| |
III De tijd
De schouwburgbezoeker mag verwachten dat de auteur hem de gegevens laat toespelen, die hij nodig heeft om de relatie te leggen tussen de handeling van het stuk aan de ene kant en de tijdsruimte waarin deze zich voltrekt en het tijdsverloop dat ermee gemoeid is aan de andere kant. Als we hieronder de tijdsaspecten in beschouwing nemen, onderscheiden we, evenals bij de bespreking van de plaats van de handeling, een omsluitend kader en een spelkader. Het temporele omsluitende kader wordt gevormd door het tijdperk waarin de handeling en de personen gesitueerd worden, hetzij een periode in de geschiedenis, hetzij het heden, hetzij in enigerlei toekomst. Dit kader bevat factoren die invloed kunnen uitoefenen op de meningen en gedragingen van de personen, factoren die we gezamenlijk de ‘tijdgeest’ kunnen noemen, en ook factoren die de aard van sommige handelingsaspekten bepalen (het tweegevecht met het zwaard of met pistolen, het optreden van een schout of van een detective) en die voorts bepalend zijn voor de keuze van meubilair en requisieten.
Het temporele spelkader omvat de tijdsaspekten die meer rechtstreeks met de handeling van het stuk te maken hebben, zoals de situering binnen de seizoenen, de dagen van de week, de uren van het etmaal, de tijdsbetrekking tussen de bedrijven en de samenstellende tonelen onderling en voorts de tijdsduur van de vertoonde werkelijkheid, de zg. gespeelde tijd.
| |
| |
Duidelijke aftekening van het omsluitende kader is van uitnemend belang in stukken waarin de handeling aan historische figuren of aan een bepaald tijdsgewricht gebonden is. Het spelkader wordt vooral van betekenis, als een noodzakelijke ontrwikkeling van de situatie of in het innerlijk van de personen een bepaalde tijdsduur en tijdsorde vooronderstelt. In stukken waarin dit laatste niet het geval is, mag de toeschouwer niettemin verwachten dat de handelingen hem in een zodanige volgorde worden aangeboden, dat het verloop van de gespeelde tijd hem duidelijk is en dat zij in de gespeelde werkelijkheid binnen het spelkader waarin zij zijn geplaatst, successief of simultaan kunnen worden volbracht. De mogelijkheid dat de auteur de lezer of toeschouwer opzettelijk in verwarring wil brengen, blijft hier buiten bespreking.
De ballade waaromheen de inspiratie, als we daarvan tenminste mogen spreken, zich heeft gekristalliseerd, gaf alle aanleiding om het stuk in het omsluitende kader van de late middeleeuwen te plaatsen. In dit opzicht heeft het spel echter een tweeslachtig karakter behouden. Wel vormen de roomse motieven een duidelijk karakteriserend element voor een middeleeuwse wereld, maar voor het overige ademt het stuk de geest van Bredero's eigen tijd. De monoloog van Margriet is in de mond van een middeleeuwse jonkvrouw ondenkbaar. Roemer, Vechthart en hun kornuiten verschillen in hun woorden en gedragingen niet van 17de-eeuwse jongelieden van gegoede stand, zoals we die bijv. ook in Moortje aantreffen. Willighart is een knecht van het gewone 17de-eeuwse type en geen schildknaap. Tot in details is het milieu contemporain. De jonkers vechten met degens en te voet, niet te paard met zwaard en lans. Willighart verbergt zich ‘in een stoep’, als hij in het holst van de nacht op zijn meester staat te wachten (vs. 1132). Zijn woorden ‘En sie wie dat het is een Wael, een Drent, of Poep’ (vs. 1133) brengen ons de gesprekken van de ‘ouwe klouwers’ in de Spaanschen Brabander in herinnering. De afkondiging van schout en schepenen is opgesteld naar het model van ambtelijke stukken uit de 17de eeuw. De daarop volgende dialoog van Jan Tijngh en Mieuwes mag dan, wat het begin betreft, ook in een middeleeuwse klucht denkbaar zijn, de laatste claus van Jan Tijngh (vs. 1790-1807) is weer duidelijk 17de-eeuws.
Het is moeilijk te zeggen, hoe de 17de-eeuwse lezer of toeschouwer het volgende detail uit de scène van Vechtharts zinsverbijstering in IV, 2 beoordeeld heeft. Eén van de visioenen die hem kwellen, is dat men Roemers lijk bij hem brengt:
Och sy brengen Roemer voor den dagh bleeck en doodt,
Sijn lichaem siet soo leelijck, en soo grauw als loot,
't Bloedt uyt de wonden sijpt. (vs. 1398-1400)
De moderne lezer vindt in deze passage het middeleeuwse bijgeloof terug, dat de
| |
| |
wonden van een vermoorde gaan bloeden, als de moordenaar het lijk nadert. Hij ziet zich dus in de middeleeuwen verplaatst. Maar was dat voor de tijdgenoot van Bredero en Velden ook het geval? Het is zeer waarschijnlijk, dat dit bijgeloof in de 17de eeuw nog leefde en dientengevolge niet als deel van het tijdsdecor van een andere tijd werd begrepen. Dit neemt echter niet weg, dat het door de auteur wel als zodanig bedoeld kan zijn.
De slotsom moet zijn, dat de situering in de tijd niet geslaagd is. Waarschijnlijk hangt het van de persoonlijke appreciatie van iedere lezer af, of hij het omsluitende temporele kader ervaart als middeleeuws, dan wel als 17de-eeuws. In beide gevallen moet hij met een aantal anachronismen genoegen nemen. Voor een 17de-eeuwse lezer die het katholicisme als een overwonnen (bij)geloof uit een oude tijd beschouwde, kunnen de roomse motieven doorslaggevend geweest zijn. Zij kunnen voor hem een middeleeuwse wereld, althans een wereld uit vervlogen tijden, hebben opgeroepen. Dat hij daarin talrijke hem vertrouwde gedachten en situaties uit zijn eigen tijd aantrof, zal hij waarschijnlijk ternauwernood als storend hebben ervaren.
Een lezer tot wie de contemporaine elementen het sterkst spreken en die zich in zijn verbeelding in de 17de eeuw verplaatst ziet, zal wellicht het gebed van vader Periosta en de biecht van Margriet nog willen accepteren als dingen die in die tijd niet volslagen onmogelijk waren. Voor een roomse kluizenaar was echter in het 17de-eeuwse Holland, in de omgeving van het grafelijke hof nog wel, geen plaats. In het beeld daarvan kan de heremiet niet anders dan een markant anachronisme zijn en als zodanig moet men ook de reien van Nonnen wel aanmerken.
De eerste gegevens betreffende het temporele spelkader vernemen we in de openingsverzen. Margriet zegt tot haar gezelschapsjuffers:
Myn Maeghdekens wandelt hier in de groene gaerde,
Of soeckt de schaduw' koel, van de hooge dicht beblaerde
Lindeboom; so niet haelt een waterluchjen fris
Aen de bebiesde boord des Vijvers vol van vis. (vs. 1-4)
Blijkbaar is het zomer, de linde staat vol in blad en het is zo warm, dat men verkoeling zoekt in de schaduw of aan het water. Waarschijnlijk dus begint de handeling na het middaguur, als de zon haar hoogste stand bereikt. Voor een nauwkeuriger bepaling van het tijdstip ontbreken de gegevens, maar als we het tussen één uur en half twee stellen hebben we een veilig uitgangspunt.
Het eerste bedrijf is een aaneenschakeling van gesprekken en enkele monologen, doorbroken door een tweetal liederen. De door Velden ingevoegde Rey van Jufferen onderbreekt de lange monoloog van Margriet, maar er is geen aanwijzing
| |
| |
dat er een verspringing in de tijd plaats heeft. Dientengevolge mogen we voor dit bedrijf de gespeelde tijd gelijk stellen met de speeltijd, die ongeveer 35 tot 45 minuten zal bedragen. We mogen dus aannemen dat het omtrent twee uur is, als Vechthart en Margriet zich verwijderen om ongestoord samen te kunnen zijn.
Alles wat na deze gebeurtenissen en vóór de nachtelijke samenkomst van Margriet en Roemer geschiedt, heeft een plaats gekregen in het tweede bedrijf en de eerste scène van het derde. Dit omvat ongeveer een kwart van het stuk. We zullen de gang van zaken op de voet volgen om te zien welke voorstelling de toeschouwer, die immers het vervolg van het stuk niet kent, zich kan maken van de betrekking waarin de handeling staat tot de tijd.
Het tweede bedrijf begint met een monoloog van Roemers vader Periosta. Aan het eind daarvan knielt hij biddend neer en terwijl hij nog in zijn gebed verzonken is, komen Roemer en Lichthart twistend ter plaatse. Even later mengt ook Vechthart zich in de twist. Voor de toeschouwer ligt de konklusie voor de hand, dat het herdersuurtje met Margriet ten einde is. De opeenvolging van de scènes wekt bovendien de indruk van een ongecompliceerde chronologie: opeenvolgende scènes schijnen opeenvolgende stadia van de handeling en opeenvolgende tijdsspannen te vertegenwoordigen. Met dit voorbehoud overigens, dat Periosta's monoloog en gebed wellicht samen vielen met het laatste deel van het minnespel van Vechthart en Margriet.
Op grond van deze indruk zal de toeschouwer geredelijk aannemen, dat de monoloog van Willighart, Roemers knecht, in de derde scène met het daarbij aansluitende korte gesprek met zijn meester en diens monoloog, ook in de verbeelde tijd volgen op de reeds vertoonde vechtpartij. Dit kan niet waar zijn, zoals we hieronder zullen zien, maar voorlopig bevat het stuk geen gegevens die de toeschouwer uit de droom kunnen helpen.
In de genoemde derde scène krijgt Willighart van zijn meester de opdracht aan Margriet een rendez-vous te verzoeken voor ‘Dees na-middagh in 't koel’ (vs. 811). Het begrip ‘namiddag’ kan echter niet geheel gelijk gesteld worden met onze namiddag, want als Willighart bij zijn terugkomst verhaalt, hoe zijn zending verlopen is, zegt hij:
En vraeghde uyt u naem oft te pas quam of niet
Dat ghy in d' avondt-stondt, met haer mocht deviseeren. (vs. 949-950)
De door mij gecursiveerde woorden moeten wel synoniem zijn met ‘dees namiddagh’. Blijkbaar eindigde die niet omstreeks zes uur, het uur dat voor ons de overgang van de middag in de avond markeert. Of moeten we aannemen, dat
| |
| |
Velden (of Bredero?) bij vs. 950 gekomen niet meer wist, wat Roemer in vs. 811 gezegd had?
Hoe dit zij - van groot belang is de kwestie niet - na Willigharts vertrek volgt de monoloog van 40 verzen van Roemer, die hij afsluit met de opmerking:
Nu 't wordt vast laet, mijn jongh vertoeft te komen,
Ick mach gaen 't is geen roy, hier langh te blyven dromen. (vs. 854-855)
Hij vestigt met deze woorden de indruk dat hij Willighart eigenlijk reeds terug verwacht had, een omstandigheid waarop we later nog terug komen.
In de volgende scène, de Vierde uytkomst, volgt de kerkgang van Margriet. Hoe laat zij naar de kerk gaat, wordt niet vermeld, maar in elk geval moet het in de middag zijn, d.w.z. ze moet naar de vespers of naar het lof gegaan zijn. De bevestiging van deze veronderstelling krijgen we in de woorden van Fytjen, die bij het huiswaarts gaan zegt dat het pas vijf uur is (vs. 889). Margriet antwoordt daarop: ‘Dan en macht niet schaden’. Dit moet betekenen: dan kan het geen kwaad, dan is het niet erg, maar wat precies de achtergrond van haar gedachten is, anders gezegd: waarnaar het woord het verwijst, is me niet geheel duidelijk. Bij gebrek aan een betere veronderstelling neem ik aan, dat ze vijf uur nog niet te laat vindt om thuis te komen; ze denkt nog voldoende tijd te hebben om, niet opgemerkt door haar vader (zie vs. 890), langs de achterpoort binnen te komen. Blijkens vs. 1081 wil ze in het algemeen wél voor donker binnen zijn. De regieaanwijzing schrijft nu voor, dat Margriet en Fytjen het toneel een paar keer rondlopen. Vermoedelijk stelt dit de wandeling van de kerk naar huis voor, maar zeker is dat niet. Margriet komt namelijk tegelijk met haar vader thuis. Als ze hem ziet, vraagt ze zich, waarschijnlijk onaangenaam verrast, af, wat deze ‘in 't koele avonts douw’ nog buiten doet. Deze uitlating hoeft niet op een laat tijdstip te wijzen; de grond-nevel kan rond vijf uur, half zes wel reeds boven de velden hangen. Maar op haar vaders vraag of ze is wezen wandelen, zegt ze dat ze rechtstreeks uit de kerkdienst komt; ‘die is nu eerst gescheyen’ (vs. 897). Letterlijk genomen is dit onwaar; ze heeft geen dienst bijgewoond, maar alleen gebiecht. Heeft ze om de veronderstelde tijd van de vesperdienst vol te maken, dan toch met Fytjen nog een ommetje gemaakt? Dan zouden we in de rondgang over het toneel die wandeling moeten zien. Maar waarom ontkent ze dat dan? Of moeten we ‘uyt den dienst’ komen verstaan als uit de kerk komen? Wat is dan de reden, dat ze zegt dat de dienst nu pas afgelopen is?
We blijven op dit punt dus met onzekerheden zitten. Toch mogen we wel aannemen, dat het niet veel later zal zijn dan half zes. Dit klopt dan tenminste met het
| |
| |
hierna te bespreken gegeven, dat Margriet nog voor de avond valt een gesprek met Roemer heeft.
Maar voordat het zover is, worden we voor een nieuw raadsel gesteld. Willighart komt terug en brengt Roemer verslag uit. Hij heeft Margriet gesproken en gezien dat Vechthart bij haar was, en dat zij beiden probeerden dit voor hem te verbergen. Dit roept bij de toeschouwer die het verband met het voorgaande tracht te leggen, meer dan één vraag op. Het liefdesuur van Vechthart en Margriet waar hij weet van heeft en dat aan het eind van het eerste bedrijf begon, was toch allang ten einde? Vechthart heeft zich in de tweede scène van het tweede bedrijf in het gevecht gemengd en pas daarna heeft Roemer aan Willighart de bekende opdracht gegeven. Is er dan misschien een tweede samenkomst geweest, die zelfs voor het publiek verborgen is gebleven? Wanneer heeft Willighart Margriet gesproken, voor of na de kerk? Hoe lang is hij eigenlijk onderweg, als de afstand toch maar zo kort was, dat Roemer op hem meende te kunnen wachten? Het zijn vragen waarop de toeschouwer voorshands tevergeefs een antwoord zoekt.
De komst van Claertjen met een brief die Margriet geschreven heeft, nadat Willighart haar had verlaten, heldert niets op. Er ligt hier ook geen aanwijzing in omtrent de duur van Willigharts afwezigheid. Immers, Margriet die er geen moment aan hoefde te twijfelen, dat Willighart aan zijn meester zou vertellen, dat hij Vechthart bij haar had aangetroffen, was geraffineerd genoeg om te begrijpen dat alleen een snelle actie haar redden kon. Een paar woorden, dadelijk na Willigharts vertrek haastig neergeschreven, zouden voldoende zijn. De toegewijde Claertjen behoefde dan, snel lopend, niet veel later dan de knecht bij Roemer aan te komen.
Terwijl de toeschouwer in onzekerheid blijft toekijken, gaat het stuk verder. Margriets briefje wordt niet voorgelezen, maar het is duidelijk dat ze Roemer daarin vraagt bij haar te komen. Zijn antwoord: ‘Seght Me-vrouw 't sal gheschien, ja eer dat ick noch slaep’ (vs. 981) wijst nog niet op een dadelijk vertrek, maar de woorden waarmee hij even later deze scène en tevens het tweede bedrijf afsluit, geven toch te kennen, dat hij terstond op weg gaat. Tussen deze scène en het begin van het derde bedrijf, dat opent met het gesprek van Roemer met Margriet, moet dus in de verbeelde tijd niet meer tijd verlopen zijn, dan Roemer nodig had om bij Margriet te komen. Twee gegevens bevestigen dat dit een korte tijd geweest moet zijn. Ten eerste woonde Margriet niet ver af, want anders had Roemer zijn knecht niet zo gauw terug verwacht, toen hij hem naar haar toezond. Tenzij Margriet een verafgelegen plaats als rendez-vous had opgegeven, wat niet waarschijnlijk is, had hij dus maar een korte afstand af te leggen. Het tweede, wat positievere gegeven is dat het gesprek nog juist voor zonsondergang plaats vindt. Als het ten einde loopt, zegt Margriet:
| |
| |
De Son al onder is, 't is tijdt lief dat wy scheiden (vs. 1074)
en even later neemt zij afscheid met de woorden:
Vaert wel mijn Roemer Heer,
Vermits my d'avont dwingt dat ick nae huys waerts keer. (vs. 1080-1081)
Ligt er dus tussen II, 5 en III, 1 een kort tijdsverloop, tussen III, 1 (de afspraak van Margriet met Roemer in de vooravond) en III, 2 (hun nachtelijke samenkomst) zijn enige uren verlopen. Uit de roep van de ratelwacht, dadelijk nadat Roemer de Somer woonst binnen gegaan is, blijkt immers, dat het één uur is, inderdaad naar de woorden van Margriet ‘als de klock weynich slaat’ (vs. 1077). Zie hiervoor ook blz. 38.
Maar we keren terug naar het gesprek van Roemer en Margriet, want daarin wordt de toeschouwer, zij het veel te laat, nog een belangwekkend gegeven verstrekt. Hij verneemt nu eindelijk, in vs. 1031, dat Willighart al om drie uur bij Margriet was. ‘Nu ten klocke dry verschenen’, zegt Roemer tot haar, heeft mijn dienaar je gezien. Hóe hij dit weet, is niet duidelijk, want Willighart heeft bij zijn verslag geen tijdstip genoemd. Maar in elk geval is de conclusie gerechtvaardigd, dat Roemers knecht Vechthart en Margriet betrapt heeft bij het enige ons bekende rendez-vous, dat van het eerste bedrijf. Voor de toeschouwer en voor ons rijst nu de vraag, waarom de schrijver dan de scène waarin Roemer zijn knecht naar Margriet zond, niet aan het begin van het tweede bedrijf heeft geplaatst, vóór de monoloog van Periosta. Willighart had dan na het gevecht, maar nog voor de kerkgang terug kunnen zijn en als de schrijver hem dan inderdaad had laten zeggen, dat hij om drie uur bij Margriet was gekomen, zou de toeschouwer heel wat minder problemen hebben gehad. De auteur heeft hier een hinderlijke fout in de compositie gemaakt, die hij gemakkelijk had kunnen voorkomen of verbeteren.
Hierna biedt de chronologie van het stuk geen moeilijkheden meer. Het noodlottige gevecht tussen de twee rivalen vindt dadelijk na zonsopgang plaats en na afloop ervan gaat Vechthart Margriet in kennis stellen van Roemers dood. Margriets pogingen om hulp te krijgen vormen de inhoud van de Eerste uytkomst van het vierde bedrijf. Aan het eind van deze scène vinden we haar, tevergeefs smekend, aan haar ‘Vaders poort’ (vs. 1326). De Derde uytkomst, die begint met de toneelaanwijzing ‘Iuffer Margriet soose weder komt van haers Vaders huys’ sluit hier in de tijd op aan. Tussen beide scènes staat het toneel van de razernij waarin Vechthart vervalt, nadat hij Roemer gedood heeft. We zullen ons dus wel moeten voorstellen, dat de klacht van Margriet en de uitbarsting van waanzin van Vechthart tezelfdertijd plaats grijpen, maar op verschillende plaatsen. Dit laatste noodzaakte de schrij- | |
| |
ver ze achtereenvolgens ten tonele te brengen. Aan een werkelijke simultaanscène dacht hij blijkbaar niet.
De nu volgende scènes van Margriet en de kluizenaar vormen eveneens een aansluitende reeks van handelingen. We mogen wel aannemen, dat deze zich nog in de ochtend voltrekken.
Het straattafereel waarmee de slotscène van het stuk opent (na vs. 1763) vindt plaats op dezelfde dag. In vs. 1767 wordt de tijdsrelatie met de rest van het stuk gelegd door de woorden van Mieuwes: ‘daer isser te nacht bij 't Hof een neer eleyt’. In flagrante tegenspraak hiermee is de datering ‘actum den 15 November’ van de ordonnantie die Jan en Mieuwes zo juist hebben horen afkondigen. Deze datum houdt niet het minste verband met de inhoud van het stuk: het is immers volop zomer! Het heeft er alle schijn van, dat Velden een willekeurige datum heeft genomen, mogelijk die waarop hij de passage heeft geschreven.
De reien waarmee het stuk besloten wordt, staan buiten enig verband van tijd met de handeling.
Uit het voorgaande is gebleken, dat het tijdschema van het stuk drie onwrikbare punten bevat: de tijdstippen van 3 uur en 5 uur in de middag en van 1 uur 's nachts. Op grond van interne gegevens valt het uur waarop de handeling begint vrij nauwkeurig te bepalen en is het voorts aannemelijk te achten, dat de handeling in de ochtend of wellicht rond het middaguur van de volgende dag eindigt. Velden heeft zich bij de afwerking dus aan de eenheid van tijd gehouden, hetzij op eigen initiatief, hetzij omdat hij daarvoor in Bredero's papieren aanwijzingen had gevonden. Veel moeite zal hem dat niet gekost hebben. In het lied dat het stramien voor de handeling heeft gevormd, begint alles met de dageraad en voltrekken de gebeurtenissen zich in één snelle en ononderbroken gang. Een ontwikkeling van de karakters of van de situatie behoefde in het stuk niet weergegeven te worden, omdat de handeling begint op het moment waarop alles rijp is voor de tevoren vastgestelde afloop. Margriet is trouweloos, Roemer heeft zich reeds de vijandschap op de hals gehaald van wie zijn vrienden hadden kunnen zijn. Vechthart twijfelt geen moment aan wat hem te doen staat, als hij de zekerheid heeft, dat zijn rivaal bij Margriet is. De kaarten waren geschud en rondgedeeld, de schrijver behoefde het spel maar uit te spelen.
Toch is er bij de invulling van het schema nog een ernstige fout gemaakt, die de logische opbouw van het verhaal aanzienlijke schade heeft toegebracht. Mogelijk is trouwens de term ‘invulling van het schema’ al te zwaar. Heeft er wel ooit een schema bestaan, op papier, of in het hoofd van de schrijver(s)? Eerder lijkt het erop, dat ze te werk zijn gegaan zonder een duidelijke voorstelling van wat er komen
| |
| |
moest. Met name komt de mededeling van Roemer, dat Willighart Margriet te klokke drie had betrapt, volkomen onverwachts. Het is alsof de schrijver deze bewering aan Roemer in de mond gelegd heeft om hem een sterke positie tegenover Margriet te verschaffen, zonder dat hij op de consequenties ervan bedacht is geweest. Enig terugrekenen had hem op het spoor kunnen brengen van de reeds gemaakte compositiefout, en wel op een moment dat herstel nog gemakkelijk mogelijk was geweest.
Of we de fout op rekening moeten stellen van Bredero of van Velden zullen we wel nooit met zekerheid weten. Zeker is alleen, dat Velden - gesteld dat Bredero hier inderdaad zelfheeft gefaald (zie ook blz. 72) - de fout niet heeft gecorrigeerd. Zelfs als hij dit uit bescheidenheid heeft nagelaten of uit respect voor Bredero's pen, valt het moeilijk daarin een verdienste te zien.
|
|