Stommen ridder
(1619)–G.A. Bredero– Auteursrechtvrij
[Folio D1v]
| |
Wiens dienaar dat ick ben, hoe wel dat ick Turckye
En 't meerendeel des werelts heb onder mijn voogdye,
Zoo leef ick nochtans zoo Godvreesend' en ghedwee,
Dat ick mijn Keyzerrijck bezit in rust en vree.
Het oorloogh dat wel eer mijn staet in twijffel stelden,
Dat heb ik wt ghejaaght, want ick en wil mijn velden
En ackers groot en groen niet meer om hooghe moet
Vet mesten met de bry, van menschen vlees en bloedt.
Het daghelijcx kermen van mijn eyghen onderdanen,
Het jammerlijck ghekrijt, de ziel-snyende tranen
Der weeuwen, manneloos en zuyghelinghen naackt,
Dat heeft mijn menichmaal een wont in 't hart ghemaackt,
Daar ben ick nu of vry, en zal't my eeuwich houwen,
Indien men op den stant des rijcx yet mach vertrouwen,
't Gheluck is allerley, dies ick het niet en varch.
Een Moorsche Ridder, met tvvee Schilt-knapen.
Alder-vermaarste en Groot-machtichste Monarch,
Den Koning van China, en Dwingelant der Mooren,
Vader van Brandement mijn Heere wel ghebooren,
Wt wiens naam dat ick nu met alle ned'richeyt,
De handen kusse van u hooge Majesteyt,
Die inde ouderdom van tweentachtich Iaren
Zich zelven vant onnut om langher te bewaren,
De zetel en de staf des Konincklijck ghewout,
En heeft het rijck mijn Heer zijn zone toe vertrout,
Die Goddelijck van aart alle benaude troosten,
En daar toe zo vermaart door wapens dat int Oosten
Gheen Koning noch gheen Vorst hoe groot hy was, of hy
En wenschten hem gheluck in zijne heerschappy.
Na deze groetenis zoo quamen daar ghesanten
Met treffelijcken staat, al rijcx en bloedtverwanten,
Van wijdt en zijdt den Moor, zo blanck, zo gheel als swart,
Arabers, Ethophier, de Pars, de Part, de Tart,
En ontallijck veel meer die hem gheschencken brochten,
En neffens dien mijn Heer ten houwelijck verzochten
Voor hare dochters jong, het welck den ouden Helt,
Om zijne jonckheyt heeft beleefd'lijck uytghestelt.
Waarom de jonghe en weelighe Koninginne
Van Tharsen, die ghelijck een blinckende Goddinne
Wt stack in schoonheyt schoon, want men en vant aldaar,
Gheen orgentaalsche vrou die yet gheleeck op haar.
Dees heeft bedacht een vont, en heeft mijn Heer ghezonden
Vereeringhe zoo rijck alsmen niet schatten konde,
En deed' hem neffens dien voort bidden dat mijn Heer,
Haar te verzoecken eens zouw' willen doen die eer.
| |
[Folio D2r]
| |
Het welck uyt heusheyt hy niet af en dorste weeren,
Maar volghde korts daar op, daar hy met aller eeren
Ghedient wiert en onthaalt. Want ziet mijn Heer gheviel
Zoo uyttermaten wel de vrouwelijcke ziel,
Dat zy in plaatse van te weygheren afkeerlijck,
De jonghe Prince zelfs verzocht tot min oneerlijck.
Dit verzoeckt haar schoonheyt, en zijne heete jeucht,
Die wrochten in mijn Heer ghelijck ghy dencken meucht,
In voeghen dat hy haar goetwillich zacht liet rusten
Onder zijn schaduw, tot verkoeling van haar lusten.
Dewijl dat dit gheschach en repten zy gantsch niet,
Van houw'lijcksche voorwaard, van trouw' of anders yet,
Want ziet zy docht den Prins waar vast ghenoech beslaghen
In minnen ghelijck sy, maar 't beurden na thien daghen,
Dat hy om oorlof met droeve woorden badt,
Zegghende: dat hy 't huys yets te verrichten hadt
Daar groot verlang aan was, zy dorst hem niet ophouwen,
Midts hy haar loofden op zijn wederkomst te trouwen.
Maar wat? zoo haast als hy by zijn Heer vader quam,
De Griecksche Zeraphin hy stracx ten wyve nam,
De Tarsche Koningin heeft dit wel haast vernomen,
En deed ghestoort voor haar een seer out Ridder komen,
Die hem de swarte kunst zoo meesterlijck verstont,
Zulcx datmen zijns ghelijck op aarden niet en vont.
Dees looft zy hooghen staat; indien hy met zijn treecken
Haar onghelijck en spijt ten wille wist te wreecken,
Den Toveraar die eyscht hier toe haars Vaders kroon,
Die hy besweert en vloeckt afgrijsselijcke doon:
De schimmen akelicx, de geesten en de zielen,
De duyvels die verschrickt voor zijn karacters vielen.
Wt had hy: en hy gaf de kroon haar wederom.
Schenckt zeyt hy, dit Princes den nieuwen Bruydegom,
En doet hem bidden dat om uwent wil te draghen
Op zijne Bruylofts-feest de alder-eerste daghen:
Het welck hy niet en zal weygeren noch afslaan,
Waar uyt hem zal terstont een zulcken smart ontstaan,
Die alzoo groot zal zijn, dat d'aldergrootste pynen
Des werelts hem al licht en lyd'lijck zullen schynen,
En dese smart en zal van hem niet zijn vervreemt,
Ten sy de kroon van hem de troutste minnaar neemt.
Hy had volseyt, voldaan, doen werdt aan hem ghegeven,
Daar hy zijn daghen mocht wel rijckelijck op leven.
De spytighe Princes met lieflijck smeken zant,
De so beswooren kroon den blyde Bradamant,
Dies' op zijn jeuchdich hooft stracx reuckeloos ging setten,
De reden kon hem niet zijn ongheval beletten.
| |
[Folio D2v]
| |
In eenen ooghenblick zo borst daar uyt een vlam,
Hy kreet, hy riep om hulp, maar laci! wie daar quam
Het was al vruchteloos, ten mocht de Prins niet baten,
Zy moeten met verdriet en onghetroost hem laten,
Want wie hem onderstont behulpelijck te zijn,
Die deed' niet dan dat hy verdubbelde zijn pijn.
D'ondraghelijcke kroon deed' Brandemant den brander
Gantsch leven in het vyer, ghelijck als de Salmander,
't Ghemeene volck treurde met onghemeene druck,
En droech met harten rouw' haars Princen ongheluck.
De Raat die schickten heen twee treffelijcke Heeren,
Die heel ootmoedich heyl voor haren Prins begeeren,
Zy bidden de Princes, zy hebbe doch ghedult,
Vermidts de Brandemant bekennende zijn schult,
Dat hy zijn Princ'lijck woort niet wel en heeft gehouwen,
Nu waarlijck is ghezint haar tot een vrouw' te trouwen.
Daar op zeyt de Princes, en gaf haar dit bescheyt,
Ghy Heeren als ick denck op zijn ontrouwicheyt,
En hy op het verdriet dat hy deur my moet lyen,
Hoe zoude zulcken echt toch kunnen wel ghedyen?
Wat zou daar anders uyt ontstaan als alle quaadt,
En weet dat ick de Prins nu tot der doot toe haat.
Ziet daarom is voor hem geen beterschap te hopen,
Ten zy door Asia, Africa en Europen
Hy heene treckt en zoeckt zoo langhe tot hy vindt,
De troutste minnaar die ghetroutst op aarden mint,
Die hem de kroon van 't hooft zal nemen met zijn handen,
En hier mee maackt u voort uyt mijn ghebiedt en Landen,
Want die onwaardicheyt die u Prins heeft begaan
Is zoo groot, dat daarom zijn volck te haten staan,
Dus heeft mijn Heere, Heer, de wereldt gaan bekijcken,
En alles schier bezocht tot zelfs de Koninckrijcken
Van uwe Majesteyt, hoe wel hy nieuwers vant,
Verlichting voor zijn wreet en noyt ghehoorde brandt,
Om welcke oorzaack Alder-Grootmachtichste Heere,
Ick uyt mijns Princen naam nu vry geley begeere.
Gunt hem verzeeckering in u hof, 't welck is vermaart,
Dat daar de stapel is des Ridderschaps vergaart,
Op dat hy zijn gheluck aan haar lie mach beproeven.
Keyzer.
Ick geve hem mijn woordt dat hy komt zonder toeven,
Datmen na zijn waardy hem stracx een plaatse maack,
Ick ben belust te zien zoo wonderlijcken zaack.
| |
[Folio D3r]
| |
Den moorschen Bradamant met zijn brandende Kroone.Aartsche Dianaas vryer, Aardiges vryer, en Zeege-Heer.
Wat dat een sterflijck menschen vleys en bloedt kan lyen
Ziet ghy O mensch in mijne droeve schilderyen.
Ach ick ellendighe! ick draach voor man en vrou,
't Brant-teken op mijn hooft van mijn verlaten trou.
Een spieghel voor de gheen die met verswooren eden
Op Hel noch Hemel past, en met zijn valsche reden,
Het vrouwelijck ghemoet beweeghelijck verdoort,
En tot zijn zotte lust onkuyschelijck bekoort,
En zijnde wars of beu des byslaaps zoeticheden,
Zo scheurt hy vaak de trouw die hy voor Gode dede.
Ach menschen! die met my echt-breucken daghelijcx schaft,
Laat af in tijdts eer u den rechten Rechter straft.
Heylige Majesteyt, den Hemel wil u zeeg'nen,
En laat voorspoedelijck op u zijn gunste reeg'nen.
Ziet met medoghentheyt, de alderdroefste man,
Die inde werelt laas! gheen hullip vinden kan.
'k Heb Oost en West verzocht, in't Noorden en het zuyden,
En ick en vind helaas! niet dan ontrouwe luyden,
De luyt-ruchtighe faam die zeyt dat in u hof,
De schepsels zijn oprecht, en van bequamer stof.
Dus bid ick dat ghy wilt de beste Edellieden,
En Minnaars tot een proef uytroepen en ghebieden.
Keyzer.
Liefhebbers wie ghy zijt, die 't hartelijck bemindt
Wt suyverheyt des ziels, en niet uyt gaylheyt blindt,
Die 't lodderlijcke vleys hoe teder kunt verachten,
En niet dan schoonheyt zoeckt van heldere ghedachten,
Die gherooft en ghelucht zijn op des Hemels niest,
Ghy die zoo heylichlijck wt reyne liefd' verkiest.
Ghy die om lief noch leet de jonst van u vriendinne,
Noyt valschelijck hebt ghevalscht met yemants anders minne,
Komt hier, en aan de kroon u deeg'lijckheyt beproeft,
En helpt de Prince die met reden is bedroeft.
Alderecht, Aardiges Broeder.
Ach schoone Zonne! die met u mangneete stralen,
Mijn ziele kunt de ziel van al zijn kracht onthalen.
Ghy zijt het waartste lief, mijn uytverkoren beeldt,
Die in mijn zinnen zijt op 't hoochste ghetaf'reelt,
Voor wien mijn harte buyght en offert met zijn tranen,
Eenvoudighe Godsdienst voor u Aartsche Diana.
Brandende Brademant, mijn Heere van die tijdt,
Dat ick de Keyzerin mijns ziels eerst heb ghevrijt,
| |
[Folio D3v]
| |
En heb ick my tot noch in gheenerwijs vergheten,
In minne buyten haar, in 't minste by mijn weten,
Op mijn oprechticheyt tast ick de kroone aan.
Brad.
Heer Ridder, ey laat af, laat af, en laat toch staan,
Want by aldien dat ick door ontrouw' kan ghenesen,
Zoo soudy (ick ghelooft) mijn helper konnen wesen.
Ach door ghewelt en kracht en brengdy niet tot niet,
Mijn lyden noch de vlam die ghy nu flonck'ren ziet!
Ick ben te troosten, maar niet onbevleckte trouwe
En met ghediensticheyt, en naarstich steets aanhouwe
Met vriendelijcke jonst, met woorden zuycker zoet,
Met ghelegentheyt des tijdts die men waarnemen moet,
Ende ander dinghen meer die in de reyne minne
Die eyghenschappen zijn om lieff'lijck te verwinnen.
Amour.
Laat legghen dat haghje, ay lieve lanst gaat deur,
Ghy hebt buyten de pot ghepost, dat ziemen wel mijn breur.
Komt weer kacken op den haart, ay ziet hem eens gaan druylen,
Hy weet niet in wat gat hy best hem zal verschuylen.
Heere.
Goddin die u ghesicht zoo Godlijck open doet,
Dat het een Sonne-schijn verstreckt in mijn ghemoet.
Ick sweer u by het licht, ick sweer u by de stralen
Des overgulden Zons, dat ick de vaste palen
Des juyste zuyverheyts te buyten noyt en ging,
't Zint ick door s'Hemels gunst de kennisse ontging
Van u volmaackte deucht die niet is om verfrissen,
Nadien ick noyt en heb ontheylicht mijn ghewissen,
Met dorperheyt onkuys, na dien ick onbesmet
En onbezondicht ben aan yemants Bruylofts-bedt.
Nadien dan dat ick noyt beminde, bedreef onminne gurich,
Heb ick mijn lief ghelieft met liefden eeuwich durich:
Zoo koom ick Brademant, zoo koom ick Prince hier
Beproeven myne trouw aan dit betoovert vyer.
Brad.
Ach Edel Heer! staat stil, staat stil, en hout u handen,
Want hoe ghy meerder woelt hoe dat ghy meer doet branden
Mijn vyerich hooft helaas! hoe dat ghy styver treckt,
Hoe dat ghy my meer pijns en lasters u verweckt.
Ach Ridder 't is om niet! wat mooghdy u vermeten?
Amour.
Hy kackt de kooten uyt, hy schijt, hy het lever e geten,
Hoe dick is hy om zijn kop, 't is best gaat deur als een man,
Datser goet veur, komt Melis malmongt wilt ghyder an?
Of ghy ouwe testements aansicht? Of ghy Klaasje kroonen?
Of ghy Pietje Babelbeck? Hoor hier ghy haperde boonen,
Die u trouwicheyt by al de wereldt schier uytghestamert hebt,
Om dat ghy Lijsje met een oor de Stijfster ghekamert hebt.
Komt hier ghy wyven en ghy weeuwen die garen broeckt,
Komt hier daar aan de kroon, u eerbaarheyt versoeckt:
| |
[Folio D4r]
| |
Ghy weet wel wie ick mien al swijghje nou stil,
Houtet mijn ten besten dat ick niemandt noemen wil.
Komt hier ghy vrijsters, ghy giet-looghens die u verstant tot bedroch met ghekrabbel scherpt,
Dat ghy u beloften en eden acht als u snottebellen die ghy te grabbel werpt.
De werelt is vol valscheyt, daar is gheen trou by oudt of jong,
Ick gheloof gheen menschen of zy hebben hayr op haar tong.
Brad.
Ach! goedertierentheyt des Hemels kundy dooghen
Noch langher myne smart met onbeweeghde ooghen?
Is al de werelt nu, dus onghetrouwen vals?
Ach! schuyfdy mijn de straf alleen dan op de hals?
Is dat rechtvaardicheyt? k En heb gheen mensch ghevonden,
Of hy is schuldich oock aan mijn ghemeene zonden:
Doch ist dat u de wraack aan mijn te doen behaaght,
Zoo ist u best (mijn ziel) dat ghy't verduldich draaght,
En toont u inde noot ist moog'lijck noch blyelijck.
Vertrout de goe Iupijn, hy zal u eer lang lyelijck
Aanschouwen, en beroert van zijn ghenadicheen
Afnemen 't swaare jock, by u verdient gheleen.
Zeege.
Ach Prince Brademant! het moyt my uyter maten,
Dat ick u blaker ende onghetroost moet laten,
Al-weter, Hemel-voocht, die't alles ziet en weet,
Ghy weet dat ick te kort de kuyscheyt noyt en deet.
Ghy weet, hoe dat ick my in alles heb onthouwe,
Laat blijcken deur de kroon de schoonheyt van mijn trouwe.
Amour.
Los is de panneboeck, wel dat is seer goet,
Wat feckzeert my die vreemdelinck zoo op staande voet,
Wat ficksen duyvel is dat, hy weetze te belezen,
Meester Ian smeerten borst en zou zoo knap niet ghenezen.
Brad.
Ach alderedelste Ridder ghebenedijt,
Zoo zy de ure daar ghy in gheboren zijt!
Mijn Heer, verzeeckert u dat ghy nu mooght ghebieden
Mijn zelf, mijn schat, mijn rijck, mijn landen en mijn lieden,
In zulcker voeghen Heer, en Minnaar hoogh van aart,
Als of ghy wettelijck daar eyghen Vorst of waart,
Want zonder u en waar mijn pyne niet te slancken.
Palmerijn neemt hem op, en doet hem zitten, staan, en biedt stommelling de Kroon de Keyzer.
Keyzer.
Heer Ridder vande gift, wy u van harten dancken,
Ick sweert op s'Princen woort,ick zal de goude kroon,
By mijn juwelen en dierbaren legghen schoon,
Doen stellen tot een pronck, voornam'lijck om de waarden
Des troutste Minnaars van den ommeloop der aarden,
Wiens heusheyt in mijn hof zoo Godlijck heeft verkeert,
| |
[Folio D4v]
| |
Dat hy't onsterflijck ghemaackt heeft en gheeert,
Door zijne waardicheyt, het welck ick wil ghedencken,
Dies wy u dese Stadt met zijn behooren schencken.
Op morghen zullen wy u stellen int bezit,
En ernstachtich ick den God des Hemels bidt,
Dat hem ghelieve u te zeeg'nen en bespraken,
Ick sweert u by zijn naam u alzoo groot te maken
Als d'alderhoochste Heer van mijn gheheele rijck.
Hy bedanckt hem stommeling, en vveyghert.
Bradem.
Grootmoedich Edelman, het waar onbillichlijck,
Dat ick de hooghe deucht die ghy aan my bethoonde,
Niet met erkenninghe van danckbaarheyt beloonde,
Hoe wel zy met mijn macht niet te verghelden is,
Zoo bid ick neemt van my tot een ghedachtenis,
Van uwe weldaat groot, vier hondert hackeneyen,
En duysent wapens schoon, en zeventhien galleyen,
En vijfenveertich kleen van de Chineesche kunst,
Neemt die tot tuyghen van mijn onvermoghen gunst.
Ick bid u vriendelijck, indien ick't mach begheeren,
En wilt dees gaven kleyn toch niet te rugghe keeren.
Keyzer.
Den helt is te beleeft om u te weyg'ren die,
Ghelooft dat ick mijn lust aan u verlossing zie.
Verheughde Brademant, ick ben zo vol vernoegen,
Komt gaan wy ons tot vreught en alle blijdtschap voeghen.
|
|