genoemd, werd gebruikt ter bereiding van geneesmiddelen. Zie een uitvoerig artikel in | |
[pagina 219]
| |
Chomel, dl. XI (= dl. IV van het Vervolg), en WNT II, kolom 1863 (daar abusievelijk H. spondylium). 68 kuyfelt, eig. kaatst, speelt (ermee) als met een bal. Het woord komt ook voor in de Stommen Ridder (vs. 1360) en in vergelijkbaar verband in de Angeniet (vs. 640): ‘Ghy kuyffelt en ghy kaatst met wayffelighe gunsten.’ 74 Al te soo is m.i. te beschouwen als een drukfout voor al te sot. TW 1890 deed dat niet en verklaarde al te soo door ‘al te spoedig, in een oogenblik’. Het is echter weinig aannemelijk, dat soo op deze wijze gebruikt zou worden, terwijl de verbinding al te sot voor de hand ligt. 80 Het verdient opmerking, dat de svarabhaktisyllabe van mellick hier niet, zoals gewoonlijk, de versregel metrisch correct maakt, maar integendeel de metriek verstoort. 82 gekruyft: vgl. mijn kruyfde krulde kop in het lied ‘Wat dat de werelt is’ (Groot Lied-boeck blz. 524). - Zwad'rich komt van zwadderen, iets met een trillende beweging omgeven (zie WNT II, kolom 2508, i.v. Bezwadderen). 99 Het ontbreken van elke interpunctie maakt de grammaticale interpretatie van de eerste vershelft onzeker. In de annotatie zijn ydel en ongegrond als twee nevengeschikte bijv. nmw. beschouwd. De mogelijkheid, dat ongegrond een gesubstantiveerd adj. is met de betekenis ‘ongegronde dingen’, i.c. ongegronde beweringen, kan echter, dunkt mij, niet geheel worden uitgesloten. 101-102 TW 1890 parafraseert vs. 101 als volgt: ‘die door keuszoekend aanschouwen de quintessens tot zich weet te trekken’, maar laat vs. 102 onverklaard. De interpretatie van de vrij duistere passage die deze verzen met elkaar vormen, eist o.m. opheldering van de betekenis en het onderling verband van uyt keursieck ghesicht, puren en de geesten ... Van ... 't bloed. Van de overwegingen die mij in het eind tot de in de voetnoot gegeven interpretatie hebben geleid, vermeld ik de volgende. Uitgangspunt vormde de betekenis van puren. We hebben daarvoor de keuze tussen: 1. ‘louteren’ (bijv. Griane, vs. 1271) en 2. een groep betekenissen die ‘te voorschijn brengen’ als kern hebben (zie WNT XII, kolom 4902 en vlg.). De eerste betekenis is in het verband van deze verzen niet van toepassing; in de betekenissen onder 2 bedoeld heeft het werkw. meestal een bepaling (een voorz. vw.) met uit bij zich. Of we dit laatste in uyt keursieck ghesicht mogen zien, is uiteraard afhankelijk van de betekenis van die groep en van de kwestie of zij met puren hier een zinvol geheel oplevert. Keursieck betekent ‘verlangend te keuren, uit te verkiezen’. Het woord ghesicht komt bij Bredero voor in de betekenissen van 1. ‘oog, ogen, blik’ en 2. ‘het zien, kijken naar iets’. Dit biedt ons twee mogelijkheden voor de interpretatie van de groep uyt keursieck ghesicht. De eerste is de parafrase met ‘uit ogen die verlangen een keuze te doen’. Deze ogen zouden dan moeten behoren aan de ‘schone Creaturen’ van vs. 102. In deze interpretatie kan de groep als voorz. vw. worden verbonden met puren, zoals het WNT XII, kolom 4903 onder 4a doet. Er zou dan te lezen staan, dat de liefde de ‘geesten’ van het bloed van de vrouwen (der schooner Creaturen) uit de ogen puurt. Naar mijn oordeel levert dit geen zinvol geheel op en voorshands zou ik dus een andere oplossing willen zoeken. | |
[pagina 220]
| |
Deze is te vinden in de combinatie van de tweede, actieve betekenis van ghesicht met uyt als voorz. dat een beweegreden of oorzaak uitdrukt. We komen dan tot de parafraze: ‘door kijken dat gekenmerkt is door een verlangen om te keuren, om uit te verkiezen’; dat is dus wat TW 1890 weergaf met ‘keuszoekend aanschouwen’. In deze interpretatie is keursieck geen eigenschap van de schone Creaturen, maar van de malle sinnelijckheid, die de liefde is. Die wordt gedreven door het verlangen naar het uitverkiezen van steeds weer andere slachtoffers en dat verlangen bepaalt haar kijken, haar ghesicht. Als hiermee inderdaad de bedoeling van de dichter gevat is, vormt uyt keursieck ghesicht een bepaling van oorzaak en is puren op deze plaats niet, zoals vrijwel altijd, verbonden met een lijd. vw. en een voorz. vw., maar alleen met het eerste, als hoedanig dan geesten fungeert. De betekenis van dit woord wordt door Chomel (1778, dl. 2, blz. 807, 2e kolom) omschreven als ‘alle stoffelijke uitvloeizelen, welke onzigtbaar zijn, alle vloeistoffen van ons lighaam, inzonderheid onzer zenuwen, welker fijnheid en vlugheid zo groot zijn, dat zij zig aan onze zintuigen geheel en al onttrekken’ (ook aangehaald in WNT IV, kolom 731). Het puren, het te voorschijn roepen van deze geesten is dus in wezen een stoffelijk proces, maar het heeft een psychische weerslag (vgl. Fokke Veenstra, G.A. Bredero's Griane, Culemborg 1973, blz. 32-33). Daarom mogen we ‘de geesten puren van het bloed’ interpreteren als de hartstochten opwekken die in het bloed sluimeren. Hiermee ontstaat een sluitend betekenisgeheel. De vermelde dunte en fijnheid van het bloed ten slotte duiden op de edele hoedanigheid daarvan. 110 Deze betekenis van ylen nog niet bij Kiliaen. Halma geeft als synoniem raaskallen (blz. 236). De oudste plaats in het WNT VI, kolom 1410 is van Wolff en Deken. Six van Chandelier gebruikt in deze betekenis ijdelen (ib., kolom 1402). 113 In de vroegste overlevering, bij de tragici Ibykos en Dikaiogenes (resp. 6e en 4e eeuw v. Chr.) had Eros een net, waarschijnlijk een jachtnet, als attribuut (Reallexikon für Antike und Christentum, herausg. von Th. Klauser, dl. VI, Stuttgart 1966, kolom 314). Het heeft later plaats gemaakt voor de hem door Euripides toegedachte pijl en boog. In de Lucelle spreekt Bredero van een ‘net der Minnaars’, door Cupido gevlochten uit het gouden haar van Venus (vs. 25-26). Een en ander leidt tot een vraag aan de vergelijkende literatuurwetenschap: Kan Bredero de oude overlevering gekend hebben? Zo niet, dan moeten we aannemen, dat hij uit eigen verbeelding tot hetzelfde beeld gekomen is als de oude tragici. Volledigheidshalve zij nog opgemerkt, dat aan de voorstelling van Amor met een net in Hoofts Minnezinnebeeld ‘Niet aen ghevangen’ (Werken II, 1677, blz. 139) een andere gedachte ten grondslag ligt. 144 Rotsen was ‘oudtijds gewoner’ dan rossen, waar het door verdrongen is (zie WNT XIII, kolom 1454 en 1408). Voor runnen zie WNT XIII, kolom 1849. 146 Schermutsen, ontleend aan het romaans, dat op zijn beurt de grondvorm aan het germaans had ontleend, is in het mnl. en 17de-eeuws de gewone vorm. Deze is later verdrongen door het frequentatief met diminuerende betekenis schermutselen (WNT XIV, kolom 495 en 496). 150 Deze betekenis van vloock wordt niet vermeld in WNT XXI, kolom 2364 en 2365, maar zie Oudemans WB, blz. 464. | |
[pagina 221]
| |
151 In vs. 151 en 152 zijn de beide persoonsvormen, nl. verbleeckt en ontsteeckt, discongruent met het onderw. wonden. TW 1890 wilde daarom wonden als ‘wonde’ lezen. In het verband is echter het meervoud aannemelijker. De enkelvoudige persoonsvormen zijn te verklaren uit de noodzaak van mannelijk rijm in deze verzen. 159 De vzn. 158-160 vormen een elliptische constructie, gevolgd door een bijv. bijzin: Er zijn geen stalen borstkurassen, geen zware ijzeren rugpantsers, geen dikke leren schilden, geen dichte maliënkolders, waar Cupido's pijlen niet gemakkelijk doorheen dringen. De eenheid van deze constructie wordt doorbroken door de bepaling soo in soo geringt, omdat daarop een dat-zin met consecutieve betekenis zou moeten volgen. De vertaling in de voetnoot is een noodoplossing. 165 Ter toelichting van de gegeven interpretatie diene, dat verkleumt is opgevat als een volt. deelw. en vervroor als een intransitief werkw., waarin ver- de betekenis heeft van ‘vernietigd worden door de handeling of werking die in het simplex wordt uitgedrukt’ (WNT XIX, kolom 11). Vervriezen betekent dus ‘te niet gaan door bevriezen, doodvriezen’. Het imperfectum staat hier in de betekenis van het perfectum; de woordelijke vertaling van dat ghy ... vervroor luidt dus ongeveer: dat je doodgevroren was wat alle menselijke eigenschappen aangaat. Voor de betekenis van van zie WNT XVIII, kolom 406 onder nr. XIV. 174 De groep van hoogh en eed'le sinnen is een bepaling bij Doorluchtich: het hart, nobel door verheven en edele neigingen. Vgl. Weijnen, Schets, blz. 21. 192 Zie Pauly-Wissowa (Paulys Real-Encyclopädie der Classischen Altertumswissenschaft) II, Stuttgart 1896, kolom 1795. De annotatie van TW 1890 bij Astrea, nl. ‘de heldin uit den beroemden roman van Honoré d'Urfé’ is onjuist. Er kan geen verband gelegd worden tussen de herderin Astreé en de inhoud van deze strofen. 197 Op grond van het gebruik van sy in vs. 198 neem ik aan, dat ons bezitt. vnw. is en niet een pers. vnw. gevolgd door een bijstelling, hoewel Van der Veen het onverbogen attributieve gebruik niet vermeldt (vgl. § 75). Met ons wordt hier collectief bezit aangewezen: (de dochters) van ons volk. 233 Aan springen van is in de annotatie gissenderwijs en ad hoc de betekenis ‘ontspringen aan’ toegekend, die niet vermeld wordt in WNT XIV, kolom 3047 vlg. 235 Oudemans heeft schoorloos in verband gebracht met schoor, ‘stut’, en geeft de verklaring: ‘Zonder stut of steun bij het gaan, bij uitbreiding glad’ (WB blz. 334). Hij vermeldt alleen deze plaats. TW 1890 zocht blijkbaar verband met schor, ‘slib, modder’ en annoteerde: ‘modderloos, zonder bezinksel achter te laten’. De laatste verklaring voldoet niet, omdat slib of modder zich moeilijk in verband laten brengen met tranen; de verklaring van Oudemans levert niet meer op dan de tautologie glad: slibrigh, nog daargelaten dat de sprong van de grondbetekenis tot de betekenis ‘bij uitbreiding’ op z'n minst gewaagd te noemen is. Aan prof. Stutterheim dank ik de suggestie dat schoorloos een afleiding zou zijn van schoor, ‘kustlijn, zoom, oever’ (MNW VII, kolom 651). Dit levert een passend adjectief | |
[pagina 222]
| |
op. Het is echter niet zeker, dat Bredero dit oude woord, dat al vóór de 17de eeuw in onbruik geraakt schijnt te zijn, nog gekend heeft. 239 Halma (blz. 765) vermeldt als (enige) betekenis van wangelatich ‘balsturig’ (‘qui a mauvaise mine, qui a un regard fier & desagréable’). De grondbetekenis moet wel zijn ‘met een lelijk gezicht’; daarna kan het woord dan zijn gaan duiden op de oorzaak waardoor iemand een lelijk gezicht trekt. Omdat de door Halma gegeven betekenis op deze plaats niet past, heb ik mij aangesloten bij de annotatie van TW 1890. Bedroefdheid kan immers ook een oorzaak zijn van wangelatigheid. 249 TW 1890 verklaart gesmijde met ‘klederdos (in 't mnl. paardentuig)’. De betekenis ‘met metaalbeslag bewerkt paardetuig’ (MNW II, kolom 1660) was echter het resultaat van een ontwikkeling die het betekeniselement ‘gesmeed metaal’ als uitgangspunt had. Voor de 17de eeuw is alleen de eveneens daaruit ontwikkelde betekenis ‘sieraden’ nog aannemelijk. De gedachtensprong naar het zijden gewaad in vs. 250 is met want weliswaar slechts summier verantwoord - dit vormt mogelijk de grond van TW's woordverklaring -, maar toch niet onaannemelijk. Sieraden worden immers gedragen in combinatie met mooie kleren. 270 De verklaring ‘sleutelbloemen’ voor sloosjes is van TW 1890. Het WNT XIV, kolom 1886 volgt hem hierin onder vermelding dat het woord maar eenmaal aangetroffen is. In het Woordenboek der Nederlandsche volksnamen van planten, bewerkt door H. Heukels [Amsterdam] 1907, komt het niet voor. 272 TW 1890 is op een dwaalspoor geraakt, toen hij de keizerskroon gelijk stelde met de Semper Augustus, de tulp die ten tijde van de tulpenhandel (1634-1637) ‘tot onzinnig hoogen prijs’ werd verkocht. De keizerskroon is een ander bolgewas, dat volgens Chomel (dl. III, blz. 1476) reeds in 1570 ‘in de Tuinen van Europa’ gebracht is. Verder werden reeds in het laatste kwart van de 16de en in het begin van de 17de eeuw voor de tulpen hoge prijzen betaald. Zie N.W. Posthumus, ‘De speculatie in tulpen in de jaren 1636 en 1637’ in Economisch-Historisch Jaarboek XII (1926), blz. 7. Dit was natuurlijk algemeen bekend en in elk geval wisten Spiegel en Bredero het, zoals blijkt uit de citaten op blz. 64-65. Uit een en ander volgt, dat TW's conclusie n.a.v. dit vers: ‘Deze woorden leveren dus in zichzelf het bewijs, dat zij niet van Bredero, maar van Velden afkomstig zijn’ (annotatie bij dit vs.), op te losse grond berust. Trouwens, Bredero noemt de keizerskroon ook in Moortje (vs. 2960). 273 De vormen verquissen en verquis (vs. 283) zijn misschien ontstaan door assimilatie van een metathesisvorm (* verkwitsen), maar het is ook mogelijk, dat ze ad hoc gemaakt zijn ter wille van het rijm. 277 TW 1890 stelt sennen gelijk met zinnen, ‘d.i. liefhebben’. Deze betekenis past hier echter niet; het gaat immers om voortbrengselen van de natuur waaraan de mens wegens hun zeldzaamheid grote waarde toekent. Sennen is hier een geassimileerde vorm van senden. Zie Weijnen, Z.T. § 37. 291 TW 1890 beschouwt houw als het bijv. nmw. houde, ‘lief, genegen’ in postpositie. Dit komt echter buiten de woordgroep houw en trouw in het 17de-eeuws weinig of niet meer | |
[pagina 223]
| |
voor. Bovendien ligt in de gegeven situatie een uitroep om de aandacht van de op enige afstand zijnde Staet-dochteren te trekken meer voor de hand dan een aanspreking met lieve. Deze uitroep wordt veelal hou gespeld, maar komt ook wel met een w voor; bij Bredero bijv. in Rodd'rick ende Alphonsus, vs. 145 en 1855. 295 De melodie Sei tanto gratioso was in de 17de eeuw zeer bekend. Bredero heeft haar ten grondslag gelegd aan ten minste zes van zijn liederen, o.a. aan het bekende ‘Vaert wel mijn lief, mijn leven’. Ook Starter (zie hieronder) en Hooft hebben er gebruik van gemaakt (zie P.C. Hooft, Liederen, bewerkt door Henri Geraedts en G. Kazemier, Utrecht/Brussel 1947, nr. X: ‘O staedich eeuwich claeghen’). Verder schreef Valerius er de tekst ‘Men siet Gods kercke groeyen’ op (Nederlandtsche Gedenck-clanck, uitg. door P.J. Meertens e.a., Amsterdam 1947, p. 110). Een moderne zetting van het lied vindt men in de boven aangehaalde Liederen van Hooft en in de bundel Liederen van Groot-Nederland, verz. door F.R. Coers Frzn, no. 263-292, J.J. Starter's Friesche Lusthof, Utrecht z.j. (o.a. blz. 31). Verdere gegevens zijn nog te vinden in P.C. Hooft, Gedichten I, uitg. Stoett-Leendertz, Amsterdam 1899, blz. 406. 309 Waarschijnlijk behoort Noch (vs. 310) bij in u ziel gegraven; de vertaling luidt: maar grotere gaven zijn daarenboven nog in uw ziel besloten. In het Lied-boeck (blz. 382) wordt Noch als bepaling bij grooter beschouwd. De plaats in de zin maakt dit evenwel twijfelachtig. 322 In de lezing ghemoet en sinnen (Lied-boeck, Lucelle) vormt deze groep een tegenstelling waarin sinnen ‘zintuigen’ moet betekenen. Als de variant ghesicht geen blote verschrijving is, maar eveneens als tegengesteld aan sinnen moet worden gezien, moeten we dit laatste woord wel anders interpreteren, nl. als ‘verstand’ of ‘gedachten’. 355 De interpunctie van de vzn. 354 en 355 leidt tot de interpretatie van vs. 355a als een vraagzin: ‘Gaat het over jou of over mij?’ In de onmiddellijk volgende zin dient de identieke constructie van pers. vorm en onderw. (ist) echter als cond. bijzin. Dit maakt het waarschijnlijk dat we vs. 355a toch ook als een cond. bijzin moeten opvatten en achter vs. 354 een komma moeten lezen i.p.v. een punt. De interpretatie wordt dus: Spreek vrijuit, als het over jou of over mij gaat, maar gaat het over anderen, dan ... enz. De plaatsing van de cond. bijzin (vs. 355a) na de hoofdzin (vs. 354) kwam wel meer voor (zie Overdiep § 224); met betrekking tot het vraagteken zie De Vooys (1963), blz. 395: ‘In de 16de en 17de eeuw bleef men vaak het vraagteken gebruiken, al is klaarblijkelijk een samengestelde zin bedoeld’. 361 Vgl. Openb. 13:1: ‘En ik zag uit de zee een beest opkomen met tien horens en zeven koppen en op zijn horens tien kronen en op zijn koppen namen van godslastering.’ Voorts 13:6: ‘En het beest opende zijn mond tot lasteringen tegen God, om zijn naam te lasteren en zijn tent en hen, die in zijn hemel wonen.’ 372 In WNT XIV, kolom 1740 wordt slijm op deze plaats onder de betekenis ‘slijk’ in figuurlijk verband gerangschikt. Oudemans (WB blz. 349) geeft als synoniemen voor slijm in dit vers ‘heffe, moer, grondsap’. 376 De nijd draagt slangen als haar op het hoofd en houdt deze ook wel in haar handen. Vol- | |
[pagina 224]
| |
gens een andere voorstelling is de nijd een oude, lelijke vrouw, die een slang aan haar naakte borst heeft. (J.J.M. Timmers, Symboliek en iconographie der christelijke kunst, Roermond-Maaseik 1947, blz. 556 en 567.) 441 Het gebruik van degene als aanwijzend vnw. (niet-bepalingaankondigend), in het mnl. niet ongewoon, (zie MNW II, kolom 104), komt in het 17de-eeuws weinig meer voor. 443 De vorm nortsch in het Lied-boeck is een gewone bijvorm van nors. Verwisseling met noordsch ligt door de klank en de betekenisassociatie met ‘grimmig’ voor de hand. 448 TW 1890 tekent hierbij aan, dat Bredero Pluto, de god van de onderwereld, heeft ‘verward’ met Plutus, de god van de rijkdom. Het is inderdaad niet waarschijnlijk, dat Pluto met de Olympiërs zou banketteren. Men kan echter eerder zeggen, dat Bredero de beide goden met elkaar vereenzelvigt. In vs. 458 heeft hij duidelijk de heerser over Hades op het oog, terwijl hij deze in de volgende regel laat beschikken over sulpher (zwavel, maar hier tevens zilver) en goud. De woordspeling sulpher/sulver komt overigens in de lezing in het Lied-boeck niet voor; daar staat immers silver. Het is moeilijk aan te nemen, dat de mogelijkheid tot woordspel Bredero in eerste instantie ontgaan is, maar de vraag waarom er toch silver stond, kan slechts tot onvruchtbare speculaties leiden. En wie heeft silver in sulpher veranderd: Bredero of Velden? Of misschien zelfs de drukker? Bij krits annoteert TW 1890: ‘waarschijnlijk: kras, schram’. Deze betekenis wordt in WNT VIII, kolom 296 onder Krits (I) ook vermeld, maar daar wordt voor deze plaats een betekenis ad hoc voorgesteld; met een krits zou betekenen in een oogwenk, plotseling. Beter lijkt het aan te sluiten bij het mnl. cretsen (MNW III, kolom 2087) dat ‘krabben’ betekent en o.m. gezegd wordt van een kat. We moeten hier niet denken aan de kras of schram die door het krabben ontstaat, maar wel aan de aard van de beweging. Pluto heeft Cupido met een snelle, grissende beweging als van een krabbende kat van zijn wapens beroofd en hem zodoende machteloos gemaakt. 489 De ontkenning die in ten besloten ligt, ontbreekt in de overeenkomstige moderne constructie, maar was in het 17de-eeuws normaal. Zie WNT X, kolom 78. 495 slaef is eigenlijk bepaling van gesteldheid (vgl. Stoett § 16), maar doet hier dienst als bep. van vergelijking. 541 De gegeven interpretatie vooronderstelt: 1. dat waer uit vs. 540 samengetrokken is; 2. dat het subject het achterwege gelaten is; 3. dat 't is te laat ook in de 17de eeuw de betekenis ‘er is niets meer aan te doen’ had. Dit laatste kan ik niet met andere plaatsen staven. In de context lijkt de gegeven interpretatie echter de best passende. Als te laat alleen de letterlijke (temporele) betekenis zou hebben, zouden de woorden van Margriet immers betekenen, dat ze betreurt dat Vechthart haar niet eerder heeft verleid! Dat al reeds vrij vroeg de betekenis van ‘reeds’ kan hebben, is door F.L. Zwaan aangetoond in Dagwerck van Constantijn Huygens, Assen 1973, blz. 162-163. In deze betekenis komt het trouwens ook in enkele andere verzen voor (bijv. vs. 1277 en vs. 1960). Een onzeker punt vormt de weglating van het. Men zou ook kunnen veronderstellen, dat al onderwerp is. De vertaling zou dan zijn: en voor mij helaas alles te laat zou zijn. | |
[pagina 225]
| |
Hiertegen pleit, dat de figuurlijke uitdrukking - althans in modern taalgebruik - alleen met het geconstrueerd kan worden. 579 TW 1890 meent dat Molle ‘mulle’ betekent. In aanmerking nemend dat mol een zeldzame bijvorm is van mul, waarvan het WNT IX, kolom 1230, maar één geval noemt en wel dit vers, kan men zich afvragen of hier niet een samenstelling met het zelfst. nmw. mol is bedoeld, nl. mollengrond, met de bijgedachte aan de dood, een associatie waarmee men in de 16de eeuw nog goed vertrouwd was. Vgl. bij Marnix het Mollen Conincrijc (WNT IX, kolom 1016). Vechthart wil immers zeggen, dat hij liever dood zou zijn, dan dat hij Margriet in de steek zou laten. Zekerheid omtrent de interpretatie is er echter niet. De hoofdletter (Molle aerd) kan geen bewijs tegen de opvatting van TW vormen, daar Bredero of Velden ook wel bijv. nmw. met een hoofdletter schrijft (zie bijv. vs. 519, 648,668). 634 Op grond van het syntactische gegeven, dat Omsweeft in dit vs. intransitief is, moeten we aannemen, dat het een vorm is van het werkwoord ómzweven, dat in modern taalgebruik het accent altijd op om- heeft. Dit heeft de betekenis ‘ronddolen, rondzwerven’ (WNT X, kolom 856). Blijkens een plaats uit Vondel en een uit Antonides van der Goes, geciteerd t.a.p. kolom 855, kon in de 17de eeuw de klemtoon in de infinitief en in het tegenw. dlw. ook op de tweede lettergreep liggen. Misschien moeten we dus lezen Omswééft. Het is echter ook mogelijk, dat de accentuatie in de tweelettergrepige vormen minder vrij was (vgl. H.M.J. van Galen, De grote bijbelse gedichten van Joan de Haes (1685-1723), z.p. 1934, blz. 185). In dat geval zou de regel met een trochee beginnen, zoals bijv. ook in vs. 640 en 669 het geval is. De ongesplitste imperatiefvorm is echter vreemd, daar ómzweven een scheidbaar samengesteld werkw. is. 681 Als voor hier ‘aan’ zou kunnen betekenen, zou een naar de inhoud bevredigender interpretatie van dit vers verkregen kunnen worden, nl.: Denk, voor je aan het vechten raakt, aan de (mogelijke) bloedige nederlaag. De verbinding denken voor heb ik echter in het MNW noch in het WNT, noch elders kunnen vinden. 710 Bij het vereffenen van de rekening werden de kerven van de kerfstok verwijderd. Zie WNT VII, eerste stuk, kolom 2252. 725 Vechtharts woorden zijn syntactisch dubbelzinnig: een snoo Quoljon kan onderwerp, maar ook lijd. vw. zijn. In het eerste geval zou vingh de betekenis ‘greep, aanvatte’ (WNT XVIII, kolom 472) hebben en zou dees klingh lijd. vw. zijn. Aangezien Vechtharts dreigement dan nauwelijks enige inhoud zou hebben, geef ik de voorkeur aan de opvatting dat een snoo Quoljon lijd. vw. is; hierop berust dus de annotatie. Het is mij niet gelukt vast te stellen, of met de naam Quoljon, die zeker wat de spelling en mogelijk ook wat de klank aangaat verbasterd is, een historische persoon wordt aangeduid. De naam zou ook aan enig literair werk ontleend kunnen zijn, maar dan zou Vechthart met zijn woorden een literaire fictie tot zijn eigen werkelijkheid maken en dat lijkt toch weinig aannemelijk. Wat dit betreft is de vermelding van Quoljon hier van een andere aard dan die van Rodemondt in vs. 733. 733 Rodomonte is een snoevende, onstuimige Saraceense krijgsman uit L. Ariosto's Orlando Furioso. In 1615 is hiervan te Antwerpen een Nederlandse vertaling verschenen en reeds | |
[pagina 226]
| |
eerder, o.m. in 1582 en 1604, was het in het Frans vertaald. Zie J.P. Th. W. Clemens, Italiaanse boeken in het Nederlands vertaald tot 1800 (Groningen 1964) en Alex. Cioranesco, Bibliographie de la littérature française du seizième siècle (Parijs 1959). Bredero kan het boek dus in vertaling gelezen hebben. Na zijn dood zullen de op de Orlando berustende drama's Rodomont en Isabella (1618) van Rodenburgh en Isabella (1619) van Coster, waarin Rodomonte een van de hoofdpersonen is, de naam in een wijde kring van toneelliefhebbers bekend hebben gemaakt. 771 Naast sich en sick komt bij Bredero een enkele keer de vorm sichs (sigs) voor (Nauta § 89). 775 De verwijzingen 't en daer voor zijn niet duidelijk, maar zeker is, dat ze niet naar hetzelfde verwijzen, m.a.w. dat daer voor niet terugwijst naar 't. Van de twee mogelijke interpretaties, in de voetnoot gegeven, acht ik de tweede de meest aannemelijke. Roemer zal dus met 't op vechten, duelleren doelen. Het woord ontloopen (vs. 774) is op hem en zijn ‘vrienden’ echter nauwelijks van toepassing; zij zóchten immers het gevecht eerder, omdat ze er ‘wil’ van hadden, dan dat ze dachten aan de mogelijkheid om eraan te ontkomen. 785 TW 1890 annoteert: ‘after 't gat gaen - voor de broek krijgen’. Dit is niet aannemelijk; iem. achter het gat gaan zou eerder betekenen ‘iem. voor de broek geven’ (vgl. ook iem. achter zijn gat veteren, WNT XXI, kolom 139). Het WNT IV, kolom 343 vermeldt iem. achter het gat lopen met de betekenis ‘hem altijd achterna lopen, gedienstig volgen’, maar deze betekenis is in strijd met de inhoud van de bijzin ‘soo wy niet en doen’. De gegeven vertaling berust op een vriendelijke aanwijzing van dr. Jo Daan, die achter het gat uit vroeger mondeling taalgebruik kende in de zin van ‘aan de andere kant van de deuropening’. In het WNT wordt deze uitdrukking onder de betekenis ‘deuropening’ (dl. IV, kolom 335) niet vermeld. 787 De gegeven interpretatie berust op de gedachte, dat het in het kader van de opsomming van opdrachten in vs. 786-789 waarschijnlijk is, dat de met hy aangeduide persoon niet dezelfde is als die met het vooraf gaande die wordt bedoeld, zoals Me-joncker die een ander is dan Me-juffer daer. In deze interpretatie is hy prominent. De tweede mogelijkheid is, dat hy en die identiek zijn. Het woord naeste moet dan lokaal geïnterpreteerd worden en tussen de beide zinnetjes van het halfvers komt een causaal verband tot stand: roep die, want hij is het dichtst bij de hand. Het prominente woord zou naeste zijn. Deze interpretatie lijkt mij echter minder aannemelijk. 811 Voor ons gevoel drukt Roemer zich door het gebruik van op-souten weinig hoffelijk uit, maar waarschijnlijk had het woord een minder ongunstige gevoelswaarde in figuurlijk gebruik dan tegenwoordig. In het WNT althans (XI, kolom 1427) vinden we het ook in een citaat uit een brief van Hooft aan Joachim van Wikkevoort: ‘Nu zouten wy die vreughd op tot U Ed. Gestr. wederkeeren t'Amsterdam’. De bedoelde vreugd is een bezoek aan Wikkevoorts buitenplaats Ter Kolve. Dat Hooft hier niets onvriendelijks of onhoffelijks heeft bedoeld, spreekt vanzelf. Het woord heeft dus tot de gemeenzame taal behoord, zonder als al te gemeenzaam gevoeld te zijn. 818 TW 1890 heeft botten niet als een drukfout beschouwd en het vertaald met ‘spelen’, | |
[pagina 227]
| |
mogelijk in aansluiting bij de gewone betekenis ‘vals spelen’, waarin het woord ook bij Bredero meer dan eens voorkomt (o.a. in de Spaanschen Brabander, vs. 2018 en in de Klucht van de Koe, vs. 54). Met botten is echter in alle tot nu toe geregistreerde plaatsen de notie ‘vals, bedrieglijk’ verbonden (zie MNW I, kolom 1395; WNT II, kolom 742; Oudemans WB, blz. 22). Gezien vanuit de functie van de tekst bestaat er voor Roemer geen reden om op dit moment de gedachte aan onoprechtheid van zijn liefde op te roepen. Hij spreekt hier over de mogelijkheid van sexuele bevrediging en constateert dat Margriet hem daarvoor ter wille is. Hij erkent wel, dat hij er in het algemeen op uit was om jonge meisjes te bedriegen (vss. 839-841), maar ofschoon hij met Margriet aanvankelijk niets beters voor had, door háár is hij geboeid (vs. 845 en vlg.). Voor één keer speelt hij geen vals spel. Hierbij komt, dat botten elders niet voorkomt in een syntactische verbinding van het type botten van (mijn) minne, terwijl boeten in verbinding met minne of (minne)lust een gebruikelijke uitdrukking vormde voor het voldoen aan sexuele begeerten (zie bijv. vs. 530 en verder WNT III, kolom 206). Wanneer we op grond van het bovenstaande aannemen, dat botten hier het werkw. ‘boeten’ is, lijkt het eerder verantwoord een drukfout te veronderstellen, dan een vorm van boeten met verkorte vocaal, daar het WNT III, eerste stuk, kolom 203 en vlg. onder de talrijke citaten geen enkel voorbeeld daarvan heeft. 844 Ofschoon selver hier de syntactische plaats inneemt waar gewoonlijk ook het bijw. zelfs staat, is het naar de vorm en in verband met de context niet als zodanig te interpreteren. Het moet wel betrekking hebben op 't Hof. Van der Veens uitspraak, dat het aanw. vnw. zelf ‘altijd achter het nomen, waarvan het attribuut is’ staat (§ 86), blijkt dus iets te stellig te zijn. Zie ook vs. 1613. 855 (Toneelaanwijzing na dit vers). Een woordgroep van dezelfde bouw als Juffer Margrieten Vader vinden we in vs. 1136: zijn Matressen deur. Het zijn groepen van een subst. met een voorbepaling die bestaat uit een verbogen vrouwelijk subst. (gen. op -en), voorafgegaan door een onverbogen attribuut. Deze groepen komen in bouw volkomen overeen met de groepen van het type mijn Heer Vaders slot en het Eylant Kossen roem, die Van der Veen vermeldt (§ 100, opm. 1). 865 Voor het gebruik van misdoen met meew. vw. maar zonder lijd. vw. zie men WNT IX, kolom 818. 889 In 1638 en 1644 't En, maar bij TW 1890 En, als gevolg van een verlezing of een zetfout. Van der Veen, die een verklaring heeft trachten te geven voor het ontbreken van 't in dit vers (§ 225, Opm. 2) had zich die moeite dus kunnen besparen. 893 Het woord Juffere rack ook in Huygens' Batava Tempe, vs. 10: Haeghs-Voorhoutsche Juffrou-rack. Het niet-reflexieve gebruik van vergapen is ongewoon. Weliswaar vermeldt Halma (blz. 675) het werkw. als niet uitsluitend reflexief, hetgeen blijkt als men de redactie van het lemma Vergaapen vergelijkt met de redactie bij echt reflexieve werkw. als zich vergissen, | |
[pagina 228]
| |
zich behelpen, zich erbarmen, zich quijten, maar in de drie vbn. waarin vergapen met een voorz. vw. met aan voorkomt, is het werkw. wel reflexief gebruikt. 936 In TW 1890 staan komma's voor en na Vader, maar geen na noch. Dit wekt de indruk, dat noch ... bedt een zelfst. zin is, en waent een intrans. ww. De noodzaak om dit als transitivum in vs. 938-940 samen te trekken en het ontbreken van een tweede noch in vs. 937 maken deze interpretatie onaannemelijk. 945 Dezelfde betekenis van te wil hebben vinden we in Lichte Wigger, vs. 1459 (A.C. Crena de Iongh, G.C. van Santen's Lichte Wigger en Snappende Siitgen, Assen 1959, blz. 253). De uitdrukking is hier echter weinig passend. De krokodil weent om mensen te bedriegen als hij ze wil vangen, maar zal er wel mee ophouden als hij ze in zijn macht heeft. De beeldspraak is voor de helft te redden, als we vanght duratief interpreteren: ‘bezig is te vangen’, maar voor het duidelijk perfectieve heeft te wil is dat niet mogelijk. 961 De woorden wel gedoeckt, in letterlijke zin genomen, zijn op Margriet pas van toepassing bij en na haar kerkgang, zoals uit vs. 857 blijkt. Zij kon daarom nog niet ‘gedoeckt’ zijn, toen Willighart bij haar kwam, want dat was reeds ‘ten klocke dry’ (zie vs. 1031). De in hoofdstuk III besproken verwarring in het tijdschema werkt dus ook in dit detail door. Wil men ervan uitgaan, dat de schrijver van dit vers wel degelijk wist dat Margriet haar sluier of doek pas twee uur later om zou slaan, dan moet wel gedoeckt een oneigenlijke betekenis hebben. We kunnen dan aansluiting zoeken bij de betekenis ‘misleiden, inzonderheid door een schijn van vriendelijkheid’ (WNT III, kolom 2691); wel gedoeckt zou dan betekenen: door mooie praatjes misleid. Ik vrees echter dat we de auteur hiermee te veel eer bewijzen. Wel is het denkbaar - maar waarschijnlijk is dat toch voor deze tekst te subtiel -, dat we Willigharts woorden in dubbele zin moeten opvatten. 969 Voor het achterwege blijven van -ge- in opsette zie Weijnen Z.T. § 44. 987 In WNT II, kolom 1799 i.v. Bengelen I, wordt in een bespreking van deze plaats verondersteld, dat bengelen hier ‘aandringen, vrijen’ betekent; dit in aansluiting bij een duits dialectwoord bangeln, ‘drückend und küssend liebkosen’. Het is echter nauwelijks een vraag, of de jaloerse Roemer een vrijerij of flirtation van Margriet met zoveel gemoedsrust zou laten begaan. Beter voldoet daarom aansluiting bij Bengelen II (t.a.p.), ‘als een bengel heen en weer schommelen’. De betekenis is dus hier: ‘ze laat hem er zo'n beetje bijhangen, ze houdt hem aan het lijntje’. Oudemans (WB, blz. 38) heeft dit bengelen ten onrechte in verband gebracht met een plaats in de Comoedia Vetus, maar deze vergissing is in het WNT (t.a.p.) reeds hersteld. 996 Bij Vondel is het concrete gebruik van aert, dus als aanduiding van een persoon met een bepaalde geaardheid, niet ongewoon, maar de bewijsplaatsen in het WNT Suppl. I, kolom 234 dateren uit zijn latere tijd. Het WNT gaat hierbij uit van de betekenis ‘soort, slag, ras’. Het is mogelijk dat we in dit vs. moeten uitgaan van de betekenis ‘inborst, karakter’ (a.w. kolom 235), maar ook in dat geval hebben we met metaforisch gebruik te doen. 997 De strekking van dit vers is duidelijk: Margriet wijst Roemers indirecte beschuldiging van valsheid van de hand. Grammaticaal is de zaak echter minder helder, tenminste als we | |
[pagina 229]
| |
de vorm liefdens au sérieux nemen en niet beschouwen als een afwijkende woordvorm die zo maar door een gril van de auteur de plaats van de normale inneemt. Er moeten twee interpretaties overwogen worden. Is liefdens een genitief, evenals in vs. 995, dan moet min een zelfst. nmw. zijn en hebben we te maken met een woordgroep liefdens min, die wellicht als een samenstelling geïnterpreteerd moet worden. Het zou dan een zg. tautologische samenstelling zijn, zoals heerleger, brokstuk, doeleinde enz.; zie Rijpma-Schuringa-Van Bakel, Nederlandse Spraakkunst22 (Groningen 1969), blz. 75, en De Vooys (1963), § 76. Binnen onze tekst vinden we parallellen in schuym geboeft (vs. 1065) en in de eerste twee leden van de drieledige samenstelling broot-kost slavernye (vs. 782). Formeel wijkt liefdens min van de overige voorbeelden af door de verbuiging van het eerste lid. De tweede mogelijkheid is, dat liefdens als een meervoudsvorm wordt beschouwd van het type gedaantens, gemeentens, mandens enz. (Zie Schönfeld's Hist. gramm. van het Ndl.5, § 102, en Van Haeringen, Neerlandica, blz. 203). Min moet dan worden opgevat als een bijv. bep. bij geveynstheydt en de vertaling van het vers wordt: nooit hebben trouwe liefdes (heeft trouwe liefde) minder geveinsdheid voortgebracht (dan in mijn geval). Deze uitspraak is meer persoonlijk op Margriet betrokken dan de inhoud van de zin volgens de eerste interpretatie; die levert slechts de sententie op: nooit heeft trouwe liefde geveinsdheid voortgebracht. Tegen de tweede interpretatie zou men het bezwaar kunnen inbrengen, dat de persoonsvorm heeft niet met het meerv. liefdens congrueert, maar aangezien discongruentie in deze tekst niet zeldzaam is, is dit bezwaar van weinig gewicht. Onverklaarbaar is echter waarom de dichter het ongewone meerv. liefdens verkozen zou hebben boven de enkel-voudsvorm. Desondanks verdient m.i. de tweede interpretatie de voorkeur boven de veronderstelling van een tautologische verbinding liefdens min. 1005 De woordgroep kranck en broos heeft in het algemeen een andere betekenis, nl. ‘wilszwak, gemakkelijk tot kwaad te verleiden’ (WNT III, kolom 1582). Deze betekenis is hier echter niet van toepassing, want Margriet tracht te staven dat de mens niet tot veinzen in staat is. Er zal bedoeld zijn, dat hij gevaar loopt ontmaskerd te worden. 1016 Het ontbreken van dat voor een objectszin, i.c. tweemaal, nl. na segg' en na weet, is een gewoon verschijnsel. Zie o.a. Weijnen, Schets, blz. 68. 1027 Als we dit vers beschouwen als een sarcastische aanvulling van de bewering van Margriet in vs. 1026, is de bijzinsstructuur verklaarbaar. Met de gebrekkige syntactische aansluiting van vs. 1028 kunnen we vrede hebben, als we bedenken dat Roemer in zijn woede de normale syntaxis verwaarloost. 1089 De vorm geschoent is geen vorming ad hoc ten behoeve van het rijm, maar is ook elders aangetroffen; zie WNT VIII, kolom 358, en XIV, kolom 750. 1123 De komma achter dit vers is een van de vele misleidende interpuncties in deze tekst; hij scheidt het onderwerp niemandt van de persoonsvorm die in noemer besloten is. Op dezelfde grond is de punt in 1644 onjuist. De in de voetnoot gegeven vertaling berust op de veronderstelling, dat noemer een contractie is van een conjunctief noeme met er. Een essentieel punt is, dat op deze wijze ook | |
[pagina 230]
| |
vs. 1125 verklaard kan worden; daarin is nl. dezelfde werkwoordsvorm samengetrokken: Noch [noem'] ick geen waerder Vrouw. In beide verzen functioneert de conjunctief als een potentialis: zou kunnen noemen. Een en ander zou minder verklaring behoeven, als er een conjunctief van de verleden tijd stond (noemd'), maar voor een conjunctief presentis is de functie van een potentialis op z'n minst genomen ongewoon. Dit leidt tot de veronderstelling, dat de auteur het hier ter wille van het rijm met de woordvorm niet al te nauw heeft genomen. De bijzin die ick soo hartelijck bemin ten slotte kán aansluiten op waerder naem of liever op ‘een naem’, maar ik geloof eerder, dat we Margriets woorden moeten beschouwen als de weergave van een verbrokkelde gedachtengang. Na waerder naem zou men als aanvulling van de vergelijking dan jouw naam verwachten. In plaats daarvan suggereert niemandt een ander vergelijkingselement, nl. dan jou. Deze woorden blijven verzwegen, maar de erbij behorende bijzin wordt wel uitgesproken. 1132 Daar de stoepen voor een huis veelal met een hek omgeven waren of een luifel hadden en zijschotten, kon men het voorzetsel in gebruiken. Zie WNT XV, kolom 1772 en S. Coster, Boere-Klucht, uitg. F.A. Stoett, Zutphen z.j. (Kl. Letterk. Pantheon), blz. 90. 1133 In het begin van de 17de eeuw kwamen uit het zuiden en oosten tal van deels welgestelde, deels arme en berooide inwijkelingen Amsterdam binnen. Bredero heeft voor de welgestelden minder oog gehad dan voor de armen en de gelukzoekers. De immigranten uit het oosten van de Republiek en uit de westelijke delen van Duitsland behoorden veelal tot de laatste groep. Zie ook J.G. van Dillen, Amsterdam in Bredero's tijd, De Gids jrg. 99 (1935), blz. 308-336. TW 1890 veronderstelt vragenderwijs, dat de scheldnaam Poep uit het du. Bube zou zijn ontstaan, maar in WNT XII, kolom 2972 wordt deze etymologie in twijfel getrokken. 1134 Ick hoor het aen zijn kleeren lijkt een paradoxale bewering, die men als een ironisch grapje zou kunnen opvatten. Het is echter ook mogelijk, dat de zware stoffen waarvan de kleding van de gegoeden gemaakt was, als ze door lichaamsbewegingen over elkaar schuurden, karakteristieke ruisende geluiden maakten. Doordat, volgens een mededeling van het Kostuummuseum in Den Haag, van de kleding van de eerste helft van de 17de eeuw vrijwel niets meer bewaard is, was het niet mogelijk de proef op de som te nemen. Misschien moeten we ook denken aan het geluid van een rinkelende degen of van gespen, maar dat vereist wel een ruime interpretatie van het woord kleeren. 1150 Blijkens de aanspreking lief meent Vechthart een vrouwenstem te horen. Kennelijk heeft ook Roemer zijn stem veranderd; hij wilde de nog onbekende onwelkome bezoeker in de waan laten dat Margriet alleen in het huis was. 1177 De vzn. 1176-1177 zijn een reminiscentie aan het eerste couplet van het oude volkslied (zie de Inleiding, blz. 13). Roemer herhaalt de tweede regel in vs. 1234, maar daar wordt vervaren in de eigen betekenis van het woord gebruikt. 1186 Voor het ontbreken van het voegw. dat na geloof zie men de aant. bij vs. 1016. Het inchoatieve aspect dat tot uitdrukking komt in gaet, past niet in het verband. 1255 Als Margriet met deze woorden Vechthart nog in de waan wil laten, dat ze hem liefheeft, | |
[pagina 231]
| |
houdt ze deze fictie toch niet lang vol. De vzn. 1265-1266 zijn bedoeld om hem alle illusie te ontnemen. 1336 Deze versregel is moeilijk te interpreteren. TW 1890 vertaalt zijn laetste gift met ‘het laatste wat men hem geven kan’. Het bezitt. vnw. bij gift zou in deze interpretatie de ontvanger aanwijzen, niet de gever. Zolang hiervan geen andere voorbeelden zijn gevonden, blijft dit onwaarschijnlijk. Tegen de interpretatie die in de annotatie is gegeven, kan men aanvoeren, dat de veronderstelde vooruitwijzing naar rif d.m.v. Het ongewoon is. Het zou echter ook kunnen terugwijzen naar het lijck (vs. 1332). 1359 Zolang het niet duidelijk is, waarop de auteur hier doelt, blijft ook de betekenis van roockt onzeker. TW 1890 waagt de gissing dat met 't bekleurde volck ‘misschien de Amerikaansche roodhuiden’ zijn bedoeld, maar ik heb hiervoor generlei bevestiging kunnen vinden. Andere aanknopingspunten heb ik evenmin gevonden. 1375 De vormen breur en bruur zijn oostelijke vormen, maar de vorm breur ‘is ook ingedrongen in Holland, waar hij in de 17e eeuw bij Brederode e.a. zeer gebruikelijk is’ (Schönfeld, blz. 46). 1407 Dit vers is een bijv. bijzin van het type dat Van Helten in § 227d aanwijst bij Vondel. 1453 Het voegw. dat kan ook voor een onderwerpszin ontbreken. Vgl. de aant. bij vs. 1016. 1461 De naam Semiramus, volgens het metrum hier uit te spreken met de klemtoon op de voorlaatste lettergreep, staat voor Semiramis, de naam van een legendarische koningin van Babylonië. Zij is echter niet de vrouw die de as van haar man heeft opgedronken. Dat was Artemisia, koningin van Carië, die gehuwd was met haar broer Mausolos. Toen deze gestorven was (353 v. Chr.), deed zij zijn as in een drank, die ze vervolgens opdronk. Twee jaar na zijn dood stierf ook zij. Het Mausoleum, het monumentale praalgraf voor Mausolos, was toen nog niet voltooid. De kern van dit verhaal is te vinden bij Valerius Maximus in het vierde boek van zijn Factorum et dictorum memorabilium Libri novi (cap. 6, Ext. 1). Ludolph Smids, M.D. Groninganus, die Artemisia een plaats heeft gegeven in zijn Gallerije der uitmuntende vrouwen (Amsterdam 1690) vermeldt nog verscheidene andere bronnen, waaruit men het verhaal in de 17de eeuw gekend kan hebben. 1468 Aeneas had bij zijn overhaast vertrek uit Carthago zijn zwaard achtergelaten. Dido benam zich daarmee het leven. Zie de Aeneis, boek IV, vs. 495, 507, 647 en 663-664; in Vondels vertaling in verzen vs. 703-705, 722, 939-940 en 965. 1472 Het lied ‘Hoe staroogt mijn ghesicht’, geschreven in vierregelige coupletten met gekruist rijm, komt ook voor in het Aendachtigh Liedt-boeck; zie Groot Lied-boeck, blz. 556; de tekst in Het daget verschilt daar echter aanmerkelijk van. De herhaling van Heremyt als aanwijzing van de sprekende persoon voor vs. 1508 doet de vraag rijzen, of het de bedoeling was, dat hij het lied zou zingen en daarna sprekend voortgaan. De vergelijking met het eerste bedrijf geeft echter voor dit vermoeden geen steun. Vóór vs. 295 en vs. 423 immers worden de zangwijzen vermeld en hier niet, ofschoon in het Lied-boeck wel een melodie wordt opgegeven. Verder wordt in de toneelaanwijzing na vs. 350, d.i. nadat Claertje het lied ‘Lof moeder van de minne’ heeft gezongen, expliciet vermeld, dat ze sprekend verder gaat. | |
[pagina 232]
| |
1486 TW 1890 spreekt in zijn annotatie voorkeur uit voor de lezing van het Lied-boeck: als ick die geniet, so doetse. De tegenw. tijdsvorm zou echter in de mond van de heremiet - want in de situatie van het stuk is dat de ick van het lied - aanmerkelijk minder passen dan de verleden tijd. Van de ‘wel gewilde lust’ die hem zijn goede naam en zielerust heeft gekost, heeft hij immers afstand gedaan; dat was zijn verleden, niet zijn heden. Over de verbeelding van de lust spreekt hij in presensvorm (vs. 1484-1485), want die kwelt hem nog steeds. 1522 Kiliaen, Etymologicum II, blz. 656, vermeldt onder twee lemma's twee betekenissen van dit woord, nl. 1. ‘Vagabundus’ enz. en 2. ‘Vesanus homo, vertigine laborans: homo phanaticus & Haereticus. vulgo sectarius’. De tweede betekenis, ontdaan van religieuze connotaties, is hier van toepassing. 1563 De strekking van de passage vs. 1560-1563 is duidelijk: de mens is het enige schepsel Gods, dat zichzelf het leven beneemt. De vzn. 1560-1561 bevatten echter een onverzoenbare tegenstrijdigheid: mensen ‘die jagen na het geen de dieren angstich vlieden’, naar de dood dus, kunnen niet met recht verbeest genoemd worden. De andere stelling: ‘De beesten sijn vermenscht’ is contrastief versterkend, als we vs. 1561 als bijzin erbij betrekken. Ze lijkt dan paradoxaal, maar kan gelezen worden als: sommige dieren zijn vermenst, omdat ze jagen naar hetgeen (rechtgeaarde) dieren angstig ontvluchten. Voor de interpretatie van vs. 1563 moeten we kiezen uit twee verbindingsmogelijkheden: 1 nabepaling bij Godts evenbeeldt is alleen het woord Bloed-dorstich en 2 nabepaling is de groep Bloed-dorstich na sijn doodt. In de eerste interpretatie heeft na temporele betekenis en moet met sijn tijdt en leven het leven na de dood bedoeld zijn. Dit lijkt mij onaannemelijk, ten eerste omdat het centrale begrip zelfmoord dan niet meer in de zin aanwezig is en ten tweede omdat de mens zich ná zijn dood niet meer de kans op het eeuwige leven kan benemen. Ik ga er daarom van uit, dat sijn tijdt en leven betekent ‘het aardse leven’; het is synoniem met (u) dagen (vs. 1564). Dan moet na = naar zijn en moet het woord dorstich dubbel verbonden zijn: enerzijds met Bloed, anderzijds met na sijn doodt: alleen het evenbeeld Gods, naar bloed dorstend, hakend naar zijn dood, beneemt zichzelf het leven. 1569 Bij doemden (enkelv. met hiaatvullende -n) staat twee maal het lijd. vw. u, nl. in vs. 1568 en in vs. 1569. In het laatste vers staat het op de syntactisch juiste plaats; in vs. 1568 doet het dienst als een minder gelukkige vulling voor de eerste heffing. 1571 de ware Gods hand-werck is een geval van ‘uitgespaarde flectie’. Zie Weijnen, Schets, 2.1.4. 1573 Vgl. de regels uit ‘Het waren twee conincskinderen’: ‘Och mondelinc cost ghi spreken / Och hertje waert ghijder ghesont’. 1581 Vermoedelijk moeten we denken aan samentrekking op zinsniveau: of [dat sy] haer verderven [wenschen]; verderven is een gesubstantiveerde infinitief. Wie samentrekking op bijzinsniveau wil veronderstellen, dus: of ['tgeen] haer verderven, moet discongruentie van persoonsvorm (verderven) en subject voor lief nemen. 1587 En is hier geen nevenschikkend voegw., maar onderschikkend, met de betekenis ‘als, | |
[pagina 233]
| |
indien’. Vgl. Moortje, vs. 150-151: ‘... dat weet ick wis, en hy't om 'tgelt niet liet / Hy leedt hem andersins met sulcken prachers niet’. 1589 Wat in de vzn. 1590 en 1591 over de waen gezegd wordt, leidt ertoe dat de gewone betekenis ‘(onwisse) mening’ verworpen moet worden. Met de tegenstelling tussen Natuur en waen wordt blijkbaar een tegenstelling tussen een door God gegeven aanleg, die naar het goede neigt, en door de mens zelf ontwikkelde verkeerde begeerten bedoeld. 1596 De gewone betekenis van dieden is ‘uitleggen, verklaren’; die is hier echter niet van toepassing. Men zou kunnen denken aan een hypercorrecte vorm van dijen, maar WNT III, kolom 2596 kent dit werkw. niet in transitief gebruik. 1607 De auteur springt in dit vs. nogal willekeurig om met de morfologie. De vorm den menschen kan alleen dat. plur. zijn, maar een dativus is syntactisch uitgesloten. Gaan we ervan uit, dat het subject congruent is met de persoonsvorm dan zijn er twee fouten in de vorm van het subject: den menschen i.p.v. de mensch; in dat geval is hem ook enkelvoud. Als we maar één fout aannemen in het subject, nl. den i.p.v. de, dan is hem meervoud; we hebben dan echter te doen met een incongruente persoonsvorm. 1617 De tweede helft van dit vers is een echo van vs. 1329, waar handt-haven de betekenis ‘helpen’ heeft. WNT V, kolom 1965 merkt op, dat ‘of helpen, of handhaven overtollig (is)’, tenzij handhaven zou betekenen ‘aanpakken, beginnen’. In dat geval blijft toch ook de vorm helpet vreemd; men zou holpet (irrealis) verwachten. 1619 De vorm misdoe zou een drukfout kunnen zijn. Een conjunctief is op deze plaats niet te verwachten. 1626 TW 1890 heeft in afwijking van beide drukken nootlijck, maar dat is of een leesfout of een overbodige emendatie. 1630 In het 17de-eeuws kan een relatieve zin de betekenis van een voorwaardelijke bijzin hebben, evenals dat in het mnl. het geval is. Zie WNT III, kolom 2517, en verder Overdiep, § 136 en 176; ook Weijnen Z.T. § 103. 1657 De vzn. 1657-1659 zijn een parafrase van het tweede vers van psalm 95; volgens Datheen: ‘Laet ons met dancksegginge gaen / Voor sijn aengesicht end voortaen / Hem singen met vreughd Psalmen reyne’. De betekenis van Of (vs. 1657) is onduidelijk; ‘alsof’ schijnt wel uitgesloten te zijn en dan blijft alleen de conditionele betekenis ‘als, indien’ over. Daarbij zou echter een presensvorm biedt passen. Misschien heeft rijmdwang tot de keuze van boot geleid, maar dat leverde nog maar een onvolkomen rijm op. 1681 Met of van tranen bedauwen is een meermalen voorkomende metafoor voor ‘wenen’ (WNT II, kolom 1127); de dichter heeft deze hier gebruikt met weglating van van tranen. Bij Datheen luidt de overeenkomstige passage: ‘Daer ick veertigh jaren eenpaer / Met hen veel arbeyds had voorwaer’. Hierin heeft arbeyd nog de mnl. betekenis ‘verdriet, smart’. 1760 De onbegrijpelijke lezing van het Groot Lied-boeck van 1622 is hier verbeterd door wijziging van In in En en van verblijen in belyen. Myn rampsalich vryen is nu het tweede lid van het object van my belyen. In de betekenis van het woord kruys moeten we, gezien de verbinding met dit werkw., het begrip zonde wel als een belangrijk element aanwezig achten. | |
[pagina 234]
| |
Het reflexieve gebruik van belijden kwam in het mnl. voor (MNW I, kolom 552), maar wordt in het WNT niet meer vermeld. Het is mogelijk, dat we hier te doen hebben met een laat gebruik van het mnl. reflexivum, maar het is ook denkbaar dat er contaminatie heeft plaats gehad met het 17de-eeuwse zich belijden, dat ‘zich behelpen’ betekent (WNT II, kolom 1729, Belijden (I)). 1771 Vgl. Moortje vs. 1870: ‘Ick weet niet hoe ick stae’. 1772 De vzn. 1767-1772 bevatten een echo van een passage in de Spaanschen Brabander (vzn. 1100-1101 en 1106-1107). Jans vraag: ‘wast een Man of een Meyt?’ is dubbelzinnig of liever, is bedoeld om aan het licht te brengen dat hij neer eleyt en deur-steecken dubbelzinnig opvat. Het woord neerleggen betekent ‘doden’, maar kan ook betekenen ‘een vrouw doen liggen voor de coitus, verkrachten’. In ditzelfde kader is deur-steecken dubbelzinnig. In vs. 1772 is de dubbelzinnigheid verschoven: er een neerleggen betekent in verband met vs. 1773a niet meer ‘doden’, maar nog wel ‘coire’ en zinspeelt daarnaast op de platte grap van vs. 1768a. 1781 Zie voor veugel F.A. Stoett, G.A. Bredero's Moortje, Zutphen 1931, blz. 200 en 300. 1782 De betekenis van schootige blijft min of meer onzeker. TW 1890 annoteerde ‘weinig ingetogen, dartel’, maar de later verschenen artikelen Scheutig en Schotig in WNT XIV, resp. kolom 546 en 932 leveren daarvoor geen bevestiging. De meest in aanmerking komende betekenis is die van ‘flink uitgegroeid, rijzig’. In deze zin treffen we het woord ook aan in de Griane (vs. 1786 ‘'t klene kindt wascht schotich op’: groeit flink op), terwijl in Moortje een hiervan afgeleide betekenis voorkomt (vs. 2687 en de aant. op blz. 217). De aanspreking mijn schootige maet komt dus in betekenis overeen met die in vs. 1808: mijn groote maet. Beide aansprekingen zijn natuurlijk plagerig ironisch. In dezelfde ironische zin zou voor schootige ook de betekenis ‘goedgeefse’ (WNT, t.a.p.) denkbaar zijn, maar het gesprek van Jan en Mieuwes geeft daarvoor geen aanleiding. 1789 TW 1890 vertaalt deze duistere regel met: ‘O, vriendje zonder eenig gebrek dan onbetrouwbaarheid’. Het is echter niet duidelijk, hoe sonder dat kan betekenen ‘zonder enig gebrek’, terwijl trouwen binnen het kader van de gebruikelijke morfologie geen lijd, vw. kan zijn. 1792 Dit vers kan ook als een nevenschikking op zinsniveau geïnterpreteerd worden: die langs de huizen gaat en praatjes maakt met de buren. 1798 Volgens mededeling van het Rijksinstituut voor Visserijonderzoek (brief van 31 jan. 1973) concentreerde de vangst van Zuiderzeebot, die veel beter van kwaliteit was dan de Noordzeebot, zich tussen mei en november. In de zomer werd de bot, die op weg naar het afzetgebied dreigde te verrotten, aan touwtjes geregen, in rijen dus, in zon en wind gedroogd om 's winters op de markten verkocht te worden. De vertaling van ry botjes met heilbot (TW 1890) is niet juist. 1799 De woorden raf en reeckeling komen vaak in verbinding met elkaar voor, o.a. in de Stommen Ridder, vs. 1436. Zie ook WNT XII, derde stuk, kolom 167 en 1840. 1802 Zie ook vlieger in WNT XXI, kolom 2000 en G.A. Bredero's Kluchten, ingeleid en toegelicht door dr. Jo Daan, Culemborg 1971, blz. 236 onder vs. 403. | |
[pagina 235]
| |
1807 De zinsnede ‘Dan seght ghy 't geen verkens [voort]’ schijnt in het verband van de tekst te betekenen: ‘dan hou je het niet voor je’. Het WNT XVIII, kolom 589 en vlg., geeft geen enkel aanknopingspunt voor een verklaring van de uitdrukking, evenmin als de bekende spreekwoordenverzamelingen. 1810 Na de bijzin datter ... schiet zou men een of-zin verwachten, maar Mieuwes breekt de zin af en begint met een nieuwe constructie. 1814 De bepalingen met van in de vzn. 1814 tot en met 1817 doen dienst als object bij te roemen; van betekent in al deze bepalingen - acht in getal - ‘op’ (te roemen van = zich te beroemen op). De genoemde verzen vormen tezamen het eerste deel van het eigenlijke onderwerp bij is niet met allen (vs. 1821). Het tweede deel daarvan wordt gevormd door vs. 1818 tot en met 1820; het is met het eerste verbonden door het nevenschikkende voegw. Of. In vs. 1821 verwijst Dat als herhalend onderw. naar de beide delen (vs. 1814 tot en met 1820). 1822 De opsomming die hier begint en in vs. 1828 eindigt, wordt niet in het syntactische verband opgenomen; de zin vs. 1822-1831 is dus een anakoloet. Vs. 1829 kan als een samenvatting van de voorafgaande verzen beschouwd worden. De gedachte wordt afgesloten met de vzn. 1830-1831. 1836 Hansen werd met een s uitgesproken; het rijmde op kransen. Het meervoud hanzen, hoewel in de 17de eeuw niet helemaal onbekend, is pas later de gebruikelijke vorm geworden. (WNT V, kolom 211 en vlg.). 1854 Het woord krijgel heeft meestal een ongunstige betekenis (zie WNT VIII, kolom 222), maar dat schijnt hier niet het geval te zijn. 1890 Het woord haer verwijst wel naar het in vs. 1889 genoemde Volck. Het zou ook naar Vyanden in vs. 1878 kunnen verwijzen, maar de bepaling nochtans maakt dat minder waarschijnlijk. 1902 Het rijm snofte: plotste is onzuiver. Mogelijk is dit de reden waarom er in TW 1890 plofte staat. Aan de lezing plotste is echter geen twijfel. De beide werkw. konden door elkaar gebruikt worden, zoals o.a. blijkt uit de vergelijking van een versregel uit het Groot Lied-boeck: ‘En ploffen plotselijck op mijn verdeelde geest’ (Liedeken: ‘Wat onvertelb're vreucht’) met de parallelplaats in de Angeniet: ‘En plotsen al ghelijck op mijn verdeelde geest’ (vs. 503). Uit het aanhalen van deze plaatsen mag niet geconcludeerd worden, dat ik de slotrei aan Bredero zou willen toeschrijven. Zowel in de druk van 1638 als in die van 1644 staat snoste (met ligatuur st) in plaats van snofte. Ik neem aan, dat dit een drukfout is, in 1644 kritiekloos uit de eerste druk overgenomen, evenals bijv. in vs. 61 vermetelheden, en niet een poging (van de zetter?) om het rijm te verbeteren. 1906 En is nevenschikkend voegwoord. We hebben te doen met twee nevengeschikte bijv. bijzinnen, nl. die ... siel en wert ... Fiel; het zijn bepalingen bij den verachter, het object bij Siet. Wat de betekenis betreft: de tegenstelling tussen begraven worden als een slaaf en als een schurk is niet duidelijk; ze lijkt ook niet erg markant. 1909 De vorm Maeschap voor maagschap komt ook in het mnl. en in het 16de-eeuws voor (MNW IV, kolom 951 en WNT IX, kolom 14). | |
[pagina 236]
| |
1952 De vorm houwen kan zowel houden als huwen vertegenwoordigen. Omdat het woord hier rijmt op trouwen, ben ik geneigd er vooral het laatste in te zien. De betekenis trouw blijven, die ik in de woordenboeken niet kon vinden, kan in het verband van dit vers gemakkelijk voortvloeien uit de associatie met de verbinding hou(w) en trouw. 1971 Daer 't alles is in al: waar God in alles tegenwoordig is; vgl. 1 Cor. 15:28: ‘Opdat God zij alles in allen’ en de parallel in Coloss. 3:11: ‘maar Christus is alles en in allen’. 1982 Vgl. G.J. Meijer, Oude Nederlandsche spreuken en spreekwoorden, Groningen 1836, blz. 107: ‘Die can verdraghen, sal zynen vyant veriaghen’. Voorts P.J. Harrebomée, Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal II, Utrecht 1861, blz. 378a: ‘Die kan lijden en verdragen, Vindt zijn' vijand voor zijne voeten verslagen’. |
|