Stommen ridder
(1619)–G.A. Bredero– Auteursrechtvrij
[Folio I1r]
| |
Epitaphivm.
| |
[Folio I1v]
| |
Om Phaëton zijn Zoon mocht hy niet droever wesen,
Als hy is om Breed'ro, die waardich wierdt ghepresen.
Amstel-goddinnen al, ghy Nymphen van het Ty,
Verbiedt dat-men als nu u blauw veldt niet bery.
Ghy oorloochs-schepen groot wilt nu nergens heen vluchten:
Maar wt u holle buyck wilt nu eens hert'lijck suchten:
Toont nu u grof geluyt, gheeft dat voor een gheschrey,
Ende tot by Charon, doet hem daar mee gheley.
Neemt in u vanen al, laat geen wimpels meer drayen,
Maar laat in plaats van dien al swarte vanen wayen.
Oock zeg ick dat-men noch de speel-plaats heel en al,
Met treuren droevich swart al-om behanghen zal.
Wech jockerny, en boert, wech alle sotticheden,
Datmen den tijdt nu niet in't bly-dicht gaat besteden.
Ter plaatsen daar te voor de blijdtschap heeft gewoont,
Dat daar nu niet en wordt dan treurieheyd ghetoont.
(Ick zeg) ter plaats men plach te speelen bly Commedy,
Datmen daar speel, als nu, een droevighe Tragedy:
Want men ten vollen niet beklaghen kan den Man:
En vraacht ghy wie het is? zijn werck 't ghetuygen kan,
Hoewel de schrale doodt hem niet wilde verschoonen,
Zo zal nochtans zijn lof onsterflijck by ons woonen.
O schranckelaar ghy docht het al ghewonnen was,
Doen ghy de ziel verjoecht, en liet ons d'ydel kas.
O neen, hy is nu al, dat meucht ghy vry wel weten,
In't zoet Elesy-veldt, al-waar hy is geseten
Niet verre van Homeer, niet verre van Virgiel
En heel dicht by Ovijd', die't boert mee wel beviel,
Dat ick Cumaens Sybil nu mede hadd' te vriende;
En als den Troysch Enée deez' dingen eens waar siende,
Wat treffelijcker woort, wat sinnerijcker praat,
Wat stichtelijcker reen dat daar wel omme gaat.
d'Aanlockende Syreen die d'Grieck vreesden te hooren
| |
[Folio I2r]
| |
My zouden met haar sanck (als deez') zo niet bekooren.
Leeft daar gheswinde heldt, leeft daar wt alle nijt,
V vrienden tot een vreucht, u vyandt tot een spijt;
Hoe-wel de kille doodt u ziel wt 't lijf ging dringhen,
Zo zalmen t'alder tijdt u lof noch hooren singhen.
Ick woud' men alle jaar, met een ghesette straf,
Met lof-sanck en gedicht most knielen aan u graf,
Dat yeder om het frayst dat selfde most verschieren
Met bloemen, loof en kruyt, en groene Eglentieren.
Als ons van kints kindt dan zou worden afgevraacht,
Waarom men voor dat graf alsulcke zorge draacht?
Men zou hun seggen dan, vertellen oock te deghen,
Breed-roods Religuien zijn't, die zijn alhier ghelegen.
Dit graf besluyt 'tlichaam, 'twelck scheen te korten schijn:
Doch zijn dicht, lof en naam onsterffelijck zal zijn.
O heldt! zijt niet bedroeft, wilt u met Nectar laven:
Want ghy noch levend' zijt, al zydy schoon begraven.
O onbekenden vrient, ick wensch mijn leste wens,
Dat is, u glory niet in eeuwicheyt verslens.
En al die eenichsins de Poësi beminnen,
Zullen in u ghedicht altijdt vermaken vinnen.
Roemt u leven alijnd. Ziet onzen Breed'ro aan: hoewel het rif bemest
In vaste aarde is, zijn gheest by ons huys-vest
Door Rymeryen veel, die d'onse mensch seer stichten.
I. Visscher. Men moet daar aan. | |
[Folio I2v]
| |
Anacreonta sum jactavit Graecia vatem,
Petronivmqve sibi vendicat Italia.
Dulcia qui blandis miscebat scommata verbis,
Queis lepidè in risus Scena soluta fuit.
Hunc Batavi fortes sibi delegêre Pòëtam,
Sed nimium fatis occubuit propetis.
N.I. à W. Treurt niet, maar lieft ghy hem, zo gunt hem 't eeuwich leven,
Hy blijft toch Breed'ro, die hy altijt is geweest:
Hy leeft al rot zijn lijf, daar leyt niet aan bedreven,
By Gode rust zijn ziel, hier sweeft zijn groote Gheest.
Vraacht ghy wat Breed'ro deed' de doot?
De Gheest die was het lijf te groot:
Nu hebben met hem Spel en Kluyt,
En alle zoete deuntjens uyt.
H.C. H. Dat niet door leer alleen dan Aard' der Poëisen
Ontspringht in ons: maar door natuur oock werd' gheteelt:
In Gerbrant Breed'ro blijckt, die door zijn rymeryen
Zijn geestighe natuur in eeuwich lof verbeelt.
P.S. | |
[Folio I3r]
| |
Half dooden die verquickte Breed'ro met zijn Dicht,
Dat leed' de doodt niet, die hem doode met zijn schicht.
T.C. De Schaver onses taals, wiens roem niet zal versterven,
Laat ons zijn Dicht, 't Lijf d'Aard, de Ziel den Hemel erven.
Nostra damus laeti. Wat schuldicht men de doodt die Breed'rood heeft bestreden
Te jong, daar sy hem sach zo out en grijs van geest,
Een Plautus in zijn rijm, een Cicero in reden.
Zy meend' hy meed' in tijdt een Nestor waar gheweest.
Wanneer zy oock Griaan, Roddrick, Lucell' en and'ren
Bekleden zach't Toonneel, die zy te leven dacht,
Des vreesich of hy noch meer zielen deed' verwand'ren,
Scheen immer meer als recht dat zy hem t'onderbracht.
Ach doodt die ons ontneemt 'tgheen noyt ghy weer kunt geven,
Die stout'lijck mayt ter neer zo jong en groenen plant:
Doch hy is doodt: zijn naam en schriften eeuwich leven,
Die't gantsche Neerlandt door zijn yeder voor de hant.
Ama chi t'ama. Selfstandich Breedro blijft, doot zijnde en verdreven:
Want zijn Poeets vernuft doet hem selfstandich leven.
| |
[Folio I3v]
| |
Hier herbercht 'tlijf, wiens geest in schertsen munten wt,
En met veel boertery steeds swanger ging van herssen,
Wien Charon willig voert om sunst in d'oude schuyt,
Vermits de zieltjens droef noch lachten om zijn farcen.
I. v. V. Aerd' zijt ghy eerst geweest, nu weer tot aard verschenen,
Roemruchtighe Poeet! u lichaam dyd' tot aardt:
Ghy laat hier vriendt en maach, en sleept ten grave waart
Een wit ghecierde kleet om u ys-koude beenen.
V woonplaats rust by God, eeuwich gaat ghy vereenen,
De schrompelighe aard, o Phoenicx hooch vermaart!
Bleef hier een korte tijdt, vlucht op veel langer vaart,
Wy u naevolghers zijn nae't strecken onser meenen.
O pronck van Amsterdam! der eenigher Poëten,
Ghy zult in geener Eeuw' by yemant zijn vergheten;
Maar u lof-rijckich werck zal groeyen door de lucht.
Al leght ghy afgheslooft met aarde vast besloten,
V naam, u roem, u lof, zal meerder noch vergrooten,
Roepen volmondich wt, dit's Breederoods gherucht.
Een in't hart. | |
In Effigiem.Ha Goddelijcke konst! die nae zijn doodt het leven
Zo wesich hebt gemaalt, ach waar dit voor gedaan!
Licht had de doodt ghedoolt, op't beelt haar schicht geheven,
Wy hadden ons Poeet, en ghy meer eer begaan.
Non nobis. | |
[Folio I4r]
| |
O Zonne van ons roem, hoe zijt ghy zo verdweenen,
Dat ghy u glinst'rich ooch nu schuylende bedeckt?
Waar door de Duytsche taal zo helder heeft gescheenen,
Door kloecke rijms ghedicht, dat yeder daar van spreckt.
De waarheyt van deez' saack heeft klarelijck beschreven
V handt, de welck u gheest by ons noch hier doet leven.
Rethorica die treurt met suchten en met steenen:
De Musen al ghelijck met droefheyt zijn bekleet.
d'Amstelsche Maechden al seer bitterlijcken weenen,
Teghen het ongeval van dit bedruckte leet.
De Rymers weten niet ghenoechsaam wt te spreken,
De wreetheyt van Atroop die u dus heeft versteken.
Versteken, ach! eylaas! u geeft zoo't schijnt moet rusten
Van soete rymery: 'tgeen ghy zo vloeyend' goot
Tot yeder zijn vermaack, tot yeder zijn wellusten
Dat ghy Rethorica vervulde dick haar schoot.
V lichaam leyt nu wel in d'aarde bleeck besturven,
Maar ghy hebt door u gheest een eeuwich log verwurven.
Een lof, wiens roem men niet genoechsaam kan wtbrallen:
Een lof die steets by ons in overvloet noch sweeft,
Hoewel u lichaam swack ontydich is ontvallen,
Zo achten wy dat ghy in u ghedichten leeft.
Dies schreeft ghy wel te recht, Breedero, 'tkan verkeeren.
De waarheydt van deez' spreuck wy door u zelver leeren.
T.H. Yver't naa't recht.
| |
[Folio I4v]
| |
De vreeselijcke doodt die ons ruckt uyt der aarden,
En voert de zieltjens heen, een yeder op zijn stee,
Die quam lest onversiens, en nam den Breed'ro mee,
Die, tot haar trots en spijt, veel oeff'naars weder baarden.
Als hy begaaft met gheest ziin schrand're herssens snaarden,
En queelde hooch en laach ghelijck Oryan dee,
Ia gaarden by malkaar de oeff'naars op een Ree,
Die hy door boertery haar grootsicheyt verklaarden.
Den selven Bredero, den oud' verliefden lever,
Na-bootser der natuur, de peerle vanden Ghever,
Eylaas! die is ghevelt, zijn lichaam zijn wy quijt.
Maar zyne Musa leeft, spijt mag're meuch-al spijt,
Die komt ons alle daach in zijns gheests Bogaart nooden;
Hoe-wel ghy't al verwint, gheen rymer kont ghy dooden.
Vraacht yemant wie hier leyt?
't Is Breed'ro, die met onderscheyt
Wist op ghedicht en maar te schryven.
Dit is de stede van't lichaam;
Maar zijn onsterffelijcke naam
Die zal hier eeuwen by ons blyven.
I.I. Scheepmaker. Groot was u gheest, te recht dies oock is groot u naam:
De felle doodt u 'tlijf alleen hier kan bederven,
Wiens ziel heeft God: u onvergancklijckheyt, u faam
Zal met Tereus en Plaut' des Werelts doot beerven.
| |
[Folio K1r]
| |
Vraacht yemant wie dat hier leyt in dit graf begraven?
't Is Bredero den Heldt, een treffelijck Poeet,
Die ons zo rijck beschonck met zijn konst-rijcke gaven;
Al is zijn lichaam doodt, zijn geest bralt wijt en breet.
Zijn spelen treurich, bly, en lietjes deftich, kluchtich,
Die hy ons staal-ghedenck wtmuntich heeft vereert:
Doen dat zijn groote geest noch levend' leeft wijtluftich,
Waar door zijn loflijck lof staach meerder wort vermeert.
Besoeck in orbaar elck sin. |
|