| |
II De plaats
De handeling van een drama, tot stand gebracht door de actie van de personages en hun reactie op elkaar en op de buitenwereld, wordt door de schrijver ervan in het algemeen gesitueerd op een bepaalde plaats of op bepaalde plaatsen. In sommige stukken zal hij ook de eigenlijke plaats van handeling op haar beurt willen of moeten situeren binnen een wijdere ruimte, waarvan de gesteldheid eveneens, zij het minder direct, de handeling bepaalt. In stukken die aan dit patroon beantwoorden, kan men dus twee kaders onderscheiden, die men het spelkader en het omsluitende kader kan noemen. Bij het beschrijven van de funktie van de plaats van handeling kan de onderscheiding van deze kaders nuttig zijn.
Het is duidelijk dat het van de inhoud van het stuk afhangt, of de beide kaders van belang zijn of slechts een van beide. Bij het moderne absurdistische toneel wordt de mens vaak buiten elk kader van plaats en tijd gesteld. In een stuk als de Spaanschen Brabander echter is het omsluitende kader, de stad Amsterdam, van wezenlijke betekenis en ook belangrijker dan de spelkaders: de straat, het huis van Jerolimo enz.
Het omsluitende kader is meestal een gedeelte van onze wereld, al is het niet uitgesloten dat het toneel ‘in den Hemel’ is. Het geeft de toeschouwer gegevens over het land waarin de handeling is gesitueerd en, enger, over de streek, de stad of het dorp. Het spelkader wordt gevormd door de plaatsen waar de handelende personen zich op elk moment van de handeling bevinden.
Er is een wezenlijk verschil tussen de wijzen waarop de toeschouwer beide kaders ervaart. Het omsluitende kader leert hij meestal niet door aanschouwing kennen. Hij verneemt, soms in eerste instantie door een mededeling in het programma, waar het stuk speelt of hij leidt het af uit de daarin voorkomende namen, uit de vermelding van lokale bijzonderheden, typerende gebruiken of andere gegevens. Soms wordt het omsluitende kader hem gesuggereerd door decor, streekeigen kostuums of requisieten. Het spelkader echter kan hij geheel en al waarnemen in het hem geboden toneelbeeld met zetstukken en alles wat erbij hoort.
| |
| |
Bij de bespreking van dit kader kunnen we het best de gang van het stuk van begin tot einde volgen. Het eerste bedrijf speelt geheel in ‘de groene gaerde’, de tuin bij het huis dat Margriet met haar vader bewoont. Dat het de tuin bij haar huis is, wordt niet met zoveel woorden gezegd, maar valt indirect te concluderen. In vs. 808 draagt Roemer zijn knecht op ‘tot Juffer Margriet’ te gaan; daar hij niet nader zegt waar ze zich bevindt, mogen we aannemen dat Willighart naar Margriets huis gaat. Daar betrapt hij haar, zoals in het volgende hoofdstuk nader besproken wordt, bij het rendez-vous met Vechthart aan het eind van het eerste bedrijf. Aangezien dit in de ‘groene gaerde’ plaats vindt, is het waarschijnlijk dat deze inderdaad bij Margriets huis ligt.
Het moet een grote tuin zijn met velerlei geboomte. Een deel ervan is een ‘Bloem-hof’; verder is er een ligusterprieel en een braambos. In de tuin is ook een vijver aangelegd, omboord met biezen. Mogelijk bevindt zich daarin de ‘Konstrijcke strael-Fonteyn’, waarvan in vs. 231 sprake is. In vs. 13 vernemen we dat men zich in de tuin kan spiegelen ‘in de stille stromen’. Als dit niet een gemakkelijk rijmend woord (stromen/bomen) is voor de reeds genoemde vijver, moeten we ons dus voorstellen, dat de tuin aan een water ligt. Voor de toneelbouw is dit overigens van geen belang, want de stille stromen hebben geen andere funktie dan hun verbale aanwezigheid. Zij vormen als zodanig een element van de idyllische omgeving waarin Bredero het stuk laat beginnen. Het is een afgesloten gebied, dat weliswaar met de buitenwereld verbinding heeft door middel van een poort, maar die wordt aan het begin van het stuk afgesloten met grote grendels en een nachtslot (vs. 10 en 11). De stilte wordt er zelfs niet verstoord door geluiden van dierlijk leven - de enige dieren die vermeld worden zijn de vissen in de vijver (vs. 4) - en de liefde kan haar symbool, buiten Margriets verbeelding althans, slechts vinden in de plantenwereld: de hop die zich om de elzestammen rankt. De beslotenheid en de rust zijn echter niet symbolisch voor het innerlijk van Margriet; het zijn toevallige kenmerken van de omgeving, die in het stuk niet functioneel zijn.
De eerste drie scènes van het tweede bedrijf spelen zich op straat af; voor de monoloog van Roemers vader en de daarop volgende vechtpartij moeten we dat zonder tekstgegevens aannemen; voor het gesprek van Roemer met Willighart beschikken we over een aanwijzing in vs. 813:
Gaet wacker heen en weer, ick wacht u hier op straat.
De Vierde uytkomst van dit bedrijf begint met een gesprekje van maar zes verzen van Margriet met haar Staet-dochters. Dit moet wel plaats vinden in de tuin. De daarop volgende biecht verplaatst de handeling uiteraard naar de kerk. De toneelaanwijzing: ‘Juffer Margriet komt by de Priester (of haer Vader vermomt), die
| |
| |
achter een gordijn zit’ doet overigens veronderstellen, dat de auteur deze scènewisseling slechts met zeer eenvoudige middelen dacht te suggereren. De rest van de Vierde uytkomst, tevens de laatste scène van het tweede bedrijf, speelt bij de ‘achter poort’ (vs. 890). Waarschijnlijk is dat dezelfde poort die in vs. 10 is genoemd. We mogen daarom het gesprek van Margriet en haar vader, dat niet binnenshuis plaats vindt, wel in de tuin situeren (zie vs. 900 en 946). De inhoud van de laatste scène wordt gevormd door een gesprek van Roemer met zijn knecht, waarin Claertjen zich voor een ogenblik mengt. Elke aanwijzing omtrent de plaats van handeling ontbreekt.
Het derde bedrijf begint met het rendez-vous van Margriet en Roemer. Margriet heeft haar minnaar niet in huis of in de ‘groene gaerde’ afgewacht, zoals blijkt uit Roemers aanbod haar ‘t'huys (te) leyden’. Na wat er tussen haar en haar vader was voorgevallen, kon ze ook moeilijk anders. De plaats van de ontmoeting wordt ons niet meegedeeld; alleen vs. 1074: ‘De Son al onder is’, doet veronderstellen, dat de gelieven elkaar buiten ontmoeten. Weliswaar schrijft de toneelaanwijzing na vs. 1052 voor, dat Vechthart, Lichthart en Koenraet achter een gordijn staan om het gesprek af te luisteren, maar daaruit behoeft niet geconcludeerd te worden, dat ze zich binnenshuis bevinden. Hun ongemerkte komst wijst er eerder op, dat ze Margriet en Roemer toevallig op straat verrassen. Het voorgeschreven gordijn kan dus niet bedoeld zijn om een huiselijke omgeving te suggereren; het moet een simpel toneelgordijn zijn geweest, misschien wel hetzelfde dat Margriet en haar vader aan elkaars oog onttrok in de biechtscène.
De Tweede uytkomst van dit bedrijf speelt op de weg waaraan de Somer woonst van Margriets vader is gelegen; in het laatste gesprek met Roemer was immers afgesproken, dat hij haar daar zou vinden (vs. 1060-1063). Waarschijnlijk moeten we hierbij denken aan een buitenhuis aan de rand van de stad, eventueel een grote tuinkoepel, zoals veel welgestelden in de 17de eeuw bezaten. Het lijkt nogal onverstandig van Margriets vader om zijn dochter, over wier zedigheid hij weinig illusies meer kon hebben, juist naar zo'n afgelegen plaats te sturen om te slapen (vs. 1060). Veelal lagen deze tuinen buiten de stadsmuur, maar de Somer woonst moet toch wel binnen de poort gelegen hebben, aangezien de nachtwacht erlangs komt (vs. 1140). Toch was het er onveilig, want Margriet vindt het nodig Roemer te waarschuwen voor de boeven (vs. 1070) en Willighart voelt er zich allesbehalve op z'n gemak. Alles bijeengenomen zijn er nogal wat onzekerheden, maar ook hier is de omgeving van weinig of geen betekenis voor de gang van zaken.
In de Derde uytkomst verplaatst de handeling zich naar de plek van het tweegevecht, dat wil zeggen naar ‘de beeck, by de volwasse linden’ (vs. 1171). Dit zal niet dezelfde linde zijn, waarvan in vs. 3 wordt gesproken, want het is onwaar- | |
| |
schijnlijk dat Roemer en Vechthart nu juist de tuin van Margriet zouden uitkiezen om hun zaak uit te vechten. Het lijkt overigens van weinig belang, waar de linde dan wel heeft gestaan, al gaat de vraag ons straks in ander verband toch weer intrigeren.
De laatste scène van dit bedrijf voert ons nog even terug naar de Somer woonst, maar in de Eerste uytkomst van het vierde bedrijf zijn we met Margriet weer bij de linde. Zoals het oude volkslied voorschrijft - ‘Tmeysken nam haren mantel. En si ghinc eenen ganck. Al voor haers vaders poorte’ -, gaat ook Margriet naar het vaderlijk huis. Zij aanvaardt haar zware gang in vs. 1314 en staat in vs. 1326 voor haar ‘Vaders poort’, maar het behoort tot de verbeeldingswereld van het toneel, dat we de speeltijd, de tijd om twaalf verzen te zeggen, niet gelijk achten aan de werkelijke tijd die ze nodig heeft om er te komen. Met andere woorden er ligt hierin geen aanwijzing voor de plaats van de linde ten opzichte van het huis. Er rijst hier een andere vraag waarop het stuk geen antwoord geeft. Voor welke poort staat Margriet eigenlijk? In vs. 10 wordt de poort van de stadswoning genoemd met grendels en een nachtslot; in vs. 890 zal met de achter poort deze zelfde poort wel bedoeld zijn. Het is nauwelijks aan te nemen, dat deze verzen al inspelen op de situatie in vs. 1326. Als dat wel zo zou zijn, zou de burgerwoning van Margriets vader veranderd zijn in een kasteel met middeleeuwse edelen! Ook de Somer woonst had een poort, al blijkt daarvan niets in de scène van het rendez-vous (vs. 1122 en vlg.), als we tenminste Vechtharts woorden: ‘Dat ghy de poort ontsluyt’ (vs. 1256) letterlijk mogen nemen. Het is echter ongerijmd dat Margriet daarachter ‘Graef ofte Edelman’ verwacht. Blijkbaar heeft geen van de beide schrijvers zich voldoende rekenschap gegeven van de discrepanties die hier optreden.
Nu volgt de in het geheel niet gesitueerde waanzinscène van Vechthart, maar daarna vinden we Margriet weer bij de linde terug. Daar treft, in de laatste scène van dit bedrijf, de Heremijt haar aan, als ze bij Roemers lijk in zwijm gevallen is. Ook de eerste scènes van het vijfde bedrijf spelen zich daar af. De situatie rond de begrafenis van Roemer is echter verward. In vs. 1614 heeft Margriet al gezegd, dat de tijd gekomen is, ‘dat ick mijn lijck ter grave sleep’ (= begraaf). Ze zal dit toch wel ter plaatse hebben willen doen, onder de linde; zo was ze het trouwens, voor ze in onmacht viel, van plan (vs. 1470). Nu rijst er evenwel een dispuut over het begraven in gewijde aarde; de Heremijt wijst Margriet erop, dat dat niet mag ‘volgens de wille keur van 't hooge Hof van Romen’ (vs. 1624), omdat de dode geen absolutie heeft gehad. Maar, vragen we ons af, is die regel dan hier van toepassing: de linde zal toch niet in gewijde grond hebben gestaan? Als dat het geval was geweest, zou de keuze van de linde als plaats voor het tweegevecht een goddeloze uittarting zijn geweest. Het wordt ook niet duidelijk waar Roemer, als de
| |
| |
heremiet zijn toestemming heeft gegeven, ten slotte begraven wordt, wel of niet onder de linde. Waarschijnlijk wel. De gemoedelijke raad van de heremiet: ‘Siet wel toe dat ghy u niet vertilt’ (vs. 1651) hoeft immers niet in te houden, dat Margriet het lichaam inderdaad naar een andere plaats wilde dragen; zij moest het optillen om het in het graf te leggen.
Over de rest van het stuk kunnen we kort zijn. Eerst volgt de hierboven reeds vermelde volksscène, die we op het plein voor het stadhuis van de een of andere stad - en wel Den Haag - moeten situeren. Daarna volgen nog twee reien, die aan plaats noch tijd gebonden zijn.
Uit het bovenstaande blijkt, dat het spelkader van Het daget lang niet altijd voldoende duidelijk afgetekend wordt. Als Bredero inderdaad niet verder gekomen is dan het eerste bedrijf, is het Velden die in dit opzicht in gebreke is gebleven. Wanneer we in de waardering van het stuk de technische aspecten betrekken, is dit van belang.
Over het omsluitende ruimtelijke kader laat de tekst de toeschouwer bijna tot het eind van het stuk in onzekerheid. Pas in V, 5, de in het vorige hoofdstuk besproken scène met de afkondiging van schout en schepenen, duikt de naam 's-Gravenhage op in de aanvangsformule ‘van de gherechte deser stede ende Hof 's-Graven-haghen’. In beginsel is het denkbaar dat met deser stede een niet met name genoemde andere stad dan 's-Gravenhage wordt bedoeld, maar de vermelding van beide rechtscolleges in één adem en het feit dat inderdaad in Den Haag zowel het gerecht van Den Haag als het Hof van Holland werkzaam waren, vormen toch wel een sterke aanwijzing dat we deser stede als ‘van Den Haag’ moeten interpreteren. Het woord stede vormt daarvoor geen beletsel; ofschoon Den Haag nooit stadsrechten heeft gehad, werd het, volgens mededeling van het Gemeentearchief, niettemin in de 17de eeuw en ook al eerder in stukken als stad aangeduid. Mochten toeschouwers of lezers toch nog twijfelen, dan wordt hun onzekerheid in vs. 1767: ‘Maer daer isser te nacht by 't Hof een neer eleyt’, wel opgeheven. ‘Bij het Hof’ wil zeggen in de omgeving van het grafelijke hof, het tegenwoordige Binnenhof, Buitenhof, Hofweg, Vijverberg. Verdere concrete gegevens voor de plaatsbepaling bevat het stuk niet: geen identificeerbare personen, geen straatnamen, geen herkenbare plaatselijke situatie. Dit kan ons niet verwonderen: het stuk is niet geconcipieerd met de gedachte dat Den Haag de plaats van handeling zou zijn. Daar is het pas achteraf gesitueerd door een ingeving van Velden, die zodoende op de valreep het anonieme ‘Hof’ van vs. 666 tot het grafelijke hof maakte en die ter versterking van de lokale kleur Roemer na zijn dood nog de titel van Ridder en heer van Nootdorp gaf. Het heeft daarom ook geen zin om erover te speculeren, of de groene linde wellicht op de Vijverberg of het Voorhout heeft
| |
| |
gestaan en waar we Margriets huis moeten zoeken. Wellicht moeten we in deze situering een desperate poging van Velden zien om Bredero, die alles wat realisme was in zijn werk, in of nabij Amsterdam plaatste, althans niet voor honderd procent na te volgen.
Laten we deze scène, die tenslotte in geen enkel wezenlijk verband staat tot de rest van het stuk, buiten beschouwing, dan kan het omsluitende kader niet anders beschreven worden dan als een stedelijke omgeving in een westeuropees land. Zo wordt het geconditioneerd door de aard van de personen. Zij wortelen allen in een stedelijke cultuur, die, zoals in de tijd van het ontstaan van het stuk nog welhaast vanzelf spreekt, westeuropees is. Ze hebben niets dat onze landaard in het bijzonder eigen is; de weinige lokale specificaties kan men zich in iedere stad in Westeuropa denken. Overal vond men wel huizen van welgestelden met grote tuinen, in elke stad waren wel buurten waar het 's nachts niet veilig was, bij iedere stad lag wel een veld met een groene linde. Maar aangezien noch de handeling, noch de geaardheid van de personen een nadere bepaling van het omsluitende kader vereist, kan de lezer of de toeschouwer zich op dit punt niet tekort gedaan voelen.
|
|