| |
IV De bouw
Het stuk is ingedeeld in vijf bedrijven van ongelijke lengte; ze tellen achtereenvolgens 617, 372, 304, 220 en 482 verzen. Het tweede en het vijfde bedrijf zijn verdeeld in vijf, de overige bedrijven in vier scènes. De indeling in bedrijven berust op een alleszins plausibele verdeling van de handeling in grote episoden. Het eerste bedrijf is geheel gewijd aan de liefdesverhouding van Vechthart en Margriet, het tweede introduceert de figuur van Roemer, in het derde leidt de rivaliteit van Roemer en Vechthart tot de gewelddadige afloop, het vierde omvat de gevolgen daarvan: de wanhoop van Margriet en de razernij van Vechthart, het vijfde de begrafenis van Roemer en dan natuurlijk weer de al vaker vermelde volksscène.
Ondanks de eenvoud van het indelingsprincipe ligt de scheiding tussen het tweede en derde bedrijf met op de plaats die daarvoor het meest aangewezen is, nl. na III, 1. Deze scène immers sluit in de tijd onmiddellijk aan bij het laatste toneel van het tweede bedrijf, terwijl er tussen III, 1 en III, 2 een relatief lange tijdsspanne ligt. (Zie ook blz. 36.) Tussen deze twee scènes ligt een natuurlijke geleding, omdat na III, 1 de gebeurtenissen van de volgende nacht ten tonele komen. Bovendien is er tussen de eerste twee scènes van III een duidelijk verschil in dramatische werking. De ontmoeting van Margriet en Roemer in III, 1 in het late middaguur van een mooie zomerdag is het laatste onbezorgde actiemoment voor de katastrofe. Deze is dan zelfs nog niet voelbaar, maar ze wordt wel aangekondigd in het slot van deze scène, als Vechthart en zijn vrienden Roemers dood zweren. Het volgende toneel brengt aanvankelijk een lichte ontspanning, dank zij een wat komische inzet: Roemers pogingen om zijn ware bedoelingen voor Willighart, die natuurlijk ook wel van wanten weet, te verbergen, en de angstige verwarring van de achtergeble- | |
| |
ven knecht. Al spoedig echter raakt de scène vervuld van dreiging. Ze wordt daardoor de onmiddellijke voorbereiding op de katastrofe. Om deze redenen was het beter geweest, als III, 1 nog bij het tweede bedrijf had behoord. De kwestie is overigens alleen van belang voor een lezer die uit de druk de indeling in bedrijven gewaar wordt; bij een opvoering zonder pauzes tussen de bedrijven valt elke indeling weg.
De scènes worden met vier termen benoemd: de meeste heten uytkomst, de laatste drie scènes van het eerste en de laatste van het tweede bedrijf worden als handeling betiteld, de tweede scène van V als vertoon en de laatste daarvan als deel. Het verschil in benaming gaat gepaard met een verschil in de typografie: de woorden uytkomst en vertoon zijn cursief gezet, de woorden handeling en deel in groot kapitaal, evenals bedryf. Hoewel dit alles verschil suggereert, is er tussen de aldus aangeduide scènes geen wezenlijk onderscheid op te merken. De term uytkomst is de minst passende, daar de indeling niet bepaald is door de opkomst van de personen. In de derde uytkomst van II bijv. is Willighart ‘eerst alleen uyt, daer nae Roemer oock’; in de tweede uytkomst van III gaat Willighart af en komt Vechthart op. De indeling in scènes berust op de inhoud; ieder toneel omvat een fase van de opeenvolging der gebeurtenissen, die zich als een eenheid van de voorafgaande en de volgende laat scheiden. De term handeling geeft dit indelingsprincipe op de juiste wijze weer. Overigens vallen bij sommige scènes uytkomst, begrepen in de zin van aanwezige personen, en handeling samen.
In hoofdstuk III is reeds gewezen op de weinig geslaagde plaatsing van de derde scène van het tweede bedrijf (zie blz. 36); voor het overige behoeft over de indeling in scènes niets gezegd te worden.
De overheersende indruk die het stuk na lezing achterlaat, is dat het onevenwichtig en verwarrend gebouwd is. Verscheidene factoren dragen hiertoe bij. De belangrijkste is het reeds besproken aspect, dat Vechthart in het eerste bedrijf in het volle licht komt te staan, terwijl later blijkt, dat Roemer de eigenlijke minnaar is. Andere zijn de lange duur van alles wat rond Roemers lijk gebeurt en de overmaat aan reien in het laatste bedrijf.
Een nadere analyse van de compositie bevestigt onze eerste indruk weliswaar, maar levert toch ook enkele meer positieve gegevens op. Een daarvan is de wijze waarop de driehoeksverhouding tussen Margriet, Vechthart en Roemer, die in hoofdstuk I is besproken, haar weerslag vindt in de tijdsduur van elks aanwezigheid ten tonele, hetzij alleen, hetzij samen met een van de anderen. Van alle personages heeft Margriet de omvangrijkste rol; zij is gedurende 1034 verzen, dat is meer dan de helft van het totaal, op het toneel. Dit komt overeen met de centrale
| |
| |
positie die ze in de handeling inneemt, zoals het meisje dat doet in het volkslied. Haar tegenspelers, Roemer en Vechthart, hebben uiteraard elk een kleiner aandeel, maar hun rollen zijn in verhouding tot die van de overige personages wel van zóveel gewicht, dat ze duidelijk als hoofdfiguren functioneren. Roemer is als levende persoon gedurende 314 verzen op; bovendien is hij als dode gedurende nog ongeveer 280 verzen aanwezig. Bij dit laatste aantal heb ik de Vigilie en het lied van de kluizenaar (vs. 1472-1507) meegerekend. Dat brengt zijn aantal op ongeveer 600 verzen, maar daarbij moeten we wel in aanmerking nemen, dat hij maar 314 verzen werkelijk acteren kan. Tijdens de rest van zijn rol moet hij in de weinig aantrekkelijke positie van dode op het toneel liggen. Toch blijft zijn figuur ook dan van betekenis, omdat alles wat er na zijn dood gebeurt voor zijn zieleheil geschiedt.
Het aandeel van Vechthart schijnt vrij wat kleiner; als we zijn entreelied voor de poort meetellen, is hij gedurende 436 verzen op het toneel. Het hangt van de regie en de mise-en-scène af, of hij bij het zingen van zijn lied voor het publiek zichtbaar is of niet. Maar zelfs in het laatste geval manifesteert zijn persoon zich op directe wijze door zijn stem en indirect door de aandacht waarmee Margriet en haar Staetdochters naar hem luisteren.
In cijfers uitgedrukt is de verhouding van de presentie van de levende Roemer tot die van Vechthart ongeveer 3:4, die van de totale Roemer, levend en dood, tot die van Vechthart ongeveer 4:3. Daarbij moeten we bedenken, dat Vechthart zich niet alleen door zijn lied, maar ook door de liefdesscène en zijn uitzinnige monoloog (vs. 1342-1407) zeer nadrukkelijk presenteert en daartegenover weer dat de dode Roemer zijn gevluchte rivaal dramatisch overleeft, doordat de hele handeling van vs. 1294-1341 en vs. 1408-1689 op zijn lijk betrokken is. Alles samengenomen ontlopen de beide rollen elkaar niet veel en mogen we van een evenwichtige verdeling spreken.
Voorts blijkt de presentie van Margriets beide tegenspelers samengenomen nagenoeg gelijk te zijn aan die van Margriet zelf. Immers Roemer en Vechthart zijn in totaal ongeveer 1000 verzen op het toneel, Margriet, zoals boven gezegd, 1034. Ook dit draagt bij tot het evenwicht van de compositie.
Een ander positief aspect komt naar voren, als we onze aandacht richten op de tijdsduur gedurende welke elke minnaar met Margriet samen is. De vergelijking wordt echter ook hier ernstig bemoeilijkt door de langdurige presentie van de gedode Roemer. Met de levende Roemer speelt Margriet maar 99 verzen samen: de belangrijke scène van het gesprek over haar ontrouw (III, 1) en de onbetekenende begroeting als Roemer's nachts bij haar komt (IV, 2). Met Vechthart daarentegen heeft zij de grote liefdesscène in het eerste bedrijf, die 128 verzen telt, en bovendien is ze met hart en ziel betrokken bij zijn entreelied. Hun laatste ontmoe- | |
| |
ting is de Vierde uytkomst van het derde bedrijf, waarin Vechthart haar komt vertellen, dat hij Roemer heeft gedood. Tezamen 224 verzen. Het lijkt een aanzienlijk overwicht voor Vechthart, maar voor Roemer komen er nog ruim 200 verzen bij - de Vigilie en ook het lied van de kluizenaar niet meegerekend - waarin Margriets gedachten voortdurend op hem en op zijn lichamelijke aanwezigheid geconcentreerd zijn. Daarom moet de conclusie toch zijn, dat ook in de betrekkingen van de beide minnaars tot Margriet van een evenwichtige verhouding gesproken kan worden.
Roemer en Vechthart treden maar zelden gezamenlijk op. Ze ontmoeten elkaar in het straatgevecht in II, 2, maar weten dan nog niet dat ze elkaars medeminnaars zijn. Deze scène is voor het vervolg van de handeling trouwens van weinig belang. In de eerste scène van het derde bedrijf zijn ze allebei wel ter plaatse, maar Vechthart houdt zich verscholen en Roemer blijft daardoor van zijn aanwezigheid onkundig. Van betekenis is het gesprek in IV, 3, waarbij Vechthart buiten staat en Roemer uit het geopende raam van Margriets Somer woonst met hem spreekt. Dit gesprek loopt uit op de uitdaging voor het tweegevecht in de volgende scène, die met Roemers dood besluit. Alles bijeengenomen zijn de twee mannelijke hoofdfiguren gedurende 129 verzen samen op. Dit lijkt weinig, maar de aard van het conflict, de rivaliteit om een vrouw, vereist niet dat hun levens ook op andere punten ineengrijpen. De haat die Vechthart jegens Roemer koestert, is er niet minder fel om; zij is de rechtstreekse oorzaak van de gewelddaad die de ontknoping van het stuk vormt.
De slotsom van het bovenstaande is, dat de drie hoofdfiguren Margriet, Roemer en Vechthart in een hechte driehoek van dramatisch belangrijke betrekkingen verbonden zijn, die een sterk element in de bouw van het geheel vormen. Deze structuur wordt nog verstevigd door prospectieve en retrospectieve handelingsmomenten. Deze termen, die ontleend zijn aan J.I.M. van der Kun, Handelingsaspecten in het drama (Amsterdam 19702), worden in de volgende beschouwing min of meer oneigenlijk gebruikt. Bij Van der Kun hebben de door hem onderscheiden actiemomenten het vermogen bij de toeschouwer ontroering te wekken, emoties op te roepen; daaraan ontlenen ze hun betekenis. Van der Kun baseert zijn boek dan ook grotendeels op belangrijke werken uit de toneelliteratuur, waarvan de ontroerende werking geen bewijs meer behoeft. Het valt moeilijk aan te nemen, dat een voorstelling van Het daget uyt den Oosten bij enig publiek sterke gemoedsbewegingen zou wekken. Wanneer we dus in dit stuk passages aantreffen die uitwijzen naar de toekomst of naar het verleden binnen het spel en deze met de termen van Van der Kun benoemen, gebruiken we die in louter technische zin en ontdaan van de conditie van de ontroerende werking.
| |
| |
In het eerste bedrijf heeft Velden een prospectief element aangebracht in de rei van Jufferen. Na een lofzang op de liefde laat hij twee strofen volgen over het ongelukkige lot dat hun wacht, die zich aan zinnelust overgeven. De toeschouwer of lezer, die uit de voorafgaande liefdesklacht van Margriet haar ware aard nog niet heeft kunnen doorgronden, krijgt hier de eerste aanwijzing dat hij zich niet van een goede afloop verzekerd mag houden. Claertjes waarschuwing voor de lasterpraat die in de stad over Margriet en Vechthart de ronde doet (vs. 351 en vlg.) verwijst eveneens naar minder gelukkige verwikkelingen in de toekomst. De onoprechtheid van Margriet komt hier echter evenmin naar voren, doordat de toeschouwer in onwetendheid wordt gelaten aangaande haar verhouding met Roemer. Dit zijn de enige prospectieve actiemomenten in het eerste bedrijf. Ze zijn zo weinig onthullend, dat ze voor de expositie volslagen ontoereikend genoemd moeten worden.
In het tweede bedrijf vinden we een prospectief moment in de bezorgdheid van Periosta over zijn zoon Roemer. Zijn angst voor vechten, ‘duwellen, moorderyen’ en voor ‘'t bloedigh onderlaegh’ kan bij de toeschouwer, die Roemer nog niet kent, een zekere spanning wekken. Deze schijnt even opgeheven te worden door het onmiddellijk volgende straatgevecht, maar blijft ten slotte toch gehandhaafd, doordat het gevecht onbeslist afgebroken wordt.
Twee prospectieve momenten bereiden ons voor op het beslissende tweegevecht, nl. Roemers dreigende woorden in de vzn. 970-975, die in hun overdrijving nogal onecht aandoen, en de eed die Vechthart, Lichthart en Koenraet later elkaar zweren (vs. 1102-1105), dat de eerste van hen die Roemer ontmoet, hem zal doden.
De vierde scène van het tweede bedrijf bevat twee retrospectieve actiemomenten. Het eerste is de biecht van Margriet:
Ick moet bekennen, ach! hoe wel ick qualijck kan,
Dat ick mijn trouw verlooft heb aen een Edelman,
Die my van die tijdt af, tot min heeft aengedreven,
Soo dat ick hem (oy me!) mijn maeghdom heb gegeven. (vs. 872-875)
Lezer en toeschouwer denken hier aan de liefdesscène van het eerste bedrijf, dus aan Vechthart. Aan wie Margriet zelf dacht, wordt niet duidelijk, maar haar vader betrok haar biecht op Roemer, zoals in vs. 916 blijkt: ‘Ick hoor dat Roemer heeft van u beloft en trouw’. Dit is het tweede retrospectieve actiemoment. Opnieuw komt de herinnering aan Vechthart bij de toeschouwer op, die nu min of meer verbijsterd tot de ontdekking komt dat er een tweede minnaar in het spel is. Het is dus een vals retrospectief moment: het verwijst naar iets dat de toeschouwer nog niet weet, terwijl hij meende dat het naar een andere, hem wel bekende omstandig- | |
| |
heid verwees. Tevens is het de eerste onthulling van Margriets verdorvenheid en in die zin heeft het ook een prospectief karakter.
Als Margriet in dit gesprek met haar vader hem waarschuwt geen geloof te hechten aan de ‘klappers tongh’ (vs. 929), treedt er weer een retrospectief moment in, dat correspondeert met het tweede prospectieve moment in het eerste bedrijf.
Nog twee andere retrospectieve momenten zijn vermeldenswaard. In II, 5 vertelt Willighart aan zijn meester, dat hij Vechthart bij Margriet heeft gezien; dit roept wederom het slot van het eerste bedrijf in de herinnering. Dit gebeurt ook in het gesprek waarin Roemer aan Margriet haar ontrouw verwijt, zonder dat hij Vechtharts naam uitspreekt. Bij de toeschouwer zal Margriets brutale ontkenning van de liefdesverhouding die hijzelf heeft kunnen constateren, wellicht een gevoel van verontwaardiging oproepen, als hij zich tenminste enigszins bij de handeling betrokken voelt.
De genoemde prospectieve en retrospectieve actiemomenten brengen, hoe zwak hun emotionele werking ook moge zijn, interne verbindingen in de structuur van het spel aan. Met de inventarisatie ervan wil ik niet betogen, dat Het daget tóch een knap stuk werk zou zijn; ze kan ten hoogste aantonen, dat de auteur niet onbekend was met het elementaire handwerk van de toneelschrijver.
Hiermee zijn de positieve kwaliteiten van de bouw wel alle besproken; de zwakheden liggen helaas voor het grijpen. Daarvan moet in de eerste plaats de losse verbinding van het lange eerste bedrijf met de rest van het stuk worden genoemd. Terwijl men, gezien de lengte, daarin een exposé had mogen verwachten dat de kiem van de hele ontwikkeling in zich droeg, wordt er niets anders geëxposeerd dan Margriets hartstocht voor Vechthart. Daardoor ontbreekt elk uitzicht op wat komen gaat en wordt, zoals eerder besproken is (zie blz. 15 en vgl.), de toeschouwer verleid tot een onjuiste interpretatie van de betrekkingen tussen Margriet, Vechthart en de later optredende Roemer. Dit is een belangrijke oorzaak van de indruk van verwardheid, die het stuk nalaat.
Het tweede zwakke element in de structuur vormen de bijfiguren. Er zijn er maar betrekkelijk weinig. Aan de kant van Margriet staan de beide Staet-dochters, haar vader en de Heremijt. Vechthart heeft alleen zijn vrienden Lichthart en Koenraet naast zich, Roemer zijn knecht Willighart en zijn vader Periosta. Hiervan zijn Lichthart en Koenraet ook met Roemer verbonden, nl. door hun vijandschap jegens hem, maar het zijn dunne draden, zowel met Vechthart als met Roemer, op het toneel alleen zichtbaar in het straatgevecht (II, 2) en in de scène waarin ze Roemers dood zweren (vs. 1093-1105). Alleen de Heremijt en Willighart krijgen een eigen identiteit; de overigen zijn slechts een- of tweemaal op en komen daar- | |
| |
door nauwelijks tot leven. Op de betrekkingen tussen de drie hoofdfiguren oefenen ze geen of vrijwel geen invloed uit en ze hebben ook met elkaar niets van doen. In bijzondere mate geldt dit voor de in het laatste toneel optredende Jan Tijngh en Mieuwes, die met geen enkel personage verbonden zijn.
We kunnen de structuur van de persoonlijke verhoudingen met weglating van de laatste twee figuren dus als volgt voorstellen:
Onderlinge verbindingen bestaan er alleen tussen Margriet, Vechthart en Roemer; de bijfiguren zijn uitsluitend verbonden met de hoofdpersonen tot wie ze in directe betrekking staan. Er is geen kant en klaar weefsel van persoonlijke betrekkingen tot stand gekomen, maar een driehoek met wat loshangende draden.
De grootste fout in de bouw van het stuk is natuurlijk de toevoeging van de slotscène (V, 5). Als met de begrafenis van Roemer de handeling afgelopen is, vervolgens besloten met een Vigilie en gecommentarieerd in twee reizangen, wordt ons nog een als geestig bedoelde dialoog opgedist, die slechts in geforceerd verband staat met het gebeurde en nergens op uitloopt dan op nog eens twee reien. Als iets de eenheid - zij het dan een eenheid met gebreken - die het stuk tot vs. 1763 vormt, kan te niet doen, dan is het dit. Hoe ernstig de fout is, blijkt als we ons er rekenschap van geven, dat we bij alle beschouwingen over het stuk de neiging hebben die slotscène te vergeten en dat deze bij de bespreking van de eigenlijke hoofd- en bijfiguren zelfs niet in het geding kàn komen, omdat ze er geen van allen in meespelen.
De vierde oorzaak van de onevenwichtigheid van de bouw hangt met de zo juist genoemde samen; het is de zonderlinge spreiding van de reien over de duur van het stuk. Er zijn er vijf: één middenin het eerste bedrijf, en vier in het vijfde; in de tussenliggende bedrijven geen enkele.
De eerste rei, een rei van Jufferen, is een door Velden gedichte verheerlijking van de liefde. Hij sluit nauw aan bij de inhoud van het bedrijf, dat immers in hoofdzaak uit Margriets liefdesklacht en haar liefdesscène met Vechthart bestaat. De rei had
| |
| |
daarom heel goed als afsluiting van het eerste bedrijf dienst kunnen doen, maar vormt nu een welkome onderbreking van de lange monoloog van Margriet: 160 verzen voor en nog eens 65 verzen na de rei. Velden heeft met deze plaatsing eigenlijk wel een gelukkige hand gehad, al komen de Juffers wat uit de lucht vallen.
Na de Vigilie bij Roemers graf in V, 4 komen de twee volgende reien. De eerste daarvan, een rei van Nonnen, is een beschouwende afsluiting van het voorafgaande en als zodanig functioneel en goed geplaatst. Dit kan niet gezegd worden van de daarop aansluitende rei van Jufferen, Bredero's lied ‘Helaes ick heb verlooren de Vorst van mijn gemoet’. Dit had eerder in het bedrijf misschien goed kunnen functioneren als klaaglied in de mond van Margriet, maar gezongen door de Jufferen verliest de tekst zijn zin. Na de rei van Nonnen is deze rei niet meer dan een onwelkome toegift.
Het wankele evenwicht wordt na nog geen vijftig verzen drastisch verstoord door de laatste twee reien. Nog afgezien daarvan, dat nòg eens 184 verzen lyriek van minder dan middelmatig gehalte wel wat veel zijn, is de eerste van de twee, de rei van Nonnen, ook qua inhoud een misgreep. De enige regels waarvan men met veel goede wil kan zeggen, dat ze op de inhoud van het spel reflecteren, zijn de verzen 1862-1865:
Den lichten Adel seer onkuys,
Sonder aensien van Edel huys
Van vrunden of bloedt-maghen.
De rest - een beschrijving in slechte verzen van de ellende die een ontaarde vorst kan veroorzaken - heeft er niets mee te maken.
Het oordeel over de slotrei, die eindigt met de zinspreuk van het stuk, ‘Die quaet doet quaet ontmoet’, kan milder uitvallen. Deze heeft wel betrekking op het vertoonde; Vechthart en Margriet worden er met name in genoemd; op Roemer wordt gezinspeeld (vs. 1918). Als finale commentaar op het gebeurde staat hij ook op de juiste plaats en kan men hem bepaald geen functionaliteit ontzeggen.
De hier besproken goede en slechte kwaliteiten kunnen we niet op een objectieve schaal tegen elkaar afwegen. Onze inventarisatie brengt dan ook geen verandering in de eerder vermelde indruk van vóór de analyse, dat de bouw van het stuk een tekort aan evenwicht en helderheid vertoont. Daaruit kan blijken dat in dit geval het negatieve van meer gewicht is dan het positieve.
|
|