Stommen ridder
(1619)–G.A. Bredero– AuteursrechtvrijDe murmuratie vande Edellieden.Phillebaart. Heereman. Alderecht. VVarenaar.
Phille.
Ick zie ter werelt toch gheen grooter onghenoeghen,
Als dat hem deze stom zoo stout zich darf vervoeghen
Aan der Princessen zy, 't zy waar zy gaat of staat,
Een vreemdeling op 't naast hem by haar vinden laat.
Heere.
Het gantsche hofghezin dat is ghesteurt met reden,
Om de ondrag'lijckheyt zijns dreutscher vryicheden.
VVare.
De dinghen zijn te groot voor een uytheemsche gast,
Die schrickelijck ontzach en gene grootsheyt past,
Dees komt met koenheyt driest den drang der scharen scheyden,
En door de Vorsten trots d'Infante fier gheleyden
Tot een kleyn achting van de Princen van dit rijck,
Wiens achtbaarhe'en gheschiet te schotzen onghelijck.
Phille.
Wat zotterny is dit de Koningen te smaden,
En doen een Bedelaar zoo over veel ghenaden,
Datmen zijn schouders kiest tot harer handen rust
| |
[Folio E1r]
| |
En d'ooghen dat hy die na zijn behaghen kust,
Dit maackt den nar zoo bouwt: dat hy zo dreutsch als prachtich
Zijn kleynheyt noch zijn selfs in 't minst niet is gedachtich.
Heere.
Met wat hoogh-draghentheyt en weseloosheyt prat,
Zo treet hy over dwars grootmoedich door de stadt,
Hy barst van barsicheyt, en van pompeusheyt statich.
VVare.
Wat zouw' den malle gheck, hy is te wanghelatich,
Ick kan niet in hem sien dat my int minst bekoort,
Als zijn alfachticheyt van gheck'lijckheyt verdoort,
Verwaantheyt onghegront: de zot is zo hovaardich,
Dat hy zijn selven acht de grootste staten waardich.
Phille.
Voorwaar de vrouwen zijn te grillich van ghemoet,
Zy kiesen voor de braafst vaack d'alderslechste bloedt,
Die niet een edel woordt noch reden weet te spreken,
En achten zo de gheen die haar ootmoedich smeecken.
Alder.
Zijn wesen heeft mijn moyt noch nesk of kindts gheweest,
Maar hy dunckt my zo heus, zo aardich en zo abel
Als d'aldergrootste Vorst in 't machtich rijck van Babel.
Ghy lieden spreeckt uyt nijt en bitterheyt des gals,
Of wt verholen haat, of wt u oordeel vals,
Dat van stijfsinnicheyt zoo kroes haar laat verleyen,
Dat het der dinghen aart niet recht kan onderscheyen:
Na de behoorlijckheyt en eerbaarheyt vereyscht.
'k Heb in mijn jonghe jeucht ghewandelt en ghereyst,
En heb schier al besocht wat datmen kan besoecken,
In Heeren hoven, en in menschen, en in boecken:
Al ben ick wtterlijck wat slechtjes inde schijn,
Daar aan ist niet te zien hoe wy van binnen zijn.
De Goddelijcke ziel met zijn hemelsche krachten
Die blinckt van klaarheyt inde suyverste ghedachten
Des innerlijcke mensch: daar spreyt s'haar om en tom,
En gheeft haar selven wt, dat blijckt aan desen stom,
Die soo gheluckich als volmaackt in allen deelen
Des lichaams sprakeloos de herten weet te steelen,
Van d'alderhoochste lien die best zijn opghevoet,
En dringht hem soetjes in het Keyserlijck ghemoet,
't Welck hy niet en bepraat met hoofd en ydel klappen
En swetseryen licht, maar met de wetenschappen
Die hem de goe natuur bequaem'lijck heeft gheplant,
Niet in zijn school gheleert, maar Goddelijck verstant.
Besiet de schoone man, van boven en van ond'ren,
Ghy sult van lit tot lit ten hoochsten u verwond'ren.
Ziet zijn ghekruysde kop, zijn voorhooft, zijn ghezicht,
Wat is daar achtbaarheyt en soetheyt int ghesicht,
Wat defticheyt verweent, wat lieflijckheyt, wat vreughden,
En wat een grooten sleep van hondert duysent deughden,
| |
[Folio E1v]
| |
Van aansienlijckheyt en van heerlijckheden eel,
Waar van ick gheen een noem om datse zijn zoo veel,
Dat's al onnoemlijck zijn, want zoo'k maar een'ghe roemden,
Ick deed' groot onghelijck zo ick dan niet en noemden.
Ziet zijn strijtbare borst, zijn armen grof en swaar,
Zijn leden hoe ghevoet, hoe helder en hoe klaar:
En wat gheswindicheyt van beenen en van handen,
Wat maxcel mannelijck, en wat strijtbare standen,
Wat vasticheyt van tret, onwinnelijck en trots,
Waar hem den krygher zet daar staat hy als een rots.
Dat hy wel werdt ghewilt by Ioffers en by Vrouwen,
Dat kan ick haar voorwaar seer wel ten besten houwen,
Want hoe wel dat ick heb gheweest by zoo veel lien,
Zoo heb ick zijns ghelijck mijn leven noyt ghesien.
VVaren.
Hy zy dan zoo hy is in schoonheyt uytghenomen,
Ten staat noch 't past hem niet zo stout en vry te komen
By d'alderhoochste vrou.
Phillib.
Dat komt den grooten toe,
De Koningen ghekroont, de Princen vanden bloe.
De Vorsten van het Rijck. De hoogh gheboren Heeren.
Heere.
En gheen wtlander die met statelijcker eeren,
En adellijcker pracht noch erentfest onthaal,
Zich niet t'erneeren weet met teeckens noch met taal,
Daar toe zijn opghequeeckt de Hartogen en Graven.
Adel.
't Gheslacht en acht ick niet, maar wel de schoone gaven,
Het is een Koning die een Koninglijcke Wet
Zich zelven int ghemoet met goude letters zet,
Wiens Princelijcke ziel de deught zoo heeft verkoren,
Dat hy by 't vollick blijckt een Prins van God gheboren.
Die Hertoch prijs ick meest, die zijn Harts-tochten snoot,
Zoo breydelt en berijt dat hyse dwingt of doot.
En dat's de beste Graaf die zijn Graaff'lijcke zinnen
Graveert, en graaft de lust tot goedt en weldoen inne.
De voorste Vorst of Heer en spruyt niet uyt het hof,
Maar die komt waarelijck ons vanden Hemel of.
Daarom ghy edellien, die man is eerst recht adelijck,
Die mijt het gunt zijn ziel is schandelijck en schadelijck.
Ghy spreeckt te lasterlijck van dien wel wysen Heer,
Die inde stijl des hofs en wereltlijcke eer
Ghenoech ervaren is: Al spreeckt hy schoon gheen talen,
Men zal hem weder niet op looghen-taal behalen.
Noch hy en sondicht niet godlooslijck met de mont,
Zijn woorden dien hy spreeckt die gaan hem van de gront,
En van de tong zijns ziels. Hy mompelt inder harten,
't Gheen ander rallen uyt zoo broodt-droncken als darten:
En kuyf'len met de beck de reen zoo wilt en hoogh,
Al waart met een rancket: zo met een sluym'rich oogh
| |
[Folio E2r]
| |
En geylheyt van ghebaar, met diep en swaar versuchten
Des adems, doch ghemaeckt: waar van de droeve vruchten,
Het welck het maachdelijck en vrouwelijck gheslacht,
Heeft leyder te veel ramps en onheyls toeghebracht.
VVare.
Het mach dan wat het wil, hy hoordent hem te schamen,
De dinghen die hy doet hem alderminst betamen.
Philib.
De gheck is zeecker zot.
Ald.
Ghewislijck hy dunckt mijn
Heere.
Een man van hooghen staat, ja zelfs een God te zijn.
| |
Het vijfde Bedrijf, de tvveede Handeling.Aartsche Diana met haar Staat-dochters op de galderye.
Hier op de galdery moet ick my wat verluchten,
En zonnen 't hartje van de dampen van mijn zuchten.
Het wedertjen is zoet, anminnich zacht en swoel,
Hoe naar by s'Hemels vloer, hoe meer dat ick ghevoel
De hetten vanden dach, en niettemin ick zidder
Als ick ben by mijn Son, mijn nieuwe lief mijn Ridder,
Die heymelijck op mijn zijn jonst zoo heeft gheleyt,
Dat hy verkreegh tot eer de kroon der trouwicheyt.
Ach alderkuyste helt! indien my waar ghegeven
Zoo veel schoonheyts als u, ick trotsten al die leven
In ghelijck aardicheyt in zinlijckheyt, in min,
Waar in ick mijns ghelijck op aarden niet en vin.
De Zon sal nimmermeer geen trouwer twee beschynen,
Noch reyner liefde in de Wereldt moghen vynen.
Maar een ding quelt my, troost! dat's dat ghy u gezicht
Afkeerich van mijn treckt, en slater op mijn Nicht,
Die breyneloos vergeckt haar niet en weet te dragen,
Maar wttert ongheveynst daar af haar wel behaghen,
Tot mijn leetwesen ach! ick sach het lestmaal an,
Ick voelden 'k weet niet wat, dat ick niet segghen kan,
Die kranckheyt is by mijn, 'k mach om mijn bloedt niet lyen
Dat yemant my mijn lief zou diefs ghewijs ontvryen.
Neen aardighe dat's niet, dat zal niet meer gheschien,
Ick moet daar in in tijdts voorsichtichlijck versien
't Ghewoonelijck ghelaat van mijne gunst verleden,
Dat heb ick zints verruylt aan dreutsche mydentheden:
Ick sal u vallen hart en moeyelijck, ick sweert,
Tot dat ghy vol van spijt na u Heer Vader keert,
Zoo mach ick vry en vranck en onbekommert wesen.
Lucretia brenght mijn boeck, ick ben belust om lesen.
Aard.
Alwaar ick zoo bemint van d'algoedighe Goon,
Dat zy aan my te schenck, o schoone Ridder boon!
| |
[Folio E2v]
| |
De scepter en de kroon van Hemel en van Aart,
Zy waren zonder mijn gheen spoogh-water waardt.
Al waart dat d'Opper-vooght van 't hoogh en heylich rijck,
My in zijn grootheyt hem wou maken gantsch ghelijck,
En ick u moest mijn lief hier laten in't ghequel,
Wat sou den Hemel my zijn anders als een hel.
En waart dat ick alhier moght dwinghen met ghebodt,
En heerschappyen al de volcken dol en zot,
Doch sonder u, ick souw het wereltlijck ghebien,
Groothartich van ter zy niet willen eens aansien.
Al wat een redelijck mensch met oogh of hart oyt zagh,
Of wat zijn rijck verstant bedenckt of wenschen mach
Om te besitten hier, of namaals uyter tijdt,
Dat acht ick sonder u veel min als nietten mijdt,
Maar als ick mach mijn Prins by u zijn onbevreest,
Zoo voel ick mijn zoo rijck, en wel vernoecht van gheest,
Dat ick versmijt en puf de doot en 't wreet gheval,
Want in u zieltjen is mijn hemeltien en al.
Maar of u schoon mijn zinnen,
Oneyndelijck beminnen,
Zoo heeft de jalousy,
Een wreede wrock op my.
Mijn Nicht die my voor desen,
Zo vrientlijck plach te wesen,
Die thoont my inder daad,
Nu niet dan alle quaadt.
Met woorden en met wercken,
Dan ick en wilt niet mercken,
Als zy mijn al wat zeydt
Ick gheef haar gheen bescheydt.
Want beter ist ghesweghen,
Als ergher noch ghekreghen,
Zy maken't vaak zoo grof,
Dat ick my wt het hof,
Wel dickwils denck te gheven,
Maar wat? ick kan niet leven,
O Ridder zonder u!
't Is om ghekomen nu.
't Roer van mijn zinlijckheden,
En luystert na gheen reden,
Ick gheef my vande ree,
Laas in een dolle Zee.
Wiens zorghelijcke baren,
Zijn ancxstich te bewaren,
Zoo 't scheepje strant oft stoot,
Mijn voor-landt is de doot.
| |
[Folio E3r]
| |
Ick ben ten eynde rade,
Ick pas op schand' noch schade,
En of mijn Nicht met spijt,
Mijn liefde my benijdt.
Noch heb ick voorghenomen,
Tot mijn opset te komen,
Dus ga ick andermaal,
De Keyserlijcke zaal
Met droefheyt nu bewand'ren,
Ach mocht mijn zin verand'ren,
Princesje u beraat,
Bedenckt dat ghy bestaat.
Zoo schandelijcke dinghen,
Ick kan my niet bedwinghen,
Met wijsheyts toom noch wet,
Ick moet my op het bedt
Een weynich neder zetten,
Och kon ick toch beletten,
Mijn zotheyt en de lust,
Die mijn zoo seer ontrust.
Amour.
De vrou ging na haar kamer de Lantsknecht volghde na.
Dat's braaf, ick wet by mijn Ian Oom dat zy t'samen zullen spelen pick oli graaf,
Of Symen de liever de laver de bock,
Hoe veel hoorens staander achter op.
Wat ghebrabbel heb ick hier, spelen dit de rijcken?
Ick wil aan dit spel een paartje wel verkijcken.
Aard.
Mijn kleene vrientjen, ach mijn waerdich wel behaghen
Mijns ziels! wilt desen ring tot mijner eeren dragen,
Op dat ick u mijn hart daar aan in 't zeecker ken,
Dat ick de dienares van uwe hoocheyt ben.
En zijt verseeckert Heer, dat ick beneffens desen
Zoo zeer den uwen ben als ick mijn plach te wesen.
Zoo u ghenade my die deught en wellust doet,
Dat ghy met mijn vertreckt mijn alderhoochste goedt,
In mijn Heer Vaders hof en Princelijck ghebouwen,
Ick zal gheen ander man van al mijn daghen trouwen,
En ick die zal u doen de diensten en de eer,
Die yder schuldich is zoo deughdelijcken Heer:
Die meer te lieven zijt als 't gheen wy liefden heeten,
En die wt liefden my, mijn plicht my doen vergheten.
Helaas! ick ben te stout, de jonst die ick u draagh,
Die maackt my dat ick laas! na eer noch schant en vraagh.
In dier manieren lijf dat ick u moet verklaren
Yets, dat ick nau in 't vry mijn selfs derf openbaren,
Daerom mijn soeticheyt hebt deerenis met my,
| |
[Folio E3v]
| |
En met den brandt die ick om uwen't wille ly.
Amour.
He wel wat rijt my de meyt, zy steeckt hem aan de hant,
Moersg.
Met alle lieffelijckheyt een schoone diamant.
Ach Moersgoelick ick ben zoo verlieft! dat ick van smart swiet.
Ach vaar bijntet beneen jou kousebant zoo slatet om u hart niet.
De liefde is een eungier ding, het loopter een deur zijn bloedt
Ghelijck als de popelcy, of als quicksilver in een hoet.
Amour.
Ach mijn lenden! is dat gicht? Ick soumen wel root kryten.
Moersg.
Ia kijnts, als een mensch veegh is een luys zou hem doot byten.
Amour.
Och mijn Iaapickje! gaat van mijn hartjen of ick swijm,
Nou ick verlieft bin Moersgoelick nou die ick alle ding op rijm.
Ic eet op rijm, ic drinck op rijm, ick slaap op rijm, ick droom op rijm, zeper buysje
Ick pis op rijm, ick kack op rijm, drie dreuteltjes netjes in een peper huysje.
Ick snuijt op rijm, ick vijst op rijm, perfeckjes met een snaars,
Zommetjes, trompetjes, en klinkertjens, en stinckertjens met mijn naars,
Deluy verwongd'ren heur dat ick zoo op rijm snacken kan.
Moersg.
Ten is niet vreemt, de liefde en die kunst comen een mens als kacken an.
Wy hebben een dienstmeyt, een ammeraaltje in onse buurt,
Ia die rijmt alle lietjes van afteren als sy staat en schuurt,
Zoo propertjes, zoo fijntjes, schijt Dichters, schijt Druckers, schijt setters,
Zy schijt incarnatien, kreeft-dichten, al zonder letters,
Maar met Hebreeusche karacters, heur hempt is zo dicht vermaalt
Met eylantjes, op een Oostindische kaart, ic en weet niet waerset haalt.
Dat's wat mier als men mient, wat zack is dat? Zy slacht Ian bruynen neus.
Amour.
Zy mocht de duyvel, wat sac is dat?
Moer.
Ia maar s'is Amoureus
En als die mallicheyt wat heftich in een moye vrijster is,
Zo dichten zy nacht en dach zo lydich dattet te bijster is:
En als ghy't van haar hoort ofgaan, 't gaat offer een goddin spreect.
Amour.
Wel dat is tovery, wie duyventer of het heur in steeckt?
Heyntje man met zijn peck-stock is toch zo veel mans niet.
Dat moet werentich een veugel wesen die Hans niet,
Want die Hansen en die Francen die dichten als de droes.
Ach! ick ben zoo Amoreus op een excellente kroes
Met nieuwe rijnsche wijn, so besucht dattet wongder is,
En op een goet lecker bancket dat wel helfte ghesongder is
Als een pongt schot-spijckers en laskysers in mijn maach,
En zo duysent duyvels verlief ick alle dommelijcke daach.
Ick segget by mijn manne waarheyt dat de liefde een groote last is,
Want mijn darmen kryten als mag're verckes alsmen backes niet te gast is,
En mijn zinnen rasen en werden lancx hoe woesters,
Zoo ben ick verlieft op raf, op rekeling, op kavyaar, op oesters,
Op sweeserickes, maer 't gheen my meest bekoort
| |
[Folio E4r]
| |
Dat is een kapoen zo hy rijt en zaylt, ghelaarst en ghespoort.
Moersg.
Zo moet ghy hier niet wesen, gaat daar vry eten daarse te coop zijn.
Amour.
Of hier gheen ouwe Hoender eters onder den hoop zijn?
Neen, zy zijn al inde kroegh met de neus int nat, of inde kaatsbaan.
Och ick ben so verlieft Moersgoelick, ick can niet vande plaats gaan.
Neen moer 't is hier een vaan, die gaat die gaat,
Moersg.
Ick beveel hem de wacht, niet te verlossen, die staat die staat.
Zeege.
Ach waarde Margareete!
Ick can u niet vergheten,
Mijn hart is te ghetrou,
Ick min een doode vrou:
En zalse eeuwich minne
Met hart, met ziel en zinne.
Amour.
Datsen geck, hy loopt met den Aap zo waar as ick hier sta,
Een doo vrouw', ick wouse niet hebben al liep zy mijn na
Drie maal om de Heylige-stee, en eens op het Kerck-hof:
Ick ben mee wel een poosje Amoreus, maar ic heb daar geen werc of.
Ghy zijt al doot gheweest
Drie Iaar maar in mijn gheest,
Zoo zult ghy eeuwich leven,
Hoe zoud' ick haar begheven,
Die steets in mijn ghemoet
Haar aanschijn toont zoo zoet?
Dat ick in mijn ghedachten,
Gheen mensch die leeft can achten:
'k En hebt oock noyt ghedaan,
Noch zal niet licht bestaan
Een ander lief te trouwen.
Hoe wel Dochters en Vrouwen
My (onberoemt) doen zien,
Meer jonst als ick verdien,
Of immer can verdienen.
Amour.
Gants lyden speciaal ghy mocht mijn jou backis wel wat lienen,
Want ick heb een aanzicht en een graci as Hazemoers kijnt,
Want als my de mallemerocken en vrijsters zien zoo loopense inde wijnt.
Zeege.
Nu zal ick stommeling groeten,
En vallen voor de voeten
Van s'Keysers liefste kindt,
Die my zoo 't schijnt bemindt:
Die mijn wel zou behaghen,
Indien ick min kon draghen,
Maar zeeckerlijck haar Nicht,
Die doet mijn door't ghezicht,
En lieffelijcke wercken
Noch hoogher dinghen mercken,
Hoe wel 't mijn noyt beviel,
| |
[Folio E4v]
| |
Want 't zedert dat mijn ziel,
Margreta heeft verkooren,
En heb ick noyt verlooren
Haar lieve beeltenis,
Dat mijn zoo weerdich is,
Dat ick om harent wil grootmoedich zou versmaden,
Goddinnen zose my tot haarder minnen baden.
Aart.
Staat-dochters gaat ter zy,
Wat zoo nu ben ick vry,
Ick ben al wars van 't lesen,
Maar immers wat macht wesen?
Ick kan't niet wel verstaan,
Mijn Nicht is voorghegaan,
En hy volght op haar hielen,
Dit raackt my totter zielen,
Ick krijgh een quaadt vermoen,
Ick moet zien wat zy doen.
Ick zal my hier verduyst'ren,
Om alles te beluyst'ren.
Aard.
Och eenich onderhout en zieltje van mijn leven,
Nadien de Goden ons tijdt en bequaamheyt gheven,
Om vryelijck de gunst te thoonen van 't ghemoet,
Zoo bid ick dat ghy my maar die genade doet,
Dat ghy mijn, o mijn vreucht! die weldaat laat ghenieten,
Waar zonder dat mijn ziel het leven moet verdrieten.
Aart.
Wat onbeschaamtheyt ach! zy kust hem aan de wang.
Amour.
Alzoo mijn moer, raak wat, wel dat duurt vry wat lang,
Waar ick as ghy Princes ick zouwer niet uyt scheyen
In een maant vijf ses, en mijn stirredom tusschen beyen.
Hy loopt e wech, ten lijckt niet, wat Ioseph is dat?
Ick zout warachtich niet weygheren datse my eens badt.
Zeege.
Ach mijn Margareete! ach mijn trouheyt is zoo groot!
Dat ick d'onkuysheyt haat ghelijck de felle doot.
Arch.
Hoe reyne Ridder hoort.
Zeeg.
Waar toe ben ick ghekomen?
Aart.
Niet zonder oorsaack Heer, zoo hebdy afghenomen
De kroon van Brademant, want u oprechte trou
Is grooter als de lust van dese gheyle vrou.
Maar schaamteloose maaght, ick sweert ick zal't zoo maken,
Datmen u straffe na gheleghentheyt der zaken:
Want ick zal openbaar doen kundighen door't lant
De oneer schandelijck daar ick u op bevant.
Hy knielt en bidt voor Aardige.
Zulcx datmen nimmermeer zal u aensien en houwen,
Als voor de vuylste Hoer van d'alderlichste vrouwen.
Ach edel Ridder rijst! ick sweert u op mijn eedt,
| |
[Folio F1r]
| |
Dat ick mijn Nicht om u zal doen het minste leet.
Hy bedanckt en gaat.
Amour.
Gaat heen ghy laffe guyl, gaat heen ghy bloote Iorden,
Zou ghy't wel weygheren vryer dattet jou ghevraacht worden?
Datset my verghden ick zeghje dat, al ben ick van dat evel niet zieck,
Ick zou dat Casteel bestormen al had ick maar een halve pieck.
Aart.
Maar wilde woeste bles, wat hebdy derren peysen,
Dat desen Ridder zou om uwe schoonheyt reysen
Wt ons groot machtich hof in u Vaders ghebiedt?
Ach arme sottinne! wel wat en denckt ghy niet?
Van waar is u 't ghedacht zoo over dwars gheresen?
Daar toe zoo hebben wy den helt te veel bewesen
Dat hy u volghen zou, u hoop en heeft gheen schijn,
Doch zoo ghy't waant ghy zult verr' van u gissing zijn:
Want al ist dat ghy hem schoon tot uwent zoeckt te throonen,
Om met een staat van eer zijn waardicheyt te loonen,
Zoo can ick in een dach hem doen wel zoo veel deught
Als ghy in duysent Iaar in 't minste niet vermeught.
Ick hadde noyt ghedocht dat in een borst hoogh-aardich
Kon zijn zoo onbeschaamt een stoutheyt zoo lichtveerdich
Dat my grouwelt. O schant! een maaght, een ted're maaght,
Een man, O lelijckheyt! tot vuyle minnen vraaght.
Hay! o! 't is te eereloos! ick achten u de vroomste
Ionckvrou. O 't is een smet in u hooghe afcoomste
Die ghy niet waardich zijt, en denckt niet dat ick lien,
Van die baldadicheyt mach in mijn selschap zien.
Daarom verziet u stracx, en wilt te rugghe tyen,
Want ick sodanighe niet langher hier mach lyen.
Zo ghy zulcx had in t'zin waarom bleefdy niet t'huys,
En blusten met u knechts u weeld'richeyt onkuys?
Of waardy meer belust de Keyserlijcke zalen
Te verontreyn'ghen hier met u snoode schandalen?
Ghy hebt u zelfs helaas! toch al te cleyn gheacht,
En al te weynich oock het doorluchtich gheslacht
Van u maachschap en bloedt daar ghy aan zijt verwant:
Noyt quam die grofheyt my eens vallen in 't verstant,
Dat een Edele maaght van Koninglijcken zaden
Alzo beyv'ren zou haar eyghen schant en schaden.
O dit's te tuchteloos voor een Princes van staat!
't Waar quaadt ghenoech waart ghy een vodde vande straat,
Of een ghemeene vrou van onghebonden zinne.
Verziet u en vertreckt. Wel aan ick ga na binnen.
Aard.
O Goden dat's een spijt! 't is wonder dat mijn hart
Niet uyt het lichaam barst zo pynicht mijn die smart.
Nu ick mach inden hof een weynich my vermaken,
| |
[Folio F1v]
| |
Zoo't moghelijck is dat ick aan lichtmis can raken.
Amour.
Gaat heen Lijf-drijts, gaat heen, ghy hebje gat welle schraapt,
Nou ick mach oock gaan, ick heb hier lang ghenoech egaapt.
Heere.
O wonderlijcke Goon! wat aartsch vernuft sal ramen
V onbegryp'lijckheyt de Hemelsche lichamen?
Die zijn zoo sonderling van krachten en van aart,
Ghelijck de scheps'len zijn die ghy zoo seltsaam baart,
Datter van duysenden gheen twee zoo lijck ghelijcken,
Of daar sal hier of daar wat onghelijckheyts blijcken.
't Zy in ghedaant of form van lichaam, en van gheest,
Verscheelen al ghelijck meest alle menschen meest.
Want d'een is wilt en woest, en d'ander is ghelaten,
Even en alleleens zoo gater met de Staten
Des werelts, d'eene mensch die rijst van staat tot staten,
Daar d'ander inde dreck van arremoet vergaat.
Den een die leeft in vreught, vernoeght en wel te vreden,
Daar d'ander stadich sucht om zijn rampsalicheden.
Ghelijckerwijs als ick doe in mijn druck en pijn,
Maar alst u zoo ghelieft ist best lijdsaam te zijn,
En met gheduldicheyt u wille te verdraghen,
Tot dat u goetheydt zal mijn droefheyt eens wanhaghen,
En sachten eens mijns smart met een onsegg'lijck goedt,
Dat is dat ghy beweeght mijn Aardiges ghemoet
Dat het toch buychsaam zy, en dat sy met melyen
Eens noosselijck aansiet mijn over droevich vryen,
Dat sy tot noch helaas! afwysich heeft versmaat
Aan Hereman, ziet op: Ziet waar zy ginder staat.
Aardige en Heereman.
Hoe prangt mijn het verdriet, de spijt en het beschamen
Van mijn vervloeckt versoeck: dees Moorders stooten t'samen
My vanden top des achtbaarheyts daar ick op stont
Noch stracx. Nu leydt mijn eer, ach! in een helschen gront,
Laas in een ooghenlick begaan my zo veel snevens
Als niet te beteren is met hondert duysent levens.
Ach! had ick wel bedacht het endt eer ick begon.
Heere.
Wat sware nevel deckt het schijnsel van mijn Zon?
Wat wollick mach zoo drist wijt luftich hem verdwalen,
Dat hy belemmert lief de klaarheyt van u stralen?
Mijn jammert dat ick u mijn silver schoone Maan,
Zoo dampich en bedompt van droefheyt moet zien staan.
Wat is de oorsaack doch? Hoe wendy zoo u stantjenst?
Wat draaghdy Troosje zeght, in u snee witte hangtjens?
| |
[Folio F2r]
| |
Aard.
Beleefden Edelman, het is de schildery,
En het afbeeltsel van het ghene dat ick ly,
Want zoo de sachte zy zeer streng'lijck hout ghebonden,
Dees bloemjens die'ck met lust heb inden hof ghevonden,
Zoo houwt den bandt des mins behaag'lijck zoet in mijn,
Verstrickt en dicht ghevoecht de smerten die daar zijn.
Heere.
Maar dese bloemjens lief seer schielijck licht verdwynen,
En eeuwich duuren, laas! d'oprechte Minnaars pynen.
Aard.
Dat's waar sy dorren haast, maar d'aarde brenght vol gloor,
Zeer weeld'rich alle daagh daar varsche nieuwe voor.
Zoo ist oock in de min, komt een smertje te sterven,
De vruchtb're liefde doet u thien daar door verwerven.
Heere.
Maar die voorteeling daar ghy zo beknoft of roemt,
Die is niet inden brandt die ghy my hebt ghenoemt.
Aard.
Ghelijck als dese bandt dit bos hout by men kander,
Zoo kan zy anderen oock wel houden aan den ander,
Alzo hout oock den bandt der minnen streng en kort,
Die nieuwe droefheyt die door haar gheboren wordt.
Heere.
Ach edele Princes! u lust van 't spoor te wijcken,
Want hoe kundy een bloem by yemants smart ghelijcken?
Daar alle bloempjens zijn behaghelijck en soet,
En alle quellen die zijn lusten voort ghemoet.
Aard.
De dinghen quaadt of goedt die van beminde komen,
Die werden al voor zoet in 't zuycker opghenomen
By ware bevertjes die d'aldergrootste pijn,
Veel aanghenamer is als dese bloemjens zijn.
Mijn Maachden zydy daar? gaat wilt mijn bedde spreden,
Want ick ghevoele my seer qualijck in mijn leden.
Met oorelof mijn Heer, ick ben niet wel te pas.
Heere.
Princes het is mijn leet, ick wilden't beter was.
Sy gaat binnen, en komt daar na vveder uyt.
Aard.
Godlijcke rymery, die met den May der Iaren,
Mijns jeughdelijcken tijdts zijt steelwijs wech ghevaren:
Laat nu my herrest toe dat zy in vaarsen zinght
Het parsent herten-leet dat ziel en lijf bespringht:
Mijn nakent eynde komt met groote schreede stappen,
Waar toe zo las ick oyt de Griecksche wetenschappen,
Ende gheleertheyt vanden kloecken Arabees?
| |
[Folio F2v]
| |
En al de kunsten van de schand're Chinees,
Om praatjes yl? O neen, maar om dat ick doorlesen
Heb mijns selfs nut, en een ander sticht'lijck mocht wesen.
O Sapho! u ghedicht dat wispelt in mijn zin,
En 't juytert mijn de galm van desen inhout in.
Sy zinght dit volghende Liedeken.
O Maachden die met wond'ren ziet
Mijn verdriet,
Mijn woorden't martelend' lyen,
Dat nu pynicht mijn ghemoet
Is mijn zoet,
Door mijn ongheluckich vryen.
Ghelijck de wilde witte Zwaan
Doet verstaan,
Hare doot met droevich zinghen,
Zoo queel ick nu oock uyt noyt
Van mijn doot,
Door zijn dreutsche weygheringhen.
Het quaadt dat my steets knelt en knaaght
En dus plaaght,
Is van zijn schoonheydt ghecomen,
Doch de quelling van mijn zin
Heeft begin,
Wt mijn trouwicheydt ghenomen.
De lust tot zijn ghekroonde deught
Drong mijn jeught,
Om zijn vroomheyt te beminnen,
Die mijn toch zoo wel beviel
Maar zijn ziel,
Is te koel en kout van zinnen.
Wat ick hem treck, wat ick hem troon
tuych en toon,
Met ghezichten en met zuchten,
Hoe dat hem mijn hart bemindt
't Is al windt,
Hy doet niet dan van my vluchten.
Ongheluckighe als ick ben
Ick en ken,
Hem niet volghen noch begheven,
Dies moet ick met pynen wreet
En met leet,
Eynden laas! mijn druckich leven.
Wat can op aarden swaarder zijn
Als met pijn,
Het gheliefde lief te derven,
| |
[Folio F3r]
| |
En dat is met strengicheyt
Mijn ontzeyt,
Daarom wensch ick om mijn sterven!
Want het leven is dunckt mijn
Maar eens chijn,
En een staghe doot te achten,
Nu gaat heen mijn lusjens zot
Ick wil Godt,
En mijns levens eyndt verwachten.
Erbarmt u wreede doot, houwt op van 't ziel kastyen,
En endicht te ghelijck mijn lyen.
Ach!
Herem.
Helaas! wat hoor ick? Ay ziet het schoon kouraal
Werd deluw, en 't verlept, haar wanghen werden vaal:
Z'is doot, z'is niet, zy rept, hoe spalckt zy op haar ooghen?
Aard.
Neen ick kan langher niet u tyranny ghedooghen,
Ick zal mijn smart met list een voordeel winnen af,
En brenghen voor mijn tijdt mijn lichaam in het graf.
Hereman grijpt naar 't mes, zy valt en sterft.
O Goon het is ghedaan! mijn lief is overleden,
Zy heeft haar loop volbracht, zy heeft haar strijt ghestreden.
Maar ick helaas! blijf hier een weenaar van mijn vrouw',
En erfghenaam van hare naghelaten rouw':
Al ben ick niet van 't bloedt noch vande naaste bedden,
Maar 't sterf-huys is helaas onmoghelijck te redden!
Den inboel isser uyt: 't is leegh van 't beste goedt,
Het kisjen isser maar van 't zieltjen en 't ghemoet.
Ha wreede Hemel fel, ghy maackt door u beweghen
De tochten vande mensch wel tot de min gheneghen.
Waarom maackt ghy niet zoo melylijck het gheluck,
Dat het met deerenis aanschout mijn droeve druck?
O licht van mijn ghezicht! o Ed'le gheest doorluchtich!
Waarom ontsweefdy my zo schielijck en zo vluchtich?
Wel aan ick zal u stracx int hemelsche ghebou
Navolghen met de kracht en wiecken van mijn trou.
Heyloose ooghen, ach, wel zalich zijn die dwalen
In duysternissen dicht: gheluckich die de stralen
Der Sonnen niet en zien. Maar heylich ist gheslacht
Dat hier ghezeghent is met een eeuwighe nacht:
Want zijnde steken blindt door d'akelighe dampen,
En zien zy nimmermeer de wereltlijcke rampen,
En de lichtvaardicheyt des spoets zo scheef als schuyn,
Dat zijn ghevallen smackt plots op des schepsels kruyn.
Ziet hier het beeldt, waar met natuure plach te brallen,
Ach dat is door de nijt des avontuurs vervallen
| |
[Folio F3v]
| |
Van zijn hoochwaardicheyt, dies dult mijn hart een pijn,
Die wel de Beule mocht van alle Beulen zijn:
Ia die de wreetheyt zelfs zou pynighen tot spart'len,
En als een hencker straf van lit tot lit toe mart'len,
Die roep ick om de doot. Komt wenschelijcke doot,
En verlicht desen romp in u gheruste schoot.
Komt doot! o zoete doot! komt have der bedruckten:
En helle van de gheen die 't al na wensch gheluckten,
Doorstoot den ballich van den hoopeloosen helt,
Die troosteloos zijn heul in u ghenaden stelt:
Want daar en is gheen raat dan dat ick met het gheven
Mijns ziels een eynde maack van my te leyde leven.
Hy doorsteeckt hem.
1. Choor.
De koets is al ghereet. Wat's dit? Ach! wapen! moort!
Aart.
Wel wat ghegalp is dat?
2. Choor.
Wie heeft oyt zulcx gehoort?
Keyzer.
Wel wat is hier te doen?
1. Choor.
Och wapen moort! och wapen!
Lethe.
Maar wat gherucht is hier?
Alder.
Aardighe is ontslapen.
Brad.
Hoe nu? Wat ist? En waar?
Zeege.
Zy zijn al overleen.
Moersg.
Hoe drinckt dit vollick dus?
Amour.
Waar wil de jonghen heen?
Lethe.
Och de Princes is doot!
Keyz.
Neen lief s'is niet verscheyden.
1. Choor.
Daar is noch Azem in.
2. Choor.
Ofmen voor 't vyer haar leyden.
Lethe.
Staat-dochters brengt azijn.
Moersg.
Ay melckt haar vingers wat.
Amour.
Moersgoelick steeckter iens een moye spelt int gat.
1. Choor.
Ontrijcht haer borstlijf wat.
2. Choor.
Ontdoet haar doch de schoenen.
Amour.
De duyvel, zy is doot, gants bloet komt dat van 't soenen?
Ick soen mijn leven niet.
Lethe.
Gaat brengter inde zaal.
Keyzer.
Datmen van stonden aan de beste Doctoor haal,
Op dat wy na de kunst daar van eens hooren spreken.
Aart.
Den Eelman is mors doot.
Keyz.
't Hart is hem afghesteken.
Zeege.
Wat droever schouspel laas!
1. Choor.
O wonderlijck bedrijf!
Lethe.
Mijn hart verdrinckt (helaas!) zoo ick hier langher blijf.
Alder.
Mijn ooghen die zijn zat van droefheyt en medooghen,
Keyzer.
Gaat brenght den hovelinck oock datelijck uyt mijn ooghen,
Ick kan met mijn vernuft int minst besluyten niet,
Hoe dat dit misval is ghekomen en gheschiet.
Binnen.
Zeege.
Daar leyt de edele maacht, laas! in haar bloedt versopen,
Ach! waarom deed ick haar zo op een bof wanhopen?
Ey had ick met bedroch van veynsen om ghegaan,
Tot dat zy wel bedaart haar zelven had beraan,
Zo waar sy tot den val o jammer niet ghekomen,
Nu heeft zy haar uyt spyt het leven zelfs ghenomen.
Mijn onbescheydenheyt en boersheyt grof en groot,
Die zijn de oorsaack, ach! van haar onrype doot.
O vrouwelijck gheslacht! vervreemt van alle reden,
Hoe vast zydy ghelijmt aan uwe zinlijckheden,
| |
[Folio F4r]
| |
Steets gheefdy volle macht u lusten quaadt en goedt,
Tot dat zy eyndeling vermeest'ren u ghemoet.
Insonderheyt als ghy u selven laat verwinnen
Van u begheerlijckheen en 't al te dartel minnen:
Want dan kan schaamt noch eer, noch quelling noch verdriet,
Noch vreught, noch vrees, noch doot u zotheyt doen te niet.
Dat tuyghen Phedria, Dianira en Mirrha,
Oenone, Salmacis, en Hyperminestra:
Thisbe, Dido, Hero, wiens gheyle minlijckheyt
Veel eerelijcker is ghesweghen dan gheseyt.
O hooghe Hemel-Heer! die 't alles zijt in allen,
Na dient u heeft behaaght dat ick heb moeten vallen
In die ellendicheyt van dit rampsalich stuck,
Behoet my voortaan doch voor swaarder ongheluck,
Dewijl 't u heeft ghelieft het beeldt van my te scheyden,
Waar in mijn zinlijckheyt zoo speelwijs haar vermeyden,
Als ick het aanschijn zach dat wel mijn lief gheleeck,
Dat my zoo vierich en zoo neerstich weer an keeck,
Met ooghen die onkuys en al te vonckent waren.
Ick ziet nu o mijn Godt! dat ghy om mijn welvaren
Dit quaat hebt toe gestuurt. Bedwinckt doch mijn genegentheyt,
Op dat ick my o Heer! in zulck een gheleghentheydt
My wyder niet verloop.
Binnen.
| |
Doctoor en Amoureus.Amoureusje, Doctor gratianus, een oudt wijf Moersgoelick, en Modde van gompen.
Amour.
Want ghy verstatet jou Dominus Doctoor gratianus,
Dort.
Echo habio Elperiencia van al watter te verstaan is.
Soli Deo gloria, homo bulle. De mensch is niemendal,
Niet mier as een wijnt, of als een lichte bel, of als een ouwe bal.
Echo sumas practicam, hoc est fabricando fabricimes,
Non omnia posuminus omnes. Elck heeft zijn ghebreck. Nignit omnes,
Vixtus Vicerus Tryomphat. Eer voor goet, de deucht wintet al,
Sic est vero Proverbiorum médax, amor vincit omnia.
A.
De Doctor is mal.
Dan dat gebreck hebbese allegaar, maar als zy wat latijns spreken,
Zoo schijnen't gheleerde mannen voor de slechte Leken.
Dese vent die preutelt hier een goet dat hy van buytene kan,
En om zijn statich backus zoo houwense hem voor een wijs man:
Maat ziet eens te deghen an het beleyt van zijn zaken,
Zoo zout de grootste geck niet argher kunnen maken.
Gratia.
Echo sum illustrum clarissimo grandissimo, reverendissimo dator,
Amour.
Wil ickje wat zegghen Domine, ghy bindt alzoo mal as kackedor,
Die gheringe luy belooft tot groote staat te doen raken,
Daar hy zelf zijn zelfs van groot tot kleyn gaat maken:
| |
[Folio F4v]
| |
Nochtans zoo gheeft hy trots de alderrijckste mens,
En den armen Kramer het in zijn mars niet een lens.
Gratian.
Me est Autoricatem honoram Devine medicinam,
Bona contra partem ad Malum dyabelis ho vinninam,
Hoc est patient. Wat schorter? Wat let hem? Wie isser zieck?
Amour.
Elementschen Domine, de Princes hettet zo geweldich in haer kriec
Dattet niet te seggen is, wy weten niet of zy levent of doot is,
Ick weet niet watter schort, offet heur moer offet heur malloot is,
En daer leyt een edelman by die dwars deur en weer deur gesteken is:
En hy het een gat as nabben naars dat niet te spreken is,
Het heele hofghezin is zo bedroeft, want sy weten niet waarom.
Doctoor.
Komt leytmen fijn man, zoo neem ick in specibe kularum.
Modde van gompen, en Moersgoelijck.
Een Doctoor is een geck int stuck vande Miestery,
Malle dinghen 't is zotticheyt, haalter dat goore goedt niet by.
Ick en mijns ghelijck die weten op een hayr hoe een vrou te moet is,
Waarter deert, watter let, en wat heur quaadt of goedt is
Veur heur borsten, voor haar buyck, voor haar navel, of voor haar knien,
Want ick kan dat goet, al had icket van stickje tot beetjen e sien.
Ick genees pest, brant, scheursels, en al wat ons mach letten.
Barbiers, schijt Barbiers, zy hebben gheen saves van een klisteri te setten,
wy weten waert hoort, 'tschiet wel helfte beter voor een wijf,
Dan dat daar een man zal gaan over een vrouw mensch en lijf.
Moersg.
Neen kijnts dat gat en booren zy niet, de vrouwe luy gane zeker,
Ick zou dat niet velen mogen van een snotveger, of van een Apteker,
Die als Cornelis Tamesz. van gisp wat hart hangt zijn of geduymt,
Modde.
De vroutjes zijn swacke vaatjes, en die zijn lichtelijck versuymt,
Ick wilder mal om worden dat de luy dus kliecken met de Doctoren,
Daarse wel zien datser gesontheyt en gelt verquisten en versmoren:
As een mensch een reys een veest averechts voor de naars weyt,
Roept al de Doctoren van 'tlant daar eens over om bescheyt,
Ick weet dat het antwoort van elck besonder van reen is,
D'een houtet met paracelcis, die met die, en die met galeenis:
Ghenomen of de beste van alle jou pols voelt of sy jaacht of slaat,
Zo ist noch lock raack boter inde as, of hy raat of niet en raat,
Het zijn maar raatseltjes die zy de luy an-smeeren,
En daar op gaan zy uyt een goet hart op de wilde bof ordonneeren:
Locktet wel zoo is het wel, locktet qualijck 't is ghedaan,
Die mensche moorders doen zoo zijt willen en verstaan.
Moersg.
Ay misteris ghy mocht wel wat voortgaan met jou klompen.
Hoe is jou naam met oorlof?
Mod.
Mijn naam is modde van gompen.
Moers.
Modde van gompen? dat krayden noyt Haan op een preeck-stoel.
Ic lach dat ic barst, och modde! mijn dunckt dat ick zulcken steec voel
In mijn rechter zy: O mijn buyck!
Mod.
Dat's niemendallen kijnt,
Komt moer 't zal wel vergaan, 't is maar een misselijcke wijnt,
| |
[Folio G1r]
| |
En zo 't langher duurt ick zelder jou sulcken raat veur gheven
Datje dierghelijcke niet ghehadt hebt van al jou hiele leven.
Moersg.
Ick wort zo qualijck.
Mod.
Eeter dat voor, dat helpt dat weet ick.
Mod.
Hoe hiet ghy susje?
Moersg.
Maar ick hiet Moersgoelick.
Mod.
Moersgoelick dat's wel, dat en is gheen doove gheseyt.
Moersg.
Komt en bezichticht de Princes die van haar zelven leyt.
Kon ghy de oorsaack van haar mis val bewysen,
Zoo zalmen u versochtheyt betalen en prysen.
De Keyzer. Lethea. Aartsche. Zeege-Heer. met al de stout.
Hay mijn! wat leyder maar? En 't is wel te ghelooven,
Dat haar de Prince heeft de maachdom willen rooven
Met kracht en met ghewelt, want ick acht voor ghewis,
Dat door de schending haar hart-aar gheborsten is
Van spijt, om de moetwil van zijn schoffiering schand'lijck,
Dat by haar kleyne kracht gheweest is onweerstand'lijck:
Dan of ghy door u doot verraar my hebt verrast,
Zoo zult ghy niet ontgaan de straffe die u past,
Datmen de schender stracx doet dooden met veel slaghen,
Ten verwyt'lijcke hoon van alle zijn na-maghen,
Ten love van mijn rijck, ter eeren van het recht,
Zijn romp int openbaar voor al de werelt lecht.
Medooghelijcke doot, Princesse van Armeenen,
Ghy doet mijn droeve ziel bloedighe tranen weenen.
Lethea.
Ach mijn benaude hart! van droefheyt klemt en sluyt
Mijn enghe borst, die laat nauwelijcx een suchtjen uyt.
Keyzer.
Belemmert is 't ghemoet door 't ongheval en laster,
Datmen van stonden aan een Tombe van Albaster
In ronde forme maack. Ick wil oock dat ghy 't bout
Van schoonen Marmersteen, en 't verwullift ciert met gout:
De pylaars stelt tot een, en neemtse zoo vol slaghen,
Dat zy het boven werck volkomen kunnen draghen.
Het maacxsel zy van stal uytmuntend' na den stant
Des eersten Konincx van het machtich Griecken-landt,
Met kostelijcke reuck van balzem doet versterven,
De dampen en de domp die licht'lijck mocht verderven
't Verweende lieve ingheweyde loose lijck,
De schoonste Phenix van mijn Keyserlijcke rijck,
't Zal in een loode kist wel best verseeckert blyven,
Nu mach ick voort den dach en d'uytvaart laten schryven.
Binnen.
Zeege.
Ach rampsalighe Prins! ghy komter slecht met toe,
Aard.
De oorzaack van haar doot is wat anders 'k vermoe,
Dat zy door groote spijt ter zielen is ghevaren,
De zaack en voeght my niet aan yemant te verklaren.
| |
[Folio G1v]
| |
Nu moet ick als de lien bedruckt en droevich zijn,
En ist niet inder daat 't is uytwendich in schijn.
Binnen alt'samen.
|
|