| |
Lijck-klacht Over't droeve af-sterven van den rechtaardighen, vaardighen, en waardighen Poeet, G.A. Brederode.
Indien u, groote Goon! de droeve klachten raken
Van't Wereltsche gheslacht, zo guntme toe te maken,
Tot laeste eere van den gheestighen Poeet,
Een rede die vermomt gaat in een treurich kleet,
Op dat hy by de schaar der afgeleefder helden,
Welcker groot-geesticheyt een ouwer eeuw' vermelden,
G'lijck by ghelijcke zy, noch dat zy sonder dienst
Zijn wtvaart, die ons (laas!) verviel op't onversienst,
En zo mach zijn vernoecht, g'lijck eertijts door het blaken,
En off'ren 't Griecksche heyr, haar Vorst te vreen kon maken;
Maar 'tschijnt 'tgeen ons misnoecht de groote Goon niet kreunt,
Hoewel hy steets op Goon heeft van zijn konst ghesteunt:
Want anders souw die God, van wien de God der sanghen
Is hebben doen zijn tijdt, en levens loop verlanghen,
| |
| |
By 'tselschap smakelijck, by vrienden en by maghen,
En die zijn groote gheest zo goeden jonst toe-draghen,
Het goddeloos ghebroet der susters, die de draan
Door nydicheyt verkort, had hem wel laten staan.
Nu ken hy genichsins door list en noch door laghen,
Of kloecke kunst, zijn hooft weerom te rugghe draghen
Wt de vergetelheyt, en 'tperck daar ghelt noch gout,
Noch geene mogentheyt zijn oude kracht behout.
Ay! benje noch zo, Goon! gh'lijck asje placht te wesen,
Datmen u door ghedicht noch soetheyt ken belesen,
Zo duncktme benje hart, g'lijck als het eertijdts docht
Die konstenaar, die tot het stilstaan heeft ghebrocht
Het schuwe Wilt, de snel afvallende Rievieren,
De veughelen des luchts, en al de water dieren.
Maar benje wat versacht door het verloop van tijt,
Zo toont nu datje al zo goedertieren zijt
Als d'onder-aartse Goon, die om de cierlijckheyt,
Van wel-gestichte reen, hem hebben toe-gheseyt
Al 't gheen hy vyerich badt: zo dat hy daar zijn Vrouw'
Herkreghen heeft, tot troost van d'onghemete rouw'.
Maar hoe? de opper-Goon die met haar blyde scharen
De salen van cristal en diamant bewaren,
En oordeelen al't geen dat hier beneen gheschiet,
En lieten achtme toe dit sonder reden niet.
Apollo heeft misschien door soete vleyeryen
De Dochters vande nacht beweecht om af te snyen
De al te langhen draat, in zijn sin; of misschien
Dat Iupiter gheport van hem, 't haar ging gebien.
De plaatse die hem komt laat ghy hem wel ghenieten:
Dan laat het u doch door medogentheyt verdrieten,
Dat ghy hem ons ontruckt ontyd'lijck, en vereert
Ons zijn gheselschap, dat ghy licht noch wat ontbeert.
Dan ist hem lief (gelijck hy walchde vander aarde,
| |
| |
En 'tslecht onkundich volck) zo hout hem daar in waarde,
Vereert zijn hooft een krans, Iupijn ken hem zijn zoon,
En vier hem minder niet als yemant vande Goon.
H.C.H.
Verslaghen en bedroeft zo is Melpomene,
Om datse heeft ghedoodt die haar het leven de.
Thalia is versuft deur dienze heeft verloren
Ons Bredero, deur wien haar kluchten zijn gheboren.
De Werelt zeydt ick wil u alle troosten gaan,
Met dat ons Garbrants rijm zo lang als ick zal staan.
A. v. Mildert. VVeest mildt.
Amstellandtsche volck, treurt, klaacht, weent ende sucht,
Om u Poët Breed'ro, door de doodt wech-ghenomen,
D'wijl dat hy niet meer kan staach meeren u ghenucht,
Door zijn chier-boertich dicht; ja leeren ende vromen.
P.A. Elck raapt vvat.
Breed'ro en is niet doodt, al is den romp begraven,
Zijn boert en stichtich dicht wy u vertoonen noch,
Waar in hy leeft en blijft in zielens wesen doch:
Hy Garbrand is bevrijt hier van het tijtlijck slaven.
P.A. Elck raapt vvat.
|
|