Het daget uyt den oosten
(1976)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V Het auteurschapIn de Voor-reden zegt de uitgever Van der Plasse, dat hij het onvoltooide stuk lang onder zich heeft gehad, ‘om datter qualijck yemandt wilde de handt aen steecken om voort te maecken’, maar dat het hem eindelijk is gelukt het spel voltooid te krijgen. De schrijver die de blijkbaar door velen van de hand gewezen opdracht heeft vervuld, tekent met de naam Velden. Van Vloten en mr. A.D. de Vries hebben ertoe bijgedragen, dat deze auteur althans literair enige gestalte kreeg. De grote ontdekking was, dat Velden of Van Velden ook de dichter was van De Roemster van den Aemstel, dat men lange tijd aan Anna Roemers had toegeschreven. Van Vloten had het reeds vermoed, mr. De Vries leverde in zijn artikel ‘De dichter van de Roemster van den Aemstel’ (Oud-Holland, 1e jrg., 1883, blz. 64-72) het bewijs. Het was hem gebleken, dat een van de gedichten die M. Campanus had bijgedragen aan een liedboekje van 1627, dat de titel Amsterdamsche Pegasus droeg, ook voorkwam in De Roemster van den Aemstel. Beide boekjes zijn door dezelfde uitgever, Cornelis Willemsz. Blaeu-Laken, uitgegeven. De Vries kon toen een reeks van zes titels opstellen van werken waarvan Velden, blijkens het gebruik van de naamvormen Velden, M.V. Velden, M. Campanus en de zinspreuk ‘Alleen de Hoope’, de auteur moet zijn. Voorts drukte De Vries een korte opdracht af, die Velden in 1631 had geschreven bij een treurspel Albonus en Rosimonda van zijn vriend Jacob Struys; deze opdracht was getekend V. Velde. In de tweede druk van zijn Gerbrand Adriaensz. Bredero geeft Jan ten Brink in het kader van zijn beschouwingen over Het daget (deel II, De tragicomedie, Leiden [1888], blz. 127-128) een samenvatting van het artikel van De Vries, dat eerst 25 jaar na de eerste druk van zijn boek het licht zag.Ga naar voetnoot1 We vinden daar de bibliografie van Velden in iets verkorte vorm terug. Een wat beknopter resumé treffen we aan in de uitgave van De Roemster van den Aemstel met inleiding en annotaties door een werkgroep van Utrechtse neerlandici, in 1973 door het Instituut De Vooys te Utrecht gepubliceerd als Ruygh-Bewerp III. Veldens bibliografie is daar, op enkele ondergeschikte punten verbeterd en aangevuld, wederom afgedrukt. Desondanks meen ik aan de volledigheid te kort te doen, als ik deze hier niet nog eens - opnieuw met enige verbetering - laat volgen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In Ruygh-Bewerp III (blz. 13) wordt met de nodige reserve nog een niet-literair werk genoemd, Het fondament van de wisselhandeling (Amsterdam 1629), waarvan de schrijver mogelijk identiek is met onze Velden. De naam van deze schrijver komt behalve in de Latijnse vorm M. Campanus en in de Griekse χωρειν (zie J.C. Arens, ‘M.V. Velden (Campanus) en de Mythologia van Natalis Comes’, Spiegel der Letteren jrg. 7, blz. 215-220), voor in drie vormen: M.V. Velden, Velden en V. Velde. In P.G. Witsen Geysbeeks Bibliographisch, Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederduytsche dichters (Amsterdam 1821-1827, dl. V, p. 434) wordt de voornaam Matthijs vermeld; op welke grond is onbekend. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De keuze uit de verschillende vormen van de naam valt bij verschillende auteurs verschillend uit. De Vries gebruikte in zijn artikel de vorm Velde, de Utrechtse werkgroep heeft gekozen voor Van Velden. Deze vorm gebruikt ook Overdiep in het vierde deel van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. In Het daget komt de naam tweemaal als ondertekening voor en dan wel zonder voorzetsel. Dit schijnt meer dan toeval te zijn, want ook de opdracht bij Calasires Sterfdagh, de elf gedichten in het Hollands Nachtegaeltjen en het Klinck-rijm op de tragedie van Styrus zijn met Velden getekend. Mét het voorzetsel vinden we de naam als ondertekening van de opdracht voor Albonus en Rosimonda, maar dan in een vorm zonder eind-n, en verder op het titelblad van Calasires sterfdagh, verondersteld althans dat de afkorting V. inderdaad van betekent. Uit het veelvuldige gebruik van de naam zonder voorzetsel als ondertekening - de opdracht bij Albonus en Rosimonda is duidelijk een uitzondering op de regel - mag misschien worden opgemaakt, dat de schrijver zelf daarvoor een zekere voorkeur had. Hij kon er ook woordspel mee bedrijven, zoals in de laatste twee verzen van de Wensch aen de selve Aemstel, waarmee de Roemster besluit: Vaert oock wel ghy schoone Velden
Die, die myn naam, die, die myn name spelden.
Daarom, maar vooral omdat in Het daget alleen de vorm Velden voorkomt, heb ik tenslotte voor deze vorm gekozen. Misschien zou de onzekerheid over de naam opgeheven worden, als er ooit meer over de persoon Velden bekend zou raken; tot nu toe weten we echter maar zeer weinig van hem. Enkele vage biografische gegevens vinden we in ‘Aff-scheydt aen de selve Aemstel’, het eerste van de twee gedichten waarmee het bundeltje De Roemster van den Aemstel besloten wordt. Zo blijkt uit de eerste couplet dat hij aan de Amstel geboren en opgevoed is (Ruygh-Bewerp III, blz. 122): Ach Schoone Aemstels-boort! op wien my is ghegheven
Het aldereerste licht, het vonckjen van mijn leven:
Op wien ick ben gevoed Geluckig in mijn Jeught,
So datse my noch heught.
Hij zegt dus niet dat hij uit Amsterdam zelf geboortig is en de laatste regel van het geciteerde couplet en de eerste van het volgende: ‘Op wien ick hebb' by na mijn kindtsche tijdt versleten’ roepen de vraag op, of hij misschien in een van de dorpen aan de Amstel geboren en later naar Amsterdam verhuisd is. Zijn connecties met Blaeu-Laken, zijn medewerking aan de Amsterdamsche Pegasus en ook de opvoering van Calasires sterfdagh door de Oude Kamer doen immers veronderstellen, dat hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
na zijn ‘kindtsche tijdt’ ingezetene en mogelijk burger van Amsterdam is geweest. Uit het afscheidslied valt verder op te maken dat hij in de handel is geweest (vs. 35-36). Uit zijn minnedichtjes komt naar voren, dat hij verliefd is geweest op een meisje dat hij Silvia noemt en van wie in Ruygh-Bewerp III wordt aangenomen, dat zij in Eerbeek woonde (blz. 12 en 14). Deze veronderstelling moet berusten op het tweede couplet van het lied ‘Pastorale Twee-spraeck’ uit de Veld-deuntjes (blz. 22). Daar worden Silvia de volgende verzen in de mond gelegd: Mijn Ruyck-veer staet gins ree,
By Eer-beeck, wat bene'en,
Waer my Olinda wacht.
Het lijkt mij echter nogal onwaarschijnlijk, dat we in het kader van deze pastorale metaforiek de naam Eer-beeck letterlijk, dus als naam van een dorp op de Veluwe, moeten verstaan. In elk geval is het een onbelangrijk detail. Met deze schamele personalia moeten we ons voldaan houden. De Utrechtse werkgroep heeft in het gemeentearchief van Amsterdam een onderzoek naar Velden ingesteld, maar dat heeft alleen een negatief resultaat opgeleverd.
Meer dan naar de persoon van Velden gaat onze belangstelling uit naar het aandeel, dat hij als dichter in Het daget uyt den Oosten heeft gehad. Van der Plasse doet hierover maar vage en op één punt zelfs onderling tegenstrijdige mededelingen. In de opdracht van de Wercken van 1638 aan Albreght Koenraed, Burgemeester en Raed van Amsterdam enz., schrijft hij dat hij het voornemen had Bredero's werken ‘van nieuws aen te leggen, en volmaeckt te leveren, waerom wy hier by voegden het noit gedruckte spel geheeten: Het daget uit den Oosten, dat by hem ten halven gebrogt, van andere liefhebberen t'zyner eere voltoit werd’. Op het titelblad van Het daget zelf staat: ‘By hem (d.i. Bredero - D.) in sijn overlyden onvolmaeckt ghevonden/en voort gemaeckt door een Liefhebber der Poesye’; in de Voorreden bezigt hij de formule ‘alsoo 't niet heel volmaeckt en is geweest’. Hij spreekt dus eerst van ‘andere liefhebberen’, daarna van ‘een Liefhebber’. Dit stelt ons voor de vraag, of er nu één dan wel meer dan een dichter aan het door Bredero nagelaten torso heeft gewerkt. Aangezien echter in het stuk zelf geen andere naam dan die van Velden voorkomt, schijnt het mij toe, dat we de term Liefhebberen moeten opvatten als een voor opdrachten niet ongewone stilistische vrijheid. Het is overigens wel opmerkelijk, dat Velden in de Voor-reden met minder onderscheiding behandeld wordt dan Starter in de Angeniet; diens naam wordt in het bericht ‘Aen den Leser’ vermeld, maar deze eer is Velden niet vergund. Uit de woorden van Van der Plasse valt echter niet op te maken wat het aandeel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Bredero in het stuk is en wat dat van Velden. De summiere gegevens die aan de tekst toegevoegd zijn, zijn ontoereikend. Het zijn de namen van de beide auteurs, die bij wijze van ondertekening elk twee maal voorkomen en wel in deze volgorde: Velden na vs. 230; Van deze, aldus geplaatste namen gaat de suggestie uit, dat Het daget zou bestaan uit vier gedeelten, afwisselend van Velden en Bredero; bij enig nadenken echter blijkt deze gedachte ongerijmd. In de eerste plaats is het onwaarschijnlijk, dat juist het begin van het stuk van de hand van Velden zou zijn en het slot van Bredero. In de tweede plaats zou in het veronderstelde geval Bredero's aandeel niet meer dan de vzn. 231-471 en 1764-1995 omvatten; dat is in totaal 473 regels van de bijna 2000. Het is uitgesloten te achten, dat Van der Plasse dan gesproken zou hebben van ‘ten halven gebrogt’. In de derde plaats bevat het gedeelte van vs. 472 tot en met de afkondiging, dat men in deze veronderstelling aan Velden zou toeschrijven, twee lyrische gedichten, nl. ‘Hoe staroogt mijn ghesicht’ (vs. 1472-1507) en ‘Helaes! ick heb verlooren’ (vs. 1734-1763), die in 1622 in het Groot Lied-boeck zijn opgenomen en dus wel van Bredero zullen zijn. Het is wel duidelijk, dat de ondertekeningen een andere zin hebben dan de verdeling van de tekst in vieren, maar welke? Het antwoord op deze vraag is voor de eerste ondertekening, die van Velden na vs. 230, niet zo moeilijk te vinden. De naam staat onder de rei van Jufferen (vs. 183-230), die de monoloog van Margriet onderbreekt. Het ligt voor de hand dat Velden hiermee heeft willen aanduiden, dat hij de dichter van de reizang is. Impliciet bevestigt hij daarmee, dat de omgevende gedeelten, de monoloog met de daarmee verbonden dialogen, van Bredero afkomstig zijn. (Zie ook blz. 215.) De tweede ondertekening, die van Bredero na vs. 471, schijnt antwoord te geven op de vraag hoe ver het door Bredero geschreven begin zich uitstrekt, maar juist bij deze ondertekening doen zich de meeste moeilijkheden voor. Zelfs de plaats ervan roept vragen op, wanneer we de editie van 1890 in het onderzoek betrekken. Daar is de naam G.A. Brederode na vs. 422 geplaatst, terwijl hij in de drukken van 1638 en 1644 na vs. 471 staat.Ga naar voetnoot1 De 49 verzen daartussen zijn Bredero's lied ‘Laest als de Goden bancketeerde’. Volgens mededeling van Unger in de editie van 1890 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(blz. 10) ligt hieraan de druk van 1638 ten grondslag. Wat de reden is van de verplaatsing van de ondertekening en wie er verantwoordelijk voor is - Ten Brink, Te Winkel of Unger - is niet na te gaan. Het is vrijwel uitgesloten, dat men toevallig een afwijkend exemplaar had, want ik heb op dit punt dertien exemplaren van de druk van 1638 gecontroleerd of doen controleren door bevriende ogen en in alle stond de ondertekening na vs. 471.Ga naar voetnoot1 Dit probleem staat echter los van de vraag, wat de bedoeling van de ondertekening is. Moeten we geloven wat erdoor gesuggereerd wordt, nl. dat Bredero niet verder gekomen is dan de eerste 471 verzen, de 48 regels van Veldens rei van Jufferen daarbij inbegrepen? Op dit punt kende J.A.N. Knuttel geen twijfel. Zijn Werken van G.A. Bredero, Dramatische Werken, dl. II (Amsterdam 1924) bevat slechts twee fragmenten van Het daget, nl. de verzen 1-182 en 231-422. Dit komt overeen met de eerste 471 regels met weglating van Veldens rei van Jufferen en het entreelied van Vechthart (vs. 423-471). Dat hij dit laatste wegliet vloeide voort uit een principe van zijn uitgave; liederen die zowel in de toneelstukken als in het Groot Lied-boeck voorkomen, nam hij maar eenmaal op. In het algemeen schrapte hij ze in het Lied-boeck, maar bij dit fragmentarische spel heeft hij het omgekeerde gedaan. De ondertekening staat ook bij hem na vs. 422.Ga naar voetnoot2 Knuttel heeft ter plaatse niet verantwoord waarom hij alleen deze fragmenten als werk van Bredero wilde erkennen, maar hij heeft wel getracht de beweegredenen te achterhalen die Bredero ertoe gebracht hebben het stuk onvoltooid te laten. In de inleiding van het derde deel van zijn uitgave, Liederen en gedichten. Proza (Amsterdam 1929), legt hij verband met de Margrietehypothese. Hij ziet Het daget als een ‘poging het leed om Margriete dramatisch te verwerken’ (blz. XLIX). Het zou aan de laster toe te schrijven zijn, dat er tussen haar en Bredero een breuk was ontstaan. ‘Margriet merkte dat zij met Bredero op de praat kwam en men beschuldigde hem er tegenover haar van, dat hij zelf de praatjes uitstrooide’ (blz. XXXIII). De reflex hiervan vindt hij in de vzn. 406-413, het gesprek van Margriet en haar Staet-dochters over de laster. Vervolgens zegt hij: ‘Sterk vóór het door mij gelegde verband pleit, dat enkele regels verder het fragment afbreekt. Bredero had gezegd, wat hem het zwaarst op het hart lag en daarmee was zijn élan verbroken’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de laatste zin ligt het motief verscholen, waarom Knuttel slechts de genoemde fragmenten in zijn uitgave van Bredero heeft opgenomen. De woorden ‘dat ... het fragment afbreekt’ betekenen, dat Bredero naar het inzicht van Knuttel bij vs. 422 de pen heeft neergelegd. Zij houden verder in, dat de rest van het stuk van de hand van Velden moet zijn. Naar argumentering vanuit de tekst zoekt men tevergeefs. We moeten daarom wel aannemen, dat het enige concrete gegeven waarop Knuttels gedachtengang berust, de hier besproken ondertekening is. Dat is een wankele basis, al is een analoge veronderstelling voor een andere plaats in Bredero's werk wel houdbaar. Ik doel op de Angeniet, waar zijn naam met de zinspreuk aan het eind van het derde bedrijf staat, na vs. 1904. Op die plaats - neemt men aan - heeft Starter het werk voortgezet. Het is echter volslagen onaannemelijk, dat we inzake Het daget uit de ondertekening na vs. 471 een overeenkomstige conclusie moeten trekken. Bredero had het stuk, naar de woorden van zijn uitgever, ‘niet volmaeckt’, hij had het ‘ten halven gebrogt’. Dit doet toch veronderstellen, dat hij wel wat meer gereed had dan de monoloog van Margriet en de gesprekken met haar gezelschapsjuffers, zelfs als we aannemen dat Van der Plasse de staat waarin Bredero het werk had laten liggen, gunstiger voorstelde dan deze was. Dat hij tamelijk ver durfde gaan in zijn activiteit om al het werk van zijn bewonderde vriend ‘voltooid’ in het licht te geven, blijkt uit de Angeniet, maar hiervan waren toch altijd nog drie bedrijven, 1900 verzen, door Bredero zelf geschreven. In de inleiding van de eerste uitgave hiervan bezigt Van der Plasse ook een andere formule; het stuk was bij Bredero's dood ‘op weynigh na door syn eygen handt volmaeckt’ (curs. van mij - D.) en zoiets kon hij van Het daget eerlijkheidshalve niet zeggen. Toch lijkt het weinig waarschijnlijk, dat hij Velden ertoe aangezet zou hebben een beginnetje van nog geen 500 verzen te voltooien, waarin de handeling maar nauwelijks een aanvang heeft genomen en het merendeel van de personages zelfs niet geïntroduceerd is. Uit het bovenstaande volgt, dat we Knuttels opvatting van de hand wijzen en zodoende opnieuw voor de vraag staan, wat de ondertekening na vs. 471 betekent. De meest voor de hand liggende en minst ver reikende veronderstelling is, dat Van der Plasse - of Velden? - ermee wilde aangeven, dat ‘Der goden waertschap’ een lied van Bredero was, zoals de ondertekening Velden na vs. 230 voor deze het auteurschap van de rei van Jufferen vastlegde. Maar waarom is de naam Bredero dan weggelaten onder de reeds genoemde liederen van hem, die Velden in verbinding met zijn eigen aandeel in het vierde en vijfde bedrijf heeft opgenomen (vs. 1472-1507 en 1734-1763)? Is hier alleen maar inconsequentie of slordigheid in het spel? Vooralsnog moet ik deze vraag onbeantwoord laten. Voor de voorlaatste ondertekening, die van Velden vóór vs. 1764, is een bevre- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
digende verklaring mogelijk. De naam staat onder de afkondiging van de ‘Heeren van de gherechte’ in V, 5 op dezelfde wijze als de naam Brederood na de afkondiging van schout en schepenen in de Spaanschen Brabander (zie ook blz. 23). We mogen eruit lezen, dat Velden de afkondiging heeft opgesteld, met dat zijn bijdrage aan het stuk tot de afkondiging - alsmede de genoemde rei van Jufferen - beperkt gebleven zou zijn. Als dat het geval was geweest en als dus al het overige van Bredero's hand zou zijn, had het Van der Plasse met zoveel moeite gekost om iemand te vinden die het spel wilde voltooien. Aan het eind van het stuk, na het laatste vers, is nog eens de naam G.A. Brederode afgedrukt, nu met de zinspreuk ‘'t Kan verkeeren’. Over de betekenis van deze vierde ondertekening zijn weer enkele veronderstellingen te maken. De eerste is, dat de ondertekening, evenals die van Velden na vs. 230, alleen betrekking heeft op het onmiddellijk eraan voorafgaande tekstgedeelte, in dit geval op de tweede rei van Jufferen. Deze gedachte moet echter wel verworpen worden, aangezien deze rei commentaar geeft op de afloop van de gebeurtenissen. En al is het niet onmogelijk, dat een auteur de afloop van zijn stuk zo vast voor ogen heeft, dat hij de slotrei al kan schrijven voordat hij de tekst tot daartoe voltooid heeft, waarschijnlijk is het toch allerminst. Er valt daarom naar mijn mening niet aan te twijfelen, dat de slotrei van de hand van Velden is. (Zie ook blz. 68). De vierde ondertekening wil natuurlijk ook niet zeggen, dat ál het voorafgaande door Bredero is geschreven; dan zou Van der Plasse, die ik voor het afdrukken van de naam op deze plaats verantwoordelijk acht, in strijd gekomen zijn met zijn eigen mededeling dat het stuk door een ander is voltooid. Er blijft nu maar één mogelijkheid over: met de ondertekening aan het eind, bekrachtigd door de zinspreuk van de dichter, heeft de uitgever te kennen willen geven, dat we het stuk globaal als een werk van Bredero moeten beschouwen. Het is de bevestiging van wat op het titelblad staat: ‘G.A. Brederoods spel, op 't oud Liedt Het daget uyt den Oosten’. Samenvattend kunnen we zeggen, dat de vier ondertekeningen een wel zeer ontoereikend antwoord geven op de vraag, wie wat schreef. We zullen daarom beproeven meer te weten te komen uit de tekst zelf.
Jan ten Brink als eerste heeft in de tweede druk van zijn Gerbrand Adriaensz. Bredero (Leiden; voorrede gedateerd December 1887) een poging gewaagd om ‘Bredero's oorspronkelijke werkzaamheid op 't spoor te komen’ (deel II, De tragi-comedie; blz. 130). Hij onderkende dat de vaststelling van wat van de ene en wat van de andere auteur was, problemen opleverde - een inzicht waaraan het Knuttel veertig jaar later ontbrak - en probeerde uitgaande van inhoudelijke kenmerken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot een antwoord op zijn vragen te komen. Hij doet het echter weinig methodisch en komt niet verder dan enkele algemeenheden en ongeargumenteerde beweringen. Veel betekenis hecht hij aan de overeenkomst van het karakter van Margriet met dat van de andere vrouwenfiguren bij Bredero. ‘Zijn vrouwen kennen bijna geen trouw in hunne liefde. Griane, Lucelle, de prinsessen uit den “Stomme Ridder” - en ook Angeniet zal het staven - kreunen zich meestal weinig om 't gegeven woord, en spreken zoo driest en stoutmoedigweg over hun driften, als de edelvrouwen der Artur- en Amadisromans’. Op grond hiervan concludeert hij: ‘Bredero heeft dus ook Margriet zoo willen teekenen, schoon we bij hare toespraak aan den minnegod den “Liefhebber” Velden in 't spel vermoeden’. Het is een pikante bijzonderheid, dat deze toespraak nu juist een van de twee fragmenten vormt, die Knuttel later bij uitsluiting als werk van Bredero beschouwde. De eerste scène van het tweede bedrijf vindt Ten Brink ‘een zóó kinderachtig tooneel’, dat Bredero die nooit geschreven kan hebben. ‘Den zeer vernuftigen Velden zij hiervoor dank geweten!’ Het gesprek van de heremiet met Margriet is ‘op stuitende wijze mislukt’, met uitzondering van de passage waarin hij Margriet berispt wegens haar voornemen om zelfmoord te plegen. Ten Brink citeert daarvan de vzn. 1538-1549 en zegt daarover: ‘Zijn deze regelen van Velden, hij mag zich beijveren, ze als schavergoeding voor zooveel onbeduidends aan te bieden.’ Wat hij precies bedoelt met ‘zooveel onbeduidends’ is onzeker. Als we daaronder de rest van het optreden van de heremiet moeten verstaan, impliceert Ten Brinks uitspraak, dat hij de vzn. 1472-1653 met stelligheid als werk van Velden beschouwde; misschien echter moet de aanduiding ‘zooveel onbeduidends’ in veel vagere zin begrepen worden. In elk geval is dit alles, wat de beschouwingen van Ten Brink hebben opgeleverd. Zeven jaar later hield H.J. Eymael zich met een verwante vraagstelling bezig. In zijn artikel ‘De berijmer van den “Schijnheiligh”’ (TNTL XIV, 1895, blz. 182-225) was eveneens het auteurschap van Bredero in het geding. Eymael beschikte hierbij over externe gegevens, maar stelde zich daarnaast ook de vraag: ‘Is de berijming van dien aard, dat zij niet voor het werk van Bredero kan gehouden worden?’ (blz. 199). Bij de beantwoording daarvan baseerde hij zich niet alleen op aspecten van de inhoud, maar ook op kenmerken van de vorm. Hij vergelijkt twee passages uit de Lucelle met twee uit de Schijnheiligh, met de bedoeling aan te tonen dat de laatste niet slechter of misschien zelfs beter zijn dan de eerste. Verder achte hij de drievoetige jambe in lyrische passages kenmerkend voor Bredero. Het sluitstuk van zijn betoog vormt een lijst van een kleine twintig woorden die hij voor ‘specifiek Brederodiaansch’ houdt, aangevuld met de opsomming van een drietal lexicologische kenmerken van algemene aard. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De onderzoeker naar het auteurschap van Het daget staat voor een zwaardere taak dan Eymael. Om te beginnen mist hij externe gegevens, behalve dan de boven besproken gedrukte ondertekeningen in het stuk, die wel in de tekst staan maar daarvan geen deel uitmaken. Verder heeft hij niet te maken met het werk van één auteur maar met dat van twee; er wordt van hem een differentiatie gevraagd op basis waarvan de toeschrijving van delen van het werk aan elke auteur kan geschieden. Telkens staat hij voor de vraag: kan deze scène, deze claus, deze rei wel of niet van Bredero, wel of niet van Velden zijn? Voor de beantwoording dient hij te beschikken over kenmerken die de ene auteur wel, de andere niet eigen zijn. Zelfs als hij die vindt, zal er altijd een marge overblijven waarin de twijfel alleenheerser is. Eigenlijk zou het toch niet moeilijk moeten zijn het werk van een dichter als Bredero te scheiden van dat van de onbeduidende rijmelaar - zo wordt hij met variatie in de terminologie door vrijwel iedereen genoemd - die Velden is. Maar bij Jan ten Brink vinden we een uitlating die ons waarschuwen kan voor een te groot optimisme op dit punt. Men gevoelt bij de lezing van het stuk, zo zegt hij ‘dat er eene vreemde, onbekwame hand in 't spel is, en toch kan men bij de verschillende détails niet met gerustheid verzekeren, of men haren dan wel Bredero's arbeid voor zich heeft.’Ga naar voetnoot1 Deze zin zal ons bij ons onderzoek naar het auteurschap waarbij we achtereenvolgens aandacht besteden aan aspecten van de inhoud, dichtvorm en stijl en het taalgebruik, telkens weer in gedachten komen.
Een belangrijk element van de inhoud vormt het in het tweede hoofdstuk besproken complex van roomse motieven (zie blz. 18 en vlg.). Aan de auteur van de bedoelde passages kan een zekere verbondenheid met het roomse leven naar mijn gevoel niet ontzegd worden; zonder moeite kiest hij essentiële en karakteristieke gegevens. Dit wil niet zeggen, dat hij zelf rooms geweest moet zijn. De tweeslachtige structuur van de Vigilie: een vormschema uit de katholieke liturgie op een hervormde melodie met regels van Datheen erin verwerkt, acht ik eerder een aanwijzing van het tegendeel. Het lijkt mij niet waarschijnlijk, dat deze motieven door Bredero in het spel zijn ingebracht. In zijn overige werk zoekt men tevergeefs naar plaatsen waar een vergelijkbaar gebruik van roomse gegevens gemaakt wordt. Dit wil evenwel niet zeggen dat hij al wat rooms was, van het toneel weerde. Er leefden in zijn tijd tussen de hervormde burgers van Amsterdam nog wel zoveel katholieken, dat hun zegswijzen, zoals ‘de Heyligen komen nou soo deerelijck om heur was’ (Molenaar, vs. 165), hem vertrouwd waren en dat hij in de Spaanschen Brabander als volkstype een roomse vrouw kon laten optreden (Trijn Snaps: ‘Ick ben me Rooms-Katelijck’, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vs. 1356). Dit zijn echter details, die op zijn hoogst voor een komisch effect borg staan, maar voor het overige nauwelijks of in het geheel niet functioneel zijn. Dit laatste moet ook gezegd worden van de ‘Vertooning vande Mis’ in Griane (na vs. 1817). Van een dichter die in de Lucelle al wat rooms klonk ‘tamelijk consequent weggelaten of vervangen’ of zelfs ‘geprotestantizeerd’ heeft (zie de editie-Zaalberg, Culemborg 1972, blz. 18), kan men ook niet veel affiniteit met wat rooms is verwachten. Moeten we dus aannemen, dat Velden de verantwoordelijke man is? Ook dat kan niet meer dan een veronderstelling zijn. Enige steun hiervoor kunnen we nog vinden in een detail van de vorm van de Vigilie, dat hieronder besproken wordt (blz. 67), maar daarbij blijft het dan ook. In Veldens werk heb ik geen vers of geen woord kunnen vinden, dat de gedachte dat hij in roomse kring verkeerde of zich daarmee verbonden voelde, kan steunen of zelfs maar oproepen. De veronderstelling dat de roomse elementen in Het daget van Velden zijn, berust dus slechts op het wankele fundament van de onbewezen veronderstelling dat ze wel niet van Bredero zullen zijn. Tegen deze hypothese zou men als bezwaar kunnen aanvoeren, dat ze de volle verdienste van het aanbrengen van een historisch kader aan Velden ten deel doet vallen. Zou deze niet veel eer aan Bredero moeten toekomen, die in de Spaanschen Brabander met verschillende historische details de ‘andere tijd’ waarin hij de gebeurtenissen wilde situeren, heeft gekenschetst? (Zie de inleiding van Stutterheim, blz. 17 en vlg.). Hier staat echter tegenover, dat we het ook in de Rodd'rick en Alphonsus en in de Stommen Ridder zonder een situering van de handeling in de middeleeuwen of althans in een oudere tijd moeten stellen. Het is mogelijk, dat Bredero meer hechtte aan zorgvuldige schildering van een historisch milieu, wanneer het om een nabij verleden ging, dan wanneer het een lang vervlogen, misschien wat schimmige tijd betrof. Het resultaat van de divergentie tussen Bredero en Velden op dit punt is de reeds in het tweede hoofdstuk van deze inleiding besproken tweeslachtigheid van het omsluitende temporele kader (zie blz. 32). Een ander aspect van de inhoud vormen de in het spel voorkomende personages. Een benadering van die kant belooft weinig succes. De zekerheid van J.L. Walch die schreef: ‘Mattijs van der Velden, die dit stuk twintig jaar na des dichters dood voltooide, heeft het totaal verknoeid, en van het meisje een bedenkelijke coquette gemaakt (Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschiedenis, 's-Gravenhage 1947, blz. 310), kan niet de onze zijn. Waarom zou Bredero naast de andere vrouwenfiguren die we in zijn werk aantreffen en die wel bepaalde overeenkomsten vertonen, maar onderling toch sterker verschillen dan Jan ten Brink in zijn boven besproken beschouwing heeft doen uitkomen, waarom zou Bredero daar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naast niet ook het type van een ‘bedenkelijke coquette’ hebben kunnen scheppen? Het is heel goed denkbaar dat hij het volkslied anders heeft begrepen dan wij doen en zich de voorstelling had gevormd, dat het meisje wel degelijk reden had gegeven voor de rivaliteit van de twee ruyters. Als de flagrante ontrouw een gegeven van het thema is, schaart Margriet zich zonder moeite in de rij van Bredero's vrouwengestalten. In haar verlangen naar liefde en sexuele bevrediging verschilt ze nauwelijks van Lucelle. Ze is ontrouw, maar anders dan Griane, die haar liefde verzaakt omdat ze meent dat dat Gods wil is.Ga naar voetnoot1 De ontrouw van Margriet komt voort uit een hevige sexuele begeerte en wordt vergemakkelijkt doordat ze het met de eerlijkheid zo nauw niet neemt. Ten slotte echter blijkt er in haar meer trouw en dieper gevoel aanwezig te zijn, dan men in de loop van het stuk voor mogelijk had gehouden en evenals Griane keert ze terug tot haar eerste liefde. Alles tezamen genomen kan ik niet inzien, dat de figuur van Margriet niet door Bredero geconcipieerd zou kunnen zijn. Wat Velden bij de voltooiing ook aan de conceptie toegevoegd mag hebben, deze behoeft er niet wezenlijk door veranderd te zijn. Hetzelfde geldt voor de meeste overige personages: Vechthart, Roemer, Willighart, de Staet-dochters en Roemers vrienden; zij allen kunnen scheppingen zijn van Bredero's geest. Geldt het ook voor de beide vaders? Zij zijn zwakkere figuren dan de vader van Lucelle en de koning in de Rodd'rick en Alphonsus. Geen van beiden hebben zij vat op hun enig kind. Roemers vader doet weinig anders dan lamenteren over zijn losbandige zoon; die van Margriet ziet zich de bizarre biechtscène toebedeeld. Personages van dit gehalte zijn in Bredero's werk niet gemakkelijk aan te wijzen. Het zou al te lichtvaardig zijn, hierop alleen de veronderstelling te baseren, dat Velden ze bedacht heeft; maar er is nog een tweede punt. Beide vaders maken deel uit van het reeds meermalen genoemde complex van roomse motieven, waarvan - zij het op zwakke grond - verondersteld kan worden, dat ze van Velden afkomstig zijn. Als nu beide veronderstellingen elkaars zwakheid zouden steunen, is er misschien voldoende reden om aan te nemen, dat drie personages, nl. de beide vaders en de heremiet, op z'n minst genomen in hun uitwerking - want hun bestaan in het stuk zou door Bredero al aangegeven kunnen zijn - van Velden zijn. Met veel meer zekerheid kunnen we aannemen, dat Velden de hand heeft gehad in de scène van Jan Tijngh en Mieuwes (V, 5). De gehele dialoog ademt imitatie van de Spaanschen Brabander. Zelfs het woord tijngh is daar terug te vinden: ‘Daar neem jij de tijngjes uyt de nest eer sy sijn vlugh’ (vs. 1097). Het is volslagen onaannemelijk, dat Bredero, die zijn virtuositeit in het schrijven van dit soort dialogen niet alleen in de Brabander, maar ook in zijn kluchten overduidelijk en onbekrom- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pen ten toon spreidt, zichzelf zo geïmiteerd zou hebben. Er bestaat ook kwaliteitsverschil tussen de dialoog van Jan Tijngh en Mieuwes en vergelijkbare passages in andere stukken van Bredero en in het bijzonder in de Brabander. Jan Tijngh en Mieuwes ruziën minder ad rem en met een minder vaardig taalgebruik dan Andries, Jan en Harmen, en vooral: de fantasie waarmee Bredero de kwaadsprekerij van Andries en Jan inhoud heeft gegeven (Spaanschen Brabander, resp. vs. 1112-1139 en vs. 1164-1228) is ruimer, veel minder huisbakken, venijniger en gevaarlijker ook dan de duffe roddel van Jan Tijngh (vs. 1790-1805). Dit alles kan erop wijzen, dat Velden de auteur van deze scène is. Maar toch, hoe zal men aantonen, dat de scène onmogelijk door Bredero geschreven kan zijn? Zó groot is het verschil in kwaliteit niet, dat deze dialoog, opgenomen in een stuk van zijn hand, onmiddellijk als werk van een ander ontmaskerd zou worden. Het is zeer wel mogelijk, dat Van der Plasse in de papieren van zijn vriend een afgekeurde schets of voorstudie heeft gevonden, die vervolgens door Velden is gebruikt. Volkomen zekerheid over het auteurschap is daarom ook hier niet te verkrijgen, maar wel ben ik er van overtuigd dat alleen Velden de passage in het stuk heeft kunnen opnemen. Geen twijfel kan er m.i. bestaan aangaande het auteurschap van de vzn. 472-489, het gesprek van Margriet met haar Staet-dochters na Vechtharts entreelied. Het gesprek gaat over twee thema's: de voortreffelijkheden van Vechthart en de kwaliteiten van het door hem gezongen lied. Als Margriet in vs. 472 haar bewondering heeft uitgesproken voor Vechtharts zang, steken Claertjen en Fijtjen de loftrompet over Bredero's tekst. Ze prijzen achtereenvolgens 't sin-rijck rijm, de vloeyentheyt sijns stijls, de eenparighe gang van de verzen, de levendigheid van de uitbeelding. Dit is duidelijk een hommage van Velden aan Bredero, want het is ondenkbaar, dat de laatste op deze wijze de lof van eigen werk zou verkondigen. Na vs. 480 keert het gesprek terug naar de goede eigenschappen van Vechthart zelf. De twee gespreksthema's zijn op een zodanige wijze ineengevlochten, dat het uitgesloten is - ook wat de rijmen betreft - dat Velden zijn lof over het lied in een reeds door Bredero geschreven lof over Vechthart zou hebben ingevoegd. We houden dus Velden voor de auteur van het gehele gesprek. Tot de inhoud wil ik ook een tweetal details van de dramatisering rekenen, al zouden die met evenveel recht als vormkwesties beschouwd kunnen worden. Op twee plaatsen verwisselt de auteur het drama voor epische verteltrant, nl. in de toneelaanwijzing voor de biechtscène (II, 4) en in die bij Roemers begrafenis (V, 4). In de eerstgenoemde toneelaanwijzing wordt ons verteld, dat Margriets vader een priesterkleed draagt en als biechtvader zal optreden, ‘daer hy de Priester toe gekoft heeft’. Dat het publiek niet kan weten, dat de gewaande priester Margriets vader is, is blijkbaar niet tot de auteur doorgedrongen, want hij heeft nagelaten in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tekst zelf ook maar enige zinspeling op de situatie op te nemen. Daar hij vervolgens Margriets vader ‘in sijn gewoonlijcke kleedinge’ laat opkomen, is het voor het publiek ook onmogelijk achteraf het gewenste verband te leggen. De regisseur zal hier hulp moeten bieden, door bijv. de omkoping van de priester ten tonele te brengen of te laten zien hoe de vader het priesterkleed aan- of uittrekt. Verder geeft de toneelaanwijzing de overbodige informatie, dat de vader later, als hij thuis komt, Margriet berispt over ‘haer ongebonden en wulps leven’, iets wat de toeschouwer met eigen ogen en oren zien en horen kan. In zijn geheel is dit stukje verhalend proza een zeer beknopte samenvatting van de inhoud van de Vierde uytkomst, zodat we ons gaan afvragen of het wellicht deel uitgemaakt heeft van een te voren opgesteld schema van de inhoud van het stuk, een schema dat Velden misschien zelf ten behoeve van zijn werk vervaardigd heeft, maar dat hij ook in Bredero's papieren gevonden kan hebben. De toneelaanwijzing voor de Vigilie is van andere aard; daarin geeft de auteur een commentaar op de situatie. Een commentaar dat zelfs ironisch genoemd zou kunnen worden, als het tenminste denkbaar is, dat de auteur tot zoveel zelfironie in staat was. In Bredero's werk heb ik maar twee plaatsen gevonden die in de verte met de besproken toneelaanwijzingen uit Het daget vergeleken kunnen worden. In de Stommen Ridder heeft de eerste scène van het vierde bedrijf een titel gekregen, die de inhoud van de scène aankondigt, nl. ‘De murmuratie van de edellieden’; in de toneelaanwijzing voor vs. 2249 commentarieert de auteur de gemoedsgesteldheid van zijn personage door te schrijven: ‘Amarant kreuntet niet, en seydt tegen de Keyzer’. Het fundamentele verschil met de toneelaanwijzing voor de biechtscène is echter, dat die in de Stommen Ridder niet de functie hebben om een leemte in de dramatisering op te vangen. We zouden daarom toch kunnen veronderstellen, dat we in de aperte onhandigheid van de biechtscène Velden aan het werk zien en dat geldt ook, zij het misschien iets minder duidelijk, voor de toneelaanwijzing voor de Vigilie. Ten slotte dienen in dit verband nog de vier liederen van Bredero besproken te worden. Het eerste lied, ‘Lof Moeder van de Minne’, komt ook in de Lucelle voor. De vraag is nu: heeft Bredero het dáárvoor of voor Het daget geschreven? Het laatste lijkt wel uitgesloten, daar de bezongen minnaar met Vechthart weinig of niets gemeen heeft. Het lied zal dus voor de Lucelle geschreven zijn, al wordt de naam van Ascagnes er niet in genoemd. Maar dan is het nauwelijks aan te nemen, alleen al wegens de rijkdom van zijn inspiratie, dat Bredero zelf het - in strijd met zijn gewoonte - in Het daget eveneens zou hebben gebruikt, terwijl het zich daarvoor zo slecht leende. Bovendien is het mogelijk, zoals hieronder (blz. 65) be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sproken wordt, dat hij reeds in 1614 met Het daget bezig was, terwijl de Lucelle in 1616 verschenen en dus misschien eerst in 1615 of begin 1616 geschreven is. Daarom mogen we veronderstellen, dat Velden het lied gekozen en in het stuk opgenomen heeft. Voor deze ingreep in een door Bredero geschreven tekstgedeelte zijn twee verklaringen mogelijk, al naar gelang Bredero of Velden de vzn. 291-294 heeft geschreven. In het laatste geval heeft Velden eenvoudigweg de Lucelle geïmiteerd, zoals hij in V, 5 de Spaanschen Brabander imiteerde. Als de genoemde verzen echter van Bredero zijn, is het denkbaar, dat deze het dichten van een passend lied voor Claertjen aanvankelijk heeft uitgesteld en ten slotte nagelaten. Velden, genoodzaakt de leemte aan te vullen, werd getroffen door de overeenkomst van de scènes in beide stukken en nam zijn toevlucht tot het lied uit de Lucelle, zonder erop te letten dat dit door zijn inhoud niet geschikt was.Ga naar voetnoot1 Zo kan het ook gegaan zijn met ‘Der goden waertschap’, hoewel er hier geen aanwijzingen zijn, die het onwaarschijnlijk maken, dat Bredero het lied ten behoeve van Het daget heeft geschreven. Wel geeft Vechtharts serenade geen uitdrukking aan zijn gevoelens voor Margriet, maar strikt genomen behoeft een serenade dat niet te doen. De godentwist was voor een krijgsman zeker een aantrekkelijke stof voor een vrolijk lied. We moeten dus hier de mogelijkheid open laten, dat Bredero het lied zelf op deze plaats heeft ingevoegd. Dat geldt niet voor het derde lied. Door zijn thema, de strijd tegen de eigen zondigheid, past dit bij vrijwel elke kluizenaar en dus ook bij de Heremijt, die nauwelijks een eigen persoonlijkheid bezit. Als deze figuur inderdaad door Velden bedacht is, moet deze ook het lied uit het Lied-boeck hebben uitgezocht. Het vierde lied, een lyrische transpositie van de ballade tot een klacht van de jonkvrouw, kan zich onder het door Bredero nagelaten materiaal bevonden hebben. In elk geval stond het in het Lied-boeck. Het past alleen in het laatste deel van het stuk, na de dood van Roemer. Dit, en het feit dat van het lied zo'n onhandig gebruik is gemaakt (zie blz. 45), maakt dat we Velden voor de invoeging aansprakelijk achten. Tot verdere conclusies kan de beschouwing van de inhoud ons niet leiden. De vraag is dus nu, wat dichtvorm en stijl aan gegevens kunnen opleveren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bredero's verstechniek is in voorgaande delen door Stuiveling (Rodd'rick en Alphonsus), Zaalberg (Lucelle) en Stutterheim (Spaanschen Brabander) reeds besproken. In de drie genoemde stukken past Bredero, naast de alexandrijn, veelvuldig ‘vrije verzen’ toe, beide typen in het algemeen in gepaard, afwisselend staand en slepend rijm. Het onderscheid tussen de alexandrijn en het vrije vers is voornamelijk gelegen in de constante lengte van de alexandrijn (12 of 13 lettergrepen) en de wisselende lengte van de vrije verzen (12 tot 18 lettergrepen). Minder kenmerkend is de vrije ritmiek, want Bredero kent ook voor de alexandrijn talrijke mogelijkheden tot metrische variatie (zie Stuiveling in Rodd'rick en Alphonsus, blz. 54 en vlg.). Terecht zegt Stutterheim: ‘het is niet mogelijk “vrij vers” en “alexandrijn” zo te definiëren, dat men elke passage en elk afzonderlijk vers met absolute zekerheid hetzij onder het ene, hetzij onder het andere begrip kan brengen’ (Brabander, blz. 99). ‘Maar’, vervolgt hij, ‘voor een aantal grotere en kleinere eenheden is de kwestie toch niet problematisch.’ Voor Lucelle en de Rodd'rick en Alphonsus geldt, dat het vrije vers wordt toegepast in wat Stuiveling ‘mindere-manstonelen’ noemt (Rodd. en Alph., blz. 51). Behalve van de twee genoemde verstypen maakt Bredero ook nog gebruik van de drievoetige jambe, door Zaalberg ‘halve alexandrijn’ genoemd (Lucelle, blz. 40), terwijl in de Rodd'rick en Alphonsus ook een viervoetig jambisch vers voorkomt, bijv. in de ‘Tweede choren’ (vs. 955 en vlg.). Zaalberg betoogt dat Bredero bij de keuze tussen de versvormen bewust, dus met vooropgezette bedoeling, te werk gegaan is (Lucelle, blz. 42). In Het daget uyt den Oosten is in zoverre sprake van bewuste keuze van de versvorm, dat voor de lyrische gedeelten niet van de alexandrijn gebruik wordt gemaakt. Het meest opvallende echter is het vrijwel geheel ontbreken van het vrije vers. Het enige mindere-manstoneel in het stuk is het gesprek van Jan Tijngh en Mieuwes (V, 5). Was deze scène van Bredero, dan zouden we dus de losse vrije versvorm mogen verwachten, die hij in zulke tonelen in de Brabander en de Lucelle met zoveel talent hanteert. De verzen 1764 tot en met 1811 vertonen echter een konstante lengte van 12 lettergrepen bij mannelijk en 13 bij vrouwelijk rijm. Twee verzen komen een lettergreep te kort; vs. 1772, met vrouwelijk rijm, telt maar 12 lettergrepen: Wel wat bescheyt is dat machmer geen neerleggen?
Vs. 1782 met staand rijm is maar 11 lettergrepen lang: O neen ick ken jouw wel mijn schootige maet.
In vs. 1809, dat ondanks het slepende rijm maar 12 lettergrepen schijnt te tellen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ghy hadd' den toe-naem van Jan tijngh niet ekregen,
zal tijngh wellicht tweelettergrepig gesproken moeten worden, in tegenstelling tot de eenlettergrepige vorm van dit woord in vs. 1765 en 1811. In vs. 1798: Met botter, kaes, en broodt, met ry botjes en met visch,
hebben we een lettergreep te veel, nl. 13 in plaats van 12 bij mannelijk rijm. In vs. 1787: Of ick seghje wel goetkoop, waer dattet my op staet
schijnt dit ook het geval te zijn, maar wie hier de twaalflettergrepige kadans wil handhaven, kan Of'ck lezen in plaats van Of ick. Een deel van deze 48 verzen laat zich op natuurlijke wijze als alexandrijnen lezen (vs. 1765, 1769, 1773-1775, 1780 enz.), zeker als we daarbij de vele mogelijkheden van over- en onderbetoning in aanmerking nemen, die Stuiveling in Bredero's alexandrijnen aantoont (Rodd. en Alph., blz. 56 en vlg.). Andere verzen zijn onregelmatig in de tweede helft, maar hebben een metrische eerste helft, zoals vs. 1766: Văn wīe, | văn wāt, | văn wāer? | Géeft men doch wat beschéijt,
Opmerkelijk is de amfibrachische aanhef van vs. 1789: Ŏf mīent ghy̆ | mĭjn Lānsĕrt, | dat níemandt jouw en ként?
Weer andere vertonen grotere afwijkingen van het metrische schema en neigen daardoor naar het vrije vers. Ze zijn gekenmerkt door een relatief groot aantal zwak betoonde lettergrepen: Míeuwes wat is hier níeuws? wat sal hier te dóen wesen? (vs. 1764)
Wél dat gheloof ick wél, wast een Mán of een Méyt? (vs. 1770)
Wél wat bescheyt is dát machmer geen néer leggen? (vs. 1772)
Men wéet wel dat jy Míeuwes de spót veugel bent: (vs. 1791)
Om de hóe veelde wéeck, en hóe veel mande klíeren (vs. 1796).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het zijn drie- of viertoppige verzen, waarin het prozaritme van het gesproken woord overheerst. Samenvattend kunnen we dus zeggen, dat we in deze scène een vrije ritmiek aantreffen, echter in combinatie met een constante regellengte, die het effect van de metrische vrijheid voor een deel te niet doet. In talrijke verzen van Bredero daarentegen wordt het effect van het vrije ritme door wisselende regellengte versterkt. Ik noem als voorbeelden de verzen die Kackerlack in Moortje (bijv. vs. 639 en vlg.) en Leckerbeetje in Lucelle toebedeeld krijgen. Voegen we daar nog bij, dat Bredero's taal in passages als deze in het algemeen veel beeldender en kleurrijker is, dan is duidelijk, dat de kenmerken van de vorm het eerder aangevoerde argument (zie blz. 58) om de scène van Jan Tijngh als werk van Velden te beschouwen, ondersteunen. Voor het overige is Het daget, op de reien en de ingelaste liederen na, in alexandrijnen van meerdere of mindere regelmaat geschreven. Met deze versvorm was Velden voldoende vertrouwd: hij had die toegepast in De Roemster van den Aemstel en in zijn treurspel Calasires sterfdagh. De verzen in de Roemster zijn over het algemeen zeer regelmatig van bouw; er zijn weinig afwijkingen van de jambische structuur, de caesuur valt meestal samen met een natuurlijke pauze, er komen weinig ‘zware enjambementen’ voor (zie Ruygh-Bewerp III, blz. 39). In Calasires sterfdagh echter treffen we herhaaldelijk verzen aan met metrische oneffenheden of gebrekkige zinswendingen of beide. Zo vs. 25-30, waarin het jambische schema alleen in de laatste twee verzen nog te onderkennen is: Op d'onmoghlijckheyt en is noyt peen of wet ghegheven,
Hy die 't uyterste betracht die heeft ghenoech bedreven:
U Broeder gherooft door een rover, uyt rovers gheweldt,
Doet ons wederkeeren, dat sonder yet bestelt
Te hebben: Thiamis het dee, dus nieuwe vonden
Dient hier op wel bedacht, te worden aen ghebonden.
Hier kunnen we allerlei plaatsen uit Het daget naast zetten; banaliteiten als: Gaet tot Joffer Margriet,
Seght haer dat ick haer wensch, veel vreuchden, geen verdriet, (vs. 808-809)
of zoals: hoe roeckeloos en bloodt
Waeghdt ghy u leven kindt, dat om een haver strootjen,
Dan gaet het sus en soo, daer hapert weer een kootjen; (vs. 765-767)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzen met een hortende metriek, zoals vs. 1384: Het harnas past my niet, 't Ridderschap is verlooren,
of met onhandige zinsbouw, zoals vs. 1185-1186: Maer voor de middach Son, sweer ick dat hy my ken,
Voor kloecker, als ick nu geloof hy my gaet achten.
We zijn al gauw geneigd uit te roepen, dat Bredero zoiets niet geschreven kan hebben, maar voordat we alle slechte verzen uit Het daget op het conto van Velden stellen, moeten we wel bedenken dat ook Bredero's verzen niet gelijkmatig van kwaliteit zijn. In de Lucelle bijv. vindt men naast een virtuoze passage als het gesprek van Lucelle en Margriet aan het eind van het eerste bedrijf ook onregelmatige verzen en minder gelukkige formuleringen. Ik citeer een deel van de claus van de Vader in het laatste bedrijf: 2650[regelnummer]
Stracx quam hier inder yl den reysiger gerost,
Te weten die de Paltz houwt voor zyn eygen post,
Welck brieven van belang te brengen was bevolen
Aan u, en dat ghy nu moet keeren weer na Polen,
Dat Koren-rijcke Rijck, u lieve Vaderlant,
2655[regelnummer]
Want de Koning is doot en leydt nu al in 't sant,
Die u gebannen heeft (so hy vertrock) onschuldich:
Doch mits dat hy u sach, hy raasden onverduldich,
Door dien hy niet en kon gelooven dat ghy sliept,
Maar hielt u vast voor doot, hy baarden en hy riep,
2660[regelnummer]
Dat ick myn kint en u so wreet als ongenadich
Met schadelijk fenijn vergeven had moortdadich.
Een overweging die ons tot behoedzaamheid moet manen, is dat we slechts veronderstellenderwijs kunnen vaststellen, in welke tijd van Bredero's dichterschap de door hem geschreven gedeelten van Het daget tot stand gekomen zijn. Van der Plasse laat zich over de tijd waarin Bredero aan het stuk gewerkt moet hebben, niet uit. Is het een jeugdwerk, dat hij onvoltooid heeft gelaten, omdat hij er niets meer in zag, dan kunnen we ook in de door hem geschreven gedeelten minder gave alexandrijnen verwachten. Maar als Costers werk hem bij de keuze van de stof geïnspireerd heeft (zie blz. 11), moet Het daget van na 1612 dateren en toen had Bredero reeds rijke ervaring opgedaan. Nu zegt Evert Pels in zijn in het voorwerk afgedrukte Ode, dat Het daget ‘'t Leste Spel van Breed'roos dicht’ was, maar veel houvast biedt dat niet, want hiermee kan hij zeer wel doelen op de rangorde van uitgave en niet op die van het schrijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De enige interne gegevens voor de datering vinden we in de verzen 272-275: Ick acht geen Turcksche Tulp, noch Keysers Kroone dier,
Daer de bloem-gecken dwaes soo veel gelts aen verquissen,
Ick hou een Leely wit of dubbelde Nartsissen
Al veel reuck-rijcker, en veel schooner in het oogh.
Een overeenkomstige passage vinden we in Moortje: ‘Ick ben so mal niet als de luy, die vuer wat Tulpen, / Vuer Keysers kroonen, [...] / Vuel gelts sel geven’ (vs. 2959-2962). Beide passages doen denken aan een plaats in boek IV van de Hertspiegel: Wes walght gemeenheid ons? maakt vreemheid ghoed of schóón?
Wat haelt by ruekrijk Lely hun stink-keizers-kroon?
Dees kooptmen graagh om tgheen zijn Heer een iaer kan voeden. (vs. 19-21)
De hier geciteerde eerste druk van de Hertspiegel verscheen in 1614; Moortje is voor het eerst opgevoerd in 1615. De veronderstelling is gewettigd, dat Spiegels verzen Bredero zowel bij het schrijven van Het daget als van Moortje door het hoofd hebben gespeeld. We kunnen de mogelijkheid niet uitsluiten, dat hij de tekst vóór de publicatie heeft gekend, maar juist het feit dat de reminiscentie in beide stukken voorkomt, kan wijzen op recente lezing. De conclusie dat Bredero in 1614, 1615 met beide stukken bezig geweest is, lijkt daarom gerechtvaardigd. Maar ook als Het daget uit zijn rijpere jaren dateert, kan een tekort aan inspiratie ertoe geleid hebben, dat hij slechte verzen schreef en tenslotte de zaak maar liet liggen. Een en ander maakt het onaannemelijk, dat zelfs zorgvuldige vergelijking van de techniek van Bredero's alexandrijnen in het algemeen en die in de monologen van Margriet in het bijzonder met die van Velden in De Roemster en Calasires sterfdagh uitkomsten zou opleveren, die tot identificatie van beider aandeel in Het daget zouden kunnen leiden. We komen nu tot een beschouwing van de lyrische gedeelten. Over het auteurschap van de eerste rei van Jufferen (I, 2) kan natuurlijk geen twijfel bestaan: Velden heeft de rei ondertekend. Juist daarom is het goed de rei nog eens nader te bezien. De dichter heeft een eenvoudige strofevorm gekozen, dezelfde die Bredero had toegepast in het ‘Amoureus-Liedeken’ met de beginregel ‘De Liefd' die myn begeert beveelt’ (Groot Liedt-boeck, blz. 470), maar de rei geeft geen hoge dunk van Veldens dichterschap: een conventionele inhoud wordt erin uitgedrukt in weinig oorspronkelijke taal. Opvallend is echter dat hij in de 4de en 5de strofe een ruim gebruik maakt van de anafoor: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Liefde, die al de Werrelt sticht,
‘Liefde, die in de weerliefd' licht,
‘Liefde, die ons hert doet bloeyen.
‘Liefd' die met yser banden bindt.
‘Liefd' die gelts passy overwindt,
‘Liefd' die geen doodt kan scheyden:
‘Laet sulcke liefde staegh in mijn,
‘Laet sulcke liefde in hem sijn,
‘Die ons ten Huw'lijck leyden.
Ook in De Roemster van den Aemstel maakt hij van deze stijlfiguur graag gebruik (zie Ruygh-Bewerp III, blz. 38); in Calasires sterfdagh treffen we haar weer aan, zij het niet in opvallende mate. Op andere plaatsen in Het daget vinden we de anafora eveneens toegepast, bijv.: 't Gemoet beklaegt my staegh, 't gemoet doet niet dan vroeten.
't Gemoet my staegh de beul, of hencker doet ontmoeten,
't Gemoet lelt my aen d'oor dat ick een Moorder bin,
't Gemoet seyt dat ick maer een kint des doodts en sin,
't Gemoet my rasend' maeckt, 't gemoet doet my wanhopen,
So dat ick ben versuft niet wetende waer loopen. (vs. 1360-1365)
Een variant vinden we in de vzn. 822-831, waarin na drie herhalingen een verschuiving van een halve regel wordt aangebracht. Nauw verwant hiermee is het parallellisme binnen de versregel, zoals in: 't Is vyandt waer ick zit, 't is vyandt waer ick stae,
't Is vyandt over al. (vs. 1355-1356)
Ook hier echter moeten we voorzichtig zijn met onze conclusies en niet in alle anaforen en parallellismen in Het daget de hand van Velden zien. Zaalberg heeft immers in de Lucelle deze stijlfiguren ook bij Bredero aangewezen (blz. 36) en ook op andere plaatsen in diens werk zijn ze te vinden. In Het daget zelf vinden we beide figuren overvloedig in Margriets uitbarsting over de nijd: Wat icker, of wat droes, heeft my dees schand ghesmeet?
Wat icker, of wat droes, doet my dit herten leet?
O ghy verdoemde Nijt! die steets met qua gewenten
U dorst blust met fenijn, u honger met serpenten:
O ghy verdoemde Nijt! Beulinne van de peys,
Die suyght des menschen bloed, die slindt des menschen vleysch,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hert-knaegster wreet, en wrang, met u ghetaende wangen,
Met u katte-ghesicht, met u piepende Slanghen,
Met u venijnigh hayr, afgrijsselijcke swart,
Met u wrytend ghemoet, en met u wrockigh hart,
Met u gerimpelt vel, met u verdrooghde Borsten,
Die 't Helsche spoock bevreest niet eens aenschouwen dorsten. (vs. 373-384)
Hier was Bredero zelf aan het werk. Als diagnostisch middel voor de onderscheiding van de verzen van Bredero van die van Velden zijn anafoor en parallellisme dus onbruikbaar. De vorm van de Vigilie, de volgende lyrische passage, is uitvoerig besproken in het tweede hoofdstuk, maar op één aspect ervan moet in dit kader de aandacht nog worden gevestigd. Velden, die ik, zoals gezegd, als dichter ervan beschouw, toont daarin weinig oor te hebben voor de samenhang die er tussen tekst en melodie behoort te zijn. Anders zou hij gevoeld hebben, dat de coupletvorm van de gekozen psalmmelodie onverenigbaar was met de structuur van zijn tekst. Welnu, een verwant verschijnsel vinden we in een van Veldens liederen in de Amsterdamsche Pegasus, nl. in de ‘Pastorale Twee-spraeck, Tussen Silvester en Silvia’ vs. 5-9 (blz. 22): Ick danck u schoone Nymph', kom set u
by my neer,
Totdat, totdat, totdat de Sonne neemt
haar keer
Na Thetijs in de Zee.
Na keer ligt, tussen het eerste en tweede couplet, de muzikale caesuur, maar zonder daarop acht te slaan laat Velden de eerste strofe in de tweede enjamberen. Het deerde hem blijkbaar niet, dat de woorden ‘Na Thetijs in de Zee’ bij het zingen volkomen los raakten van de zin waarvan zij deel uitmaken. Ik meen hierin enige bevestiging te mogen zien van de veronderstelling, dat de Vigilie van Veldens hand is, maar als bewijs kan het zeker niet gelden. Immers, het doorlezen van het Groot Lied-boeck levert ook op z'n minst een twintigtal enjamberende coupletten op. Weliswaar valt in de meeste gevallen het enjambement samen met een syntactische grens van hogere orde dan de woordgroepsgrens, maar er zijn toch ook enjambementen die even kras zijn als die van Velden. Als voorbeeld citeer ik de overgang van het vierde naar het vijfde couplet van het ‘Kleyne Nieuw Liedeken’ met de beginregels: ‘O Hoofdeloose sinnen! O sinneloose hooft!’, dat niet voorkomt in het Groot Lied-boeck, maar wel in het Geestigh Liedt-boecxken, dat Van der Plasse een jaar te voren, in 1621 had uitgegeven (blz. 178-183, vs. 29-33): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Helaes: het was maer schijn
Van wijsheyt, die my streelde,
En 't sotte breyn verbeelde
Een schaduw-achtich sijn.
Van dinghen sonder wesen.Ga naar voetnoot1
Ook hier raakt door de muzikale scheiding tussen de twee coupletten een bepaling (‘Van dinghen sonder wesen’) los van de zin waarin zij behoort. Wat dit betreft had dus ook Bredero de Vigilie wel kunnen schrijven. Over de twee reien van Nonnen kunnen we kort zijn. De eerste (IV, 3) is geschreven in vijfvoetige jambische verzen, die niets opmerkelijks hebben. De tweede (V, 5) is in zijn vorm bepaald door de keuze van de melodie: ‘'t Is heden een dach van vrolijckheyt’, waarop Bredero een ‘Nieu-Jaer-Liedeken’ heeft gemaakt met de beginregel: ‘Rijst uyt den slaep, der sonden snoot’ (Groot Lied-boeck, blz. 541). De onpersoonlijke maatschappelijke moralisatie die er de inhoud van vormt, lijkt mij weinig Brederodiaans, maar ik moet erkennen dat Bredero in twee ‘Chooren’ in de Griane, aan het eind van het derde en van het vierde bedrijf, een verwante toon aanslaat. Dáár echter wordt met zoveel woorden verband gelegd met de handeling van het stuk; in de rei ontbreekt dat geheel. Ik vraag mij daarom af, of Velden het stuk misschien had liggen en het als ‘Einlage’ heeft gebruikt, maar in zijn werk vind ik geen gelijksoortige gedachten of gedichten. Zou het dan toch - ik aarzel om mijn twijfel neer te schrijven - zou het dan tóch een mislukt, misschien door de dichter zelf verworpen stuk van Bredero kunnen zijn? De tweede rei van Jufferen, de slotrei, is belangwekkender door zijn vorm. De eenvoudige strofe - acht regels met gekruist rijm op vier rijmklanken - bestaat uit verzen met een vrije metriek, maar een geteld aantal lettergrepen. Het vorm-principe is de wisselende regellengte, die zich in de eerste strofe manifesteert in verzen van achtereenvolgens 9-7-9-7-10-6-10-6 syllaben. Velden, die er, zoals hierboven is betoogd (blz. 53) de dichter van moet zijn, heeft alleen de tweede helft van zijn schema strak kunnen handhaven. Daarin vinden we slechts een afwijking in de 5de strofe (r. 7) en in de 8ste (r. 6). Ook het tweede vers vertoont weinig onregelmatigheden door de strofen heen, nl. alleen in de 6de en de 11de. Veel minder regelmaat constateren we in het eerste vers (7 keer 8 syllaben in plaats van 9), in het derde (5 keer 8 syllaben in plaats van 9) en in het vierde (8 keer 8 syllaben in plaats van 7). Het vormschema voor de tweede helft van de strofe is dus duidelijk: 10-6-10-6, maar in de eerste helft van de strofe zijn de afwijkingen zo talrijk, dat het geïntendeerde schema niet te achterhalen is. Me dunkt, dat we hier weer het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
handwerk van de ‘onbekwame liefhebber’ kunnen onderkennen; de vorm steunt de conclusie die op grond van de inhoud getrokken kan worden.
Er rest ons nu nog, een poging te ondernemen om met taalkundige middelen op het spoor van het auteurschap te komen. Het daget is, met uitzondering van V, 5, geschreven in een taal die men standaard-17de-eeuws zou kunnen noemen. De tekst bevat nauwelijks dialectische eigenaardigheden en zeker niet in die mate, dat daaruit conclusies te trekken zouden zijn met betrekking tot het auteurschap van deze of gene passage. We vinden de gebruikelijke wisseling van ar met er: smart (vs. 1578) naast swert (vs. 1129), varsch (vs. 53), geparst (vs. 93), darde (vs. 731, rijmend op Guarde), harssenloos (vs. 409); hart passim naast het veel frequentere hert. Opmerkelijk is het rijm smert/hart (vs. 1977-1979), dat doet denken aan de ‘ar/er-doofheid’ die Kloeke in zijn Herkomst en groei van het Afrikaans (Leiden, 1950, blz. 113) voor Vondel en Bredero veronderstelt (zie ook Lichte Wigger, blz. 63Ga naar voetnoot1 en Kruyskamp, Rodd'rick en Alphonsus, blz. 40). We zouden hierin dus een spoor van Bredero's werkzaamheid kunnen zien, ware het niet dat we in Veldens eerste rei van Jufferen in Het daget het rijm arm/scherm (vs. 186-187) aantreffen, in De Roemster van den Aemstel in vs. 269-270 het rijm om-arremt/bescherremt en voorts dard' (Cal. sterfdagh vs. 21) naast derden (ald. vs. 86). De wisseling van o en u die bij Bredero aangetroffen wordt (zie Stoett, Moortje, blz. XII): verrockt (vs. 60) en konstrijcke (vs. 231) naast des uchtends (vs. 53) en afgekurven (vs. 710) vinden we ook bij Velden: gunst (Roemster vs. 317) naast gonstigh en jongst (Cal. resp. vs. 74 en 186), Burgh'ren (Roemster, vs. 40) naast Borgery (Cal. vs. 134) en ook uchtens (Roemster vs. 244). De ie van vrient (vs. 1145) wisselt in Het daget met de u van vrund (o.a. vs. 1107); zo ook bij Velden de i van vrinden (Cal. vs. 90) met de u van Vruntschap (Cal. vs. 426). Een tegenstelling tussen Het daget en Calasires sterfdagh openbaart zich in het gebruik van de ie in plaats van uu voor r; de westelijke ier-vormen vinden we in meerderheid in Het daget (vs. 119 vierigh; vs. 120 en elders vyer; vs. 415 stiert enz.), terwijl Calasires sterfdagh in meerderheid uur-vormen heeft (vs. 13 vyer, maar daartegenover 5 keer vuer in de vzn. 307, 359, 370, 371, 392). Vermelding verdient de vorm breur (vs. 1375) die volgens Schönfeld (blz. 46) bij Bredero zeer gebruikelijk is en die nu juist voorkomt in een passage die we om haar geringe literaire kwaliteiten eerder aan Velden zouden (willen) toeschrijven. In V, 5 treffen we een aantal Hollandse dialectvormen aan. Ik noem de e-participia of eleesen (vs. 1765) en neer eleyt (vs. 1767 en 1779), de geronde ee in deuse (vs. 1780), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teughen (vs. 1785) en hoeveul (vs. 1800); de gepalataliseerde o/oo in deur-steecken, (vs. 1769), veugeltje (vs. 1781) en spotveugel (vs. 1791), de ie voor ee in alliene (vs. 1795), verlient (vs. 1543), mient (vs. 1790) en de rijmen klieren/stoffieren (vs. 1796-1797) en betielen/dielen (vs. 1800-1801). Dergelijke vormen vinden we veelvuldig bij Bredero, maar ook bij andere schrijvers, als ze een boerse of volkse spraak willen karakteriseren. Ze zeggen ons niets omtrent de auteur. Velden zal ze vaak om zich heen gehoord hebben en ze anders hebben kunnen imiteren naar Bredero's werk. De slotsom uit het bovenstaande is dat de taal van Het daget zich naar klank en woordgebruik niet onderscheidt van de taal die Bredero (ook) in andere stukken de personages van hogere stand dan de ‘miente man’ in de mond legt. Ze komt overeen met de taal van Alphonsus, van Rodderick, van Ascagnes, van Griane en Lucelle. De kleurrijke afwisseling van sociale taalvormen die Bredero bewust als middel tot karakterisering van stands- en milieuverschillen hanteert, omdat nu eenmaal ‘Dienstknechts en Maartens anders spreecken als Edele Heeren en groote Joffrouwen’, zoals hij in de Voor-reden van de Rodd'rick en Alphonsus zegt, missen we in Het daget. Maar in dit stuk zijn dan ook alle hoofdpersonen van dezelfde stand, terwijl de Staet-dochters en Willighart de taal van hun meesteres en meester hebben overgenomen. En dit ‘algemeen beschaafde 17de-eeuws’ vinden we ook in Veldens Calasires sterfdagh en vanzelfsprekend in zijn lofzang op de Amstel. Zomin als kenmerken op het gebied van de klankleer kunnen eigenaardigheden van de syntaxis ons aanwijzen, wáár in Het daget de hand van de liefhebber aan het werk is geweest. De ‘syntactische ontsporingen’ die in Ruygh-Bewerp III (blz. 37 en passim in de annotaties) in de taal van Velden worden gesignaleerd, zijn niet bijzonder ernstig en zeker niet karakteristiek voor Velden. Hetzelfde moet gezegd worden met betrekking tot Calasires sterfdagh. Ik heb de indruk, dat de kleinere gedichten meer syntactische tekortkomingen vertonen, maar ik heb die niet door nauwgezette inventarisatie geverifieerd. Wat Het daget betreft: het aantal min of meer ernstige syntactische fouten daarin is betrekkelijk klein. Ik vermeld zonder naar volledigheid te streven de verkeerde constructie met ontbeert in vs. 184, het ongewone gebruik van waent in vs. 936, de moeilijk verklaarbare bijzinsstructuur van vs. 1028, de onjuiste herhaling van het lijd. voorw. in vs. 1568-1569, de onduidelijke samentrekking in vs. 1581 en verder de vzn. 997 en 1123, waarin woordvorm en syntaxis in samenhang de interpretatie bemoeilijken. Tamelijk frequent echter zijn discongruenties van onderwerp en persoonsvorm. Ik heb er 18 opgetekend, maar mogelijk heb ik er enkele over het hoofd gezien. Onder deze gevallen zijn er die als constructio ad sensum verklaarbaar zijn; zo vs. 1065: ‘Van 't schuym geboeft dat sich meestal onthouden daer’. Een grammaticale | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
complicatie doet zich voor in vs. 181-182 - in de monoloog van Margriet dus -: ‘De rechte streecken ... is loch, en droch’, waar de persoonsvorm zich heeft gericht naar het naamw. deel van het gezegde, de tweeledige groep loch en droch. Bredero beschouwde dergelijke groepen meermalen als een eenheid, zoals blijkt uit het gebruik van een enkelvoudige persoonsvorm (zie Van der Veen, § 24). Onder de genoteerde gevallen komen er ook voor van het type ick hoorden (vs. 1415) en Ghy raden (voor raadde, vs. 1243), dat eerder als een morfologische dan als een syntactische afwijking te beschouwen is (zie Weijnen, Z.T. § 44). Verder zijn er twee gevallen waarin de afwisseling van mannelijk en vrouwelijk rijm noodzaakte tot het gebruik van een discongruente enkelvoudige (vs. 150-151) of meervoudige (vs. 384) persoonsvorm. Deze discongruentiegevallen zijn geen van alle zo bijzonder, dat soortgelijke bij Bredero en ook bij andere schrijvers niet te vinden zouden zijn. Van de 18 voorbeelden die ik genoteerd heb, staan er vijf in de monologen van Margriet, dat wil zeggen in het gedeelte dat wel met zekerheid aan Bredero toe te schrijven is. Van der Veen noemt bovendien in Het taaleigen van Bredero talrijke gevallen van discongruentie van verschillende aard (§ 22-25). Dit ontneemt bij voorbaat elke grond aan de mogelijke veronderstelling, dat de 12 discongruenties na vs. 471 de minder vaardige taalhantering van de ‘onbekwame liefhebber’ zouden kunnen verraden.
Aan het eind van dit onderzoek naar het auteurschap komen ons weer de woorden van Jan ten Brink in de herinnering: men voelt bij de lezing van het stuk ‘dat er eene vreemde onbekwame hand in 't spel is, en toch kan men bij de verschillende détails niet met gerustheid verzekeren, of men haren dan wel Bredero's arbeid voor zich heeft’. Want wat zijn onze resultaten? Ik vat ze in drie punten samen.
Als we nu in een laatste poging om nog iets verder te komen onze uitkomsten in een tabel opstellen en daarbij alle onzekerheden een ogenblik als zekerheden beschouwen, zien we dat het eigenlijk om twee gedeelten gaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verzen 490-855 nu omvatten de liefdesscène van Vechthart en Margriet, de monoloog van Roemers vader, het straatgevecht en het eerste optreden van Willighart met de daarop volgende monoloog van Roemer. Is dit alles literair van een zodanig inferieure kwaliteit, dat het ondenkbaar is, dat Bredero het geschreven heeft? Ik zou het niet durven beweren, zeker niet wat de liefdesdialoog en de scène van Willighart en Roemer betreft. Meer twijfel koester ik aangaande de monoloog van Roemers vader (zie ook hierboven, blz. 57) en het straatgevecht. Het gedeelte van vs. 948-1471 bevat de terugkeer van Willighart (II, 5), die hier - en hier alleen - in de toneelaanwijzingen met het woord ‘Knecht’ wordt aangeduid (de eerste keer met ‘Knecht van Roemer’); verder het verzoeningsgesprek van Margriet en Roemer, gevolgd door de samenzwering van Vechthart met zijn twee kornuiten; de gebeurtenissen rond één uur 's nachts en ten slotte het twee-gevecht met wat daarop volgt tot de komst van de heremiet. De vervanging van de naam Willighart door ‘Knecht’ in II, 5 mag ons, gezien wat er later in de Spaanschen Brabander met de namen gebeurd is (ed. Stutterheim, blz. 40 en vlg.), niet verleiden tot de conclusie, dat Velden hier aan het werk geweest is. Naar inhoud en vorm kan het gesprek zeer wel door Bredero geschreven zijn, evenals dat van Margriet en Roemer in III, 1. Het is in het laatstgenoemde gesprek, dat de mededeling uit de lucht komt vallen, dat Willighart ‘ten klocke dry’ bij Margriet kwam. De juist geopperde veronderstelling maakt dus Bredero voor deze fout verantwoordelijk, tenzij Velden de volgorde van reeds gereed gekomen gedeelten heeft veranderd. Halverwege III, 1 trekken enkele zeer zwakke verzen onze aandacht, nl. die waarmee Vechthart zijn opkomst inleidt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie docht dat sulcken schoont, so Hoers souw sijn van binnen:
Wie docht dat sulck een struyck, haer soo verwerpen souw,
Wie docht, en hadd't gedocht, ick ben versekert nouw
Dat sy in Boelschap leeft, met Roemer vol van Roemen. (vs. 1083-1086)
Zou zelfs een onervaren Bredero de laatste twee verzen niet met een forse pennestreek geschrapt hebben? Ik waag het niet de vraag te beantwoorden, maar wel meen ik, dat het gehalte van het spel van hier af steeds minder wordt en - wat de eerste vier bedrijven betreft - een dieptepunt bereikt in de lange monologen van de eerste scènes van het vierde bedrijf. Zouden we dan toch hier, bij vs. 1082 of daaromtrent, de plaats gevonden hebben, waar Bredero de pen heeft neergelegd? Dat zou ons ook een verklaring aan de hand doen voor de bevreemdende indeling van het gesprek van Margriet en Roemer bij het derde bedrijf in plaats van bij het tweede (zie blz. 38). Er kan Bredero bij het schrijven ervan een andere voortzetting voor ogen hebben gestaan dan Velden heeft gevolgd. Wat in Bredero's conceptie wellicht logisch was, kan door de gemiste aansluiting onlogisch geworden zijn. Als dit complex van gissingen de waarheid nabij zou komen, zou Van der Plasse aan Velden een half voltooid spel ter hand hebben gesteld; met de woorden ‘by hem ten halven gebrogt’ in de opdracht van de Wercken (zie blz. 49) zou hij de de stand van zaken dus vrij nauwkeurig hebben weergegeven. Veldens werkzaamheid zou dan hebben bestaan in het schrijven van een tweede helft van ongeveer 900 verzen - twee liederen van Bredero daarbij ingesloten - en wat invoegingen en aanpassingen in het door Bredero geschreven gedeelte. We hebben met deze hypothese echter het terrein van methodische redenering en concludering verlaten en uitgaande van literaire intuïtie het drijfzand van de speculatie betreden. Onze zekerheden zijn even gering in getal gebleven en aan de vele onzekerheden wil ik er nog één toevoegen. Gesteld dat Van der Plasse zich minder bewust was geweest van zijn verantwoordelijkheid als uitgever en minder trots op de prestatie, dat hij het werk van zijn vereerde vriend met zoveel moeite ‘volmaeckt’ had gekregen, gesteld verder, dat hij de ongelukkige vijfde scène van het vijfde bedrijf had laten vervallen en het stuk uitsluitend onder Bredero's naam in het licht had gegeven, zouden de literatuurhistorici dan óók gevoeld hebben, dat er een vreemde hand in het spel is geweest, of zouden zij alleen aan de minder bekwame hand van een nog onervaren dichter hebben gedacht? De implicaties van een ontkennend antwoord zijn het overdenken waard!
B.C. Damsteegt |
|