| |
| |
| |
't Eerste VVtkomen.
Palmerijn zich stom veynsende.
Ghelijck een Vogel is tot vlieghen uytverkoren,
Soo schijnt den armen mensch tot ongheluck geboren,
Dat heb ick wel versocht, en dat ick nu versoeck,
Dat lees ick alle daagh in mijnder herten Boeck.
Ick mijmer waer ick gaa, want in dit eensaem leven
Soo moet ick mijn helaes! nu taal en antwoort gheven.
O lust te seer ghesocht door 't vluchtich soet behaghen,
Soo ben ick leyder nu ach in een eeuwich klaghen.
O lust te seer ghesocht met reuckeloos ghemoet!
Sulcx dattet mijn deur't aertsch van't Hemels twijff'len doet.
Onsal'ghe Ionghelingh de midd'len zijn vervloghen,
Waer door te rechten ick souw weder komen moghen.
Wat is de oorsaeck doch? ick selfs? oneen, de Valck.
De Valck? O neen. De vrouw'? De vrouw'. De Hoere schalck.
De Toveres vervloeckt, verdoemt, en hoogh verswooren,
Waar door ick heb mijn selfs en alles goets verloren.
Nachtmery! groote kol, weermaeckster, boose gheest,
Die my in lichaems schijn soo langh zijt by gheweest,
Nu sydy voor den droes, of by zijn qua ghesellen
Die met u willich gaan in d'afgront vander Hellen.
Ick ben te laet ontwaackt, eer ick mijn doolingh wist,
Was ick de rechte wech den Heere baan ghemist,
Waer door dat ick ontbeer de alderbeste menschen,
En al het ghene dat een groote ziel kan wenschen.
O Vogel die mijn quam van d'aldersnootste hant,
Ghy sult de boete doen aan dese harde wandt,
Had ick dat Vercken oock soo by haar langhe beenen,
Ick klonck haer lichte kop tot morsel aande steenen.
Daar leyt mijn tijdt verdrijf mijn kostelijcke lust,
Mijn hart is dol en droef, mijn ziele die zoeckt rust.
| |
| |
'k Heb al de nacht ghezocht, ghekreten en gheronnen:
Mijn dorst ick gaa te laan daer ginder ander bronnen.
Ach! zoo een koele drop is lieflijcker voor mijn,
Als d'armste Bedelaar de muskadel mach zijn.
Hier is de schaduw grootst. Om best de ramp te schouwen,
Zal ick my van het volck en van de spraack onthouwen.
Tvvee Turcksche Iagerinnetjes.
Het Zonnitje steeckt zijn hoofjen op,
En bestraalt der Bergen top
Met zijn lichjens: Wat ghezichtes,
Wat verschietjes vert en flaeuw,
Dommelter tusschen't graeuw en blaeuw.
't Vochtighe boomje blinckt verciert.
't Vrolijck Vinckque tiereliert
Op zijn tackjes, wilt en mackjes,
En weer strackjes op een aar,
Hippeltet met zijn wederpaar.
d'Hemelen werden meer begroet,
Van die Diertjes kleyn en zoet,
Als van menschen die maar wenschen
Na het aerts en't helsche goet,
Datmen hier toch al laten moet.
Hemeltjes wijs en wel gheleert,
Meer met reden ghestoffeert,
Als de lieden, die't ghebieden,
Van een Werelt, noch verdriet:
Zy hebben u vernoeghen niet.
't Herdertje met zijn woelich Vee,
Schrolt op't volckje vande Stee,
Daar zijn Knaapjes, van zijn Schaapjes,
In zijn slaapjes zacht en stil,
Willich vol doen haars Heeren wil.
Menscheltjes Godt gheeft elck zijn deel,
| |
| |
Maar elck doet zijn best om veel
Te vergaren, dan't bewaren,
Voor de Iaren is een kunst,
Danckt de Gooden van haar gunst.
Gheen dingetjes zijn zoo slecht zoo teer,
Of zy gheven ons een leer,
Wilt maar mercken, op de wercken
Niet en vindy zonder haar.
O redelijcke Beesjes dwaas,
Het onvernuftich Vee, helaas!
Is veel nyver, en veel styver,
In den yver tot Gods lof,
Als de mensch van't beste stof.
Aartsche Diana.
Wel waarde lieve Nicht, u stichtich lieff'lijck zinghen
Dat treckt mijn harte tot veel leerelijcke dinghen,
Die ick wel eer voor kints onwaardich heb gheacht,
DIe voel ick zijn verzien met Goddelijcke kracht.
En heymelijckheyt verweent van eyghen heylicheyden,
Die ons van trap tot trap ten hooghen Hemel leyden,
Wie't maar aandachtich na met wijsen yver speurt,
En het bekroosen hooft maar vander aarden beurt.
Aanschout de blonde Son, de Maan met al haar starren,
Ghy zult in't wonderwerck als grondeloos verwarren,
Hoe beurtswijs elcker dinghs op tijdt en mate went,
En ommeloopt het padt van zijn besteecken ent.
De dinghen zijn zoo hooch, onmogh'lijck te noemen
Met menschelijcke mont, aanschout de schoone Bloemen,
Voor-beelden vanden mensch, hoe lustich datse staan,
Hoe onseecker, hoe kort zy weer ter aarden gaan.
Een yverighe ziel in ernst opgheheven
| |
| |
Sal naa dit rechtsnoer hem tot alle deughd' begheven,
Want na dien dat de tijdt ons ontschiet zoo ghezwint
Niet anders als een roock, of als de vlugghe wint,
Soo ist ons aldernutst te konnen sterven leeren,
Eer wy van daar wy zijn ghekomen wederkeeren.
O sterff'lijck gheslacht, als ghy dees dinghen ziet,
Merckt doch u kortheyt aan, u tijdt is min als niet.
Aardighe.
VVie boven al zijn Godt bemindt,
Zijn Godt in alle dinghen vindt,
Wie yet meer wil verkiesen,
Sal Godt in al verliesen.
Wie wijs'lijck doen wil woecker-winst
Die mint Godt meest, zijn zelven minst,
Die hem tot God kan neyghen,
Die maackt van Godt zijn eyghen.
Min ick een mensch dat seecker is,
Dat hy my mint is t'onghewis,
Dus wil ick Godt mijn leven,
Mijn ziel en alles gheven.
Want God is trouw, die trouw oock hout,
Maar die hem op den mensch betrouwt,
Vertrouwt hem oock den looghen,
En is vervloeckt bedroghen.
Hy is wel dol, wel zot, wel blindt,
Die yet meer als zijn Godt bemindt,
Het zijn verlooren menschen,
Die oock yet anders wenschen.
| |
| |
Want alles watmen zichtbaar ziet,
Dat is een zichtb're groote niet,
Daer niet is op te bouwen,
Maar Godt is te vertrouwen.
Aartsche Diana.
Dat Lietjen heeft wat in,
Als op de schoone woorden,
Die 'k toch met lust aanhoorden.
't Is met een zeeghbaarheyt,
En 't hoort oock zoo te wezen.
Veel kunntn 't moytjes zegghen,
Die't lelijck laten legghen.
Ofmen't al fraytjes praat,
En Godt heeft uytverkoren,
Soo daar de liefd' ontbreeckt.
Ofmen al deghelijck spreeckt,
Dat kan niet beter maecken.
De tongh is somtijdts goet,
De deucht is best te mercken
Aan deuchdelijcke wercken.
Veel dinghen hebben schijn,
Van't gheen zy niet en zijn.
Haar aldermeest vergheten
| |
| |
Aan't een of't ander dingh,
De mensch' is zonderlingh
Vaack anders als hy uytert,
Na dat hy rust of ruytert.
En zondicht met zijn wil,
Al schijnt hy mal te praaten,
Noch voor het quaat vervreest.
Dan't zijn de hooghste zinnen,
Die God zoo konnen minnen,
Maar ick heb zulcke lien,
Hoe heylich datse spreecken,
Zy hebben haer ghebreecken,
Godt weet hoe ickse vijn.
'k Wou ickse mocht verwenschen,
't Ghebreck is inde menschen.
Den een zoeckt eer en staat,
Al waart met groot verraat,
Van Landen en van Lieden,
Een ander wilt ghebieden.
Al kosten't goet en bloedt,
Het heerschen is te zoet.
Het vet wilt altijdt boven,
Dus ellick doet zijn best,
Om die gheen te bekladden,
Dieser niet garen hadden.
| |
| |
Dan die hem wil begheven,
Tot een wel zalich leven,
Die doet na Gods Ghebodt,
En legghe af zijn zonden,
Dat werdt zoo swaar bevonden.
Men scheyter nauw'lijckx af,
Zy gaan de mensch verzellen,
Tot inde mondt der Hellen,
Soo ist oock met de deught,
Want wie hem van zijn jeught,
En van zijn kintse bienen,
Die zijn zy zoo ghetrouw,
Dat zy om doodt noch sterven,
Hem niet en willen derven.
Sy bringhen door de doon,
Tot boven voor den throon,
Daar zy vol blyschap sweven.
Aardighe.
Salighe zieltjes die zoo verblijdt,
Voor de Goden werdt ghedronghen,
Alwaar Gods lof ghebenedijt,
Vande Sangerttjes werdt ghezonghen,
Daar ghy't Godd'lijck aanschijn ziet,
En zijn ghezelschap steets gheniet,
En alles goets gheschiet.
Heylighe Gheesjes der goede Goon,
| |
| |
Komt mijn zieltje oock zoo trecken,
Maackt de deught mijn zoo ghewoon
Dat mijn zinnetjes daer na strecken.
Komt af, komt af, ay lieve daalt,
Eer mijn hartje zich versmaalt,
Goedighe Goden wat is de mensch,
Haast verkeerlijck en lichtvaardich,
Ghelijck een lichte wint of wensch
Is hy nietich en quaat aardich,
Want het groote goede goet,
Dat ghy hem ghestadich doet,
Dat stoot hy met de voet.
Aartsche Diana.
Waarlijck Nicht ick ben verwonnen,
Och ghy hebt zoo wel begonnen,
Ick wensch u steets zoo voort te gaan
Dat ghy eeuwich mooght bestaan.
Maar de menschen die best kallen,
Sietmen zomtijdts eerst vervallen.
Hoemen leeft in wat ghestalt,
Een yeder ziet dat hy niet valt.
Voor de Werelt goet te schynen,
Doet hy licht die't hem wil pynen,
Maar't vergaat ten heeft gheen duur,
Elck is gheneyght na zijn natuur.
Die de rampen en de slaghen,
Des avontuurs kan duldich draghen,
En even neemt zijn Lief als leyt,
| |
| |
Doet proef van zijn ghestadicheyt.
Ick hebber selver een gheweten,
Die gheluckich hem mocht heten,
Door de deughden van zijn ziel,
Die int lest noch lelijck viel.
En hoor ick niet de hooren?
Komt gaan wy door het kooren.
Zy hebben 't wilt ghezien.
De netten zijn ghehanghen,
Bequaam om wel te vanghen.
Komt laat ons derwaarts gaan.
Men kon gheen beter wech noch middel oock ghebruycken,
De bracken nauw van lucht met snoffelen en ruycken
De deden met ghekef ons't eerste wilt-draat op.
Voort sprongher met een vlucht daar yewers uyt een grop,
Een heele hoope goets van knynen en van Hazen,
De winden stracx gelost, en daar op ging het blazen,
't Gheraas en het krioel, van't jancken en 't ghebas.
Daar liep de Hart, de Hindt, de Bors, de Beer, de Das,
De Bock, de Geyt, de Vos, de Luypaart en de Leeuwen,
Wat was daar een ghejach, van gillen en van schreeuwen,
Van vloecken, van ghebaar, van hu, hu, huw, loop, loop, loop.
Iget daar kreger een zulcken neep uytten hoop
Die ghewis was. O bloedt, noch al de Karel baarde,
Een party vielder doot, twee raacktender ter aarden,
Get gaar was zulcken spul, die sloech, die stack, die smeet,
Die gongh, die sprongh, die drongh, die hongh, die riep, die kreet,
Zoo zeer ick weet niet hoe. Het wilt was zoo verleghen,
Wy hebben zulcken vanghst ons leven niet ghekreghen.
Dat's waar Broershart, dat's waar, zy ginghender me voort,
s'Ontweydent na den eysch ghelijck als dat behoort.
Het jaghen is een lust, vert boven alle dinghen,
Daar komt den Adel aan met zinghen en met springhen.
Alderecht, Hereman, Manshooft, Amereusje, en al den hoop.
Al ben ick schoon Liefje niet machtich rijck,
Ick ben ten minsten als mijns ghelijck,
Wat gheef ick om 't goet? Wat gheef ick om 't goet?
De beste Rijckdommen legghen int ghemoet.
Ick laat den gierigaart na schatten sien,
| |
| |
En den staat-zuchtighen na het ghebien,
Ick gheer o mijn schoon. Ick gheer o mijn schoon,
Gheen Konincx scepter noch Keyzers kroon.
Want de rust en opperste wellust leyt,
In een onbekommerde vernoeghelijckheyt,
En niet in het ghelt, en niet in het ghelt
Dat staagh zijn meester met zorghen quelt.
Daarom Prinsesje zoo acht ick aldermeest
De gaven van u doorluchtighen gheest,
En u hoogh vernuft, en u groot vernuft,
Dat alle de werelt braveert en puft.
Wel of dees droncken bloedt niet eens en zal ontwaacken,
'k Moet hem op mijn manier eens aardich wacker maacken,
Blaas op fraytjes, zo houwt.
An ist, gants is dat mis.
Hier vechten zy, eenighe vallen.
Ick zegh werentich dat, dat het zulcken dollen duyvel is,
Het is my hier te hiet, ick wil mijn vrouw gaan halen.
Ghy zult dien Eelmans doot met u leven betalen,
Becingelt en bezet den straatschender int ront.
Och Princes komt doch stracx: Ay lieve komt terstont,
Of al de Edellien die worden doot gheslaghen.
V beenen zullen u van deze plaats niet draghen.
Och komt Me-vrouw 't is tijdt.
Sy te paart met Ardemiere, en Staat-dochters volghen.
Maar ist zoo, als ghy zeght?
Nu Ridders houwt toch stil, waar toe al dit ghevecht?
Aanziet Ed'le Princes hoe dat dees wreede moorder
Hout op en vecht niet voorder,
Op peene vanden hals ghebiedt ick u weest stil,
Want ick de waarom van dit vechten weten wil.
Hy knielt en biedt haar den appel van zijn swaart stommeling.
Maar schoone Iongheling, volmaackt in als gheschapen,
'k Verseecker u u lijf, en danck u voor dit wapen,
Ick weet niet vriendt of ghy zijt Ridder ofte niet.
Ghy zijt dan wat ghy zijt na dat ghy mijn aanbiedt,
V leven en u dienst zoo zal ick u bewaren,
't Zy teghen wien 't oock is, daarom wilt mijn verklaren
Wie dat u teghen danck ghewelt deed of besprongh.
Ach jammer arme man! hy is beroert van tong,
De Goon doen u te kort, want zeecker kondy spreken,
| |
| |
Ghy zout ter werelt voor een wonderwerck uytsteecken
In schoonheyt en in kracht, en in weerbare daan,
Dan niet te min, ghy moet wel in haar gunste staan,
Nadien dat ghy alleen dees menicht' hebt bevochten,
Die u ghelijckerhant ter doodt te brenghen zochten.
Komt hier eens Alderecht, zeght my waarom en hoe,
De zaacken wonderlijck toch zijn ghekomen toe.
Ghenadighe Princes, zoo wy al zinghend quamen
Ontrent dese fonteyn, al waar dat wy vernamen
Een slaperighen man, den eersten die hem zach
Die gaf hem om den deun een styve starcke slach,
Den vreemdeling rijst op, vertoornt van dat groeten,
Hy slaet hem dat den kop quam rollen voor zijn voeten,
Doen schooten wy hem toe om wreecken dese moort.
Zeecker den stommen heeft ghedaan als hy behoort,
Om dat zijn Edelheyt zoo wel weet te kastyen
De zotheyt vande zots, zoo zal ick hem bevryen.
Ick maack hem Edelman van mijn huys en van mijn,
Ick ra niemant zoo stout die hem misdoet, ten zy
Dat hy myn gunst en't hooft gelijckelijck wil derven,
De dooden draaght van hier tot by haar naaste erven.
Onstlaat mijn groote tent daar achter in het groen,
Want ick ben daar van zin een onbyten te doen.
Komt hier o schoonste man die'k immer zach met ooghen,
Neemt daar u swaart 't is u.
Hy vvil haar voeten kussen.
'k Zalt nimmermeer ghedooghen:
Blijft altoos dicht by my op dat u niet misschiet.
Mijn God hoe wel ghelijckt de Princes mij Margriet
Wel hoe mijn vriendt, wel hoe, ghy meught u wel vertrouwen,
Wie u maar raackt zal ick in stucken stracx doen houwen.
Het eten is ghereet, komt gaan wy lieve Nicht,
Noyt quam mijn schoonder man mijn leven int ghezicht.
Hoe vaarje Manshooft, krijghje oock gien hongher?
Neen of ja Amoureusje ick seltje segghen, ick wrongher
Vlusjes een hachjen in, goelickjes van dardalf pongt,
En voort vong ick een Ionckers vles die zetten ic aan mijn mongt
En ick haaldender een tooch uyt die niet swack was.
Komt gaan wy naar de tent, 'k wou 'k me al by de back was,
'k Heb zulcken Varckens dorst als de droes is dat niet fraey
Manshooft? het eten smaackt nerghens beter als inde waey.
Seecker de Prins heur Nicht is een moy meysjen,
| |
| |
Datset noch schuldich was farrilahay ick wouse wel een reysjen.
Wat het de smallen adel kromme spronghen inde kop.
Nou Manshooft muts of, zoo, fraaytjes, nou ghelijck op.
Hoe staat dit goore goed, nou mackelijcke vaar gaat wat pop,
Datsje veur Mangshooft, de lest een voet int gat.
I gut krijgh ick een Venezoen yewers in een hoeck of horren,
'k Wil een schelm wezen zoo ick hem niet na zijn gat torren,
En haal hem zijn inghewant van binnen uyt zijn lijf,
Ten minsten zoo klaar ick wel een beetje van een pondt vier of vijf.
Aartsche en Aardighe, en de Keyser met het Hof komt uyt.
Waarlijck waarde Nicht mijn dunckt dat deze stomme
Een brave Ridder is, ter Werelt komen brommen,
Tot een verwonderingh van d'aldergrootste lien,
Die ster-ooghend' gheen endt aan al zijn deuchden zien.
Van lichaem schoonheyts stal is hy zoo uytghenomen,
Als nimmer Man die oyt van Moeder is ghekomen.
Natuere heeft met kunst zijn edel beeldt ghemaeckt,
Die schortingh isser laas! dat hy niet is bespraackt.
Zeer zelden dat de Goon een schepsel zoo bestorten
Met heerlijckheyt en glants, oft daar zal yets aen schorten.
't Zy voegh'lijckheyt of kracht, of dapperheyt van moet,
Of aardicheyt des geests, of bocxscheyt grof van bloedt.
Wel Nichte, waar ist? Haalt de Wayliens en de Honden,
Ick hebse al voor heen ten hovewaarts ghezonden
Aan mijn Heer Vader heen, de welcke dat ick acht,
Keyzer uyt.
Dat my met zijn ghezin met groot verlanghen wacht,
Wt vrees oft op de jacht yets quaats mijn mocht ontmoeten,
Daar is zijn Majesteyt, dat wy zijn hoocheyt groeten.
Och dochter wellekom, mijn hart borst mijn van anghst,
Doch nu ist weer ontset, hoe gaettet met de vanghst?
Gheluckich zoo ghewenst, meer als-ick kon bedencken,
't Ghelieft zijn Majesteyt de selve mijn te schencken.
Z'is vereert mijn kint, al waert noch vry wat meer.
Och! dat verghelde u des Hemels Opper-heer.
Brenght mijn de stomme helt, ghy Ridders en ghy Graven.
Ziet Heer dit is mijn vanghst, en uwe milde gaven.
Noyt docht ick dochter dat ghy waande dese stom.
Het is wel waar dat hy van uwe edeldom
Zes Ridders heeft ghedoot, dat ghy hem zult vergheven,
Want ziet zy stonden hem moordadelijck na 't leven.
Maar hoe zal ick mijn doch ontschulden met bescheyt,
By haar lie vrienden die'k al ree heb toegheseyt
Te straffen met de doot, door stillingh' van haar schreeuwen,
| |
| |
Ick heb hem al ghedoemt te sterven door mijn Leeuwen.
Zijn Majesteyt dunckt mijn gaat al te spoedich voort,
Met zijn rechts vordering eer hy de onschult hoort,
Maar indien dat hy sterft zoo staat mijn eer te vreezen,
Dat het zal aan haar kroon een groote schant-vleck wezen,
Want ick de Ridder heb verseeckert van zijn lijf,
Wie zal hem dan voortaan vertrouwen aan een wijf.
Neen dochter niemants eer en lijf, noch scha noch schanden,
Zoo hy belofte breeckt van yemants hooghers handen,
Het stont niet in zijn macht, mijn kint bedenckt eens nu,
Wiens woort behoort hier in te ghelden 't mijns oft u.
Wie dat zoo dol als onbedacht
Zijn lusten wil najaghen,
Die werdt int lest als onverwacht
Van Godes hant gheslaghen,
Wt alle weelden onbewaant,
Waar door de mensch vaak werdt vermaant,
Dat hy met goet opmercken,
Moet matighen zijn wercken.
Het is een zalighende deught
Van Goddelijcke krachten,
Datmen van in zijn jonghe jeught
Zent opwaarts zyn ghedachten,
Na den volmaackten hooghen throon,
Daar alle dinghen zyn zoo schoon,
Van binnen en van buyten,
Als wy niet kunnen uyten.
Ghy moet o sterffelycke lien,
Aan't aartsch, u niet vergapen,
Maar zelfs de groote Schepper zien,
In't gheen hy heeft gheschapen,
Zoo en vindy ter Werelt niet,
Daar ghy gheen Godheyt in en ziet,
Want Godt ist al in allen.
Maar menich spreeckt wel met de mont,
Van Godvruchtighe zaecken,
Die hem niet eensjes aen de gront
Der zielen zelfs en raacken.
Maar die bedrieghelycke gheest,
Bedriecht zyn zelven aldermeest,
Hoe heylich datse schynen,
De Heer die kan de zynen.
De vromen komt wel tot een val,
En diet noch houden staande,
| |
| |
Die weet niet of hy vallen zal,
Een yeghelijck die heeft zijn strijt,
Wy kunnen in een kleene tijdt
Zoo menichmaal verkeeren,
Ghelijck wy daghelijcks leeren.
Maar die hem reuckeloos vergheet,
In eenen slaap der zonden,
Die zent God een schynent leet,
Dat na werdt lief bevonden.
Het schranckel wanckel avontuur,
Dat went zijn raden alle uur,
God laat om best de vromen,
Veel ramps en drucks opkomen.
Maar den ghetroosten hoop op Godt,
Hem kan gheen quaat doen zuffen,
Daar is gheen so rampsalich lot
Dat hy niet kan verbluffen.
't Ghemoet is onbeweeght en vast,
Het draaght zijn Lief ghelijck zijn last,
Het ziet altijdt een open,
Ick heb soo wel u woordt als d'ander Edellieden,
Als ick hem aan u schonck was hy uyt mijn ghebieden,
Want ick had hem vereert en vast'lijck toe ghezecht
Aan een Princesse die men noemt het heylich recht,
Die meerder aansiens heeft als al de Potentaten
Des wereldts hoe beroemt, hoe hooch en groot van staten,
Indiens ghebiedt is hy, van dien sal hy ontfaan
De straffe vande moort dien hy hier heeft begaan.
Tsa vat den Moorder aan, en brenght hem in ghenade
Der Leeuwen, op dat sy een weynich haar versaden.
Sy grypen hem, en nemen svvaart en mantel.
Ach Vader! Vader lief, betemt u streng ghemoet,
Wat zijt ghy doch verkuyst, laas met een handt vol bloedt!
Vaart hoort met het gherecht men sal hem leeren moorden,
De stomme kan hem niet vertalen noch verwoorden,
Gaat ghyder voort mee deur.
Hoe straf sijt ghy van aart,
Laat hem ten minsten dan zijn mantel en sijn swaart,
Want soo de Goden hem om zyne misdaat haten,
Zoo sal hem dat gheweer in gheener wyse baten.
Maar ist dat hem zijn God daar kennelijck bevrijt,
Zoo scheld ick hem zijn schult van harten garen quijt.
| |
| |
Ick zal by Machomet Gods wille niet weer streven.
Vaart wel mijn lief, mijn leven,
Leyt den misdadige eert volck hier om hem schreyt,
En brenght my dan de mie hoe hy't of heeft gheleydt.
Zoudaan binnen, zy lien met hem den trappen af na beneen.
Wat mach den dollen mensch den loop der aartsche dinghen
Betrouwen, daar hy ziet zoo veel veranderinghen
Van tijttelijck gheval, die gist'ren weeld'rich zat
Als Koning op het wiel van 't wispelturich radt,
Wert in een ommezien in 't onderste ghesmeten,
En van 't verachte volck veracht en gants vergheten.
O drayend' avontuur, die gist'ren lach int slijck,
Zit morghen inde troon van 't Keyzerlijcke rijck,
Het schielijck vlug gheval aanziet noch staat noch waardt,
En 't werpt de kansen voor de kinderen der aard.
Aartsche Dyana, flus heeft u 't gheluck vereert,
De schoonste Edelman laas die ghy nu ontbeert!
Ach heden werdt zijn vlees vermorsselt vande tanden!
Dat tansjes deed met lust de grootste vrouwe branden,
Die vlusjens int ghevecht was alder Ridders schrick,
Och die wert nu vermaalt in eenen ooghenblick.
Dat tansjes was mijn vreucht, en al mijn welbehaghen,
Och dat is heden nu de oorzaack van mijn klaghen.
D'oorzaack die my nu tans aanbracht een blijdtschap groot,
Is nu de oorzaack laas van zijn onrype doot.
De oorzaack die mijn doet mijn waartste lief verkiezen,
Is d'oorzaack die mijn doet mijn waartste lief verliezen.
Nu ick mach binnen gaan en storten een ghebedt,
Misschien hoe d'goede God den Edeling ontzet.
Binnen.
Aardighe komende vanden Soudaan.
Ach ongheluckighe! noyt is yemandt ghegheven
Een sterven zonder doot, een leven zonder leven
Als ick heb nu ter tijdt, ach ick verstont, mijn Heer
Aan 't stuursche antwoort laas! dat 's werelts bodem eer
Opdringhende met kracht ten Hemel hooch zal steygh'ren,
Eer ick verkryghen zal dat u nu lust te weygh'ren.
Ach 't is mijn ongheluck dat mijn dus wrevel plaacht!
En niet u heusheyts schult die 't wel doen steets behaaght.
V Ridderlijck ghemoet, en flucxse rapsche krachten
Beweechden zich wel eer door vrouwelijcke klachten.
Dan nu hebt ghy helaas! een zo bevroozen hardt,
| |
| |
Dat hem niet eens ontdoyt in zulcken bitt'ren smart.
Dat de Barbaarsten swart, met d'alderfeltste ooghen,
Ghemeuckt zouwt barsten uyt van innerlijck' medooghen.
Wel wat zal ick dan doen? ach hopeloze vrouw!
Als deze traanen blanck, als deze groote rouw,
Die d'hooghe bergen hart, de marbers en de steenen
Zouw leenich kneden, en beroeren zelfs tot weenen,
V gheest ontsteecken niet tot zijn ghenadicheen.
Wat hoop doet hem dan op, dat ick met mijn ghebeen
Een onverbidd'lijck man beleezen zal de ooren,
Hoe welze een Tyran melylijck zouw verhooren.
Wel wat zal ick dan doen? of warwaarts treck ick heen?
Laas met de zoete hoop die my int eerst verscheen!
Wanneer ick hadd' de eer, met u mijn Oom te spreken,
Ach! ick beloofde my, dat my niet zou ghebreken.
Maar nu ick op de proef verzoeck u Majesteyt,
Nu wert mijn laas een man, een stommen man ontzeyt!
Ach waar hy my ghegunt! mijn Vader zouw erkennen
Die weldaat, en daar voor u een groot Leger zennen.
Wech hopen vol bedroch, lichtvaardich dol en blindt,
Vertreckt u doch van my, vertreckt u doch geswint,
En tot verghelding van dat ick u immer achten,
Zoo doet mijn zoo veel goets, en ruckt uyt mijn ghedachten
De heughenisse van u smeeck-lief-kozery,
Vol loghens zonder tal die ghy beloofden my,
Maar doch u weyg'ring Oom bescheld' ick niet zo leydelijck,
Als ick, ken weet wat ramp, die aan mijn lief onscheydelijck
Ghehecht is en ghelast. Ach stomme Ridder ach!
Mijn breyn wiert my vergheckt als ick u kloeckheyt zach.
V schoonheyt quam my stracx betov'ren en verblinden,
Zulcx dat ick onbekent u vreemdeling beminde.
Mijn jammerden u staat, mijn deerden uwe noot,
En d'oorzaack van u winst is d'oorsaack van u doot.
Ick hoopten van't gheluck eens zoo veel jonsts te winnen,
Dat ick u door den tijdt beweghen zou tot minnen,
Maar ay bedrooghen hoop, die my zo zoet beviel,
Zoo bitter plaaghdy nu dees afghematte ziel.
Den Edelman is doot, ick kan hem niet verwerven,
Als door een onvertzaacht en overmoedich sterven.
Ick puf der Leeuwen kracht, en fiere felheyt groots,
Ick volch mijn nieuwe lief tot inde wech des doots.
Aartsche Diana ontmoet op de trappen Palmerijn die uyt de kuyl opghebrocht wordt.
Wat's dit? Mijn hart, wat's dit? Hier komt zijn geest an spoken,
Het is mijn lief, hy ist, och mocht ick hem wat stroken!
| |
| |
Wat is de schaamt oock een zonderlinghe kracht,
Zy doet dat ick de eer meer als mijn liefden acht
Veroveraar, gheluck, danck zy des Hemels schicking
Van u behoudenis, en deze mijn verquicking.
Mevrou hout ons niet staan.
Zoudaan. Aartsche Dyana met al't Hof.
Ach Goden! welcken vreucht, maar is den held int leven,
Den Hemel heeft ghehoor aan mijn ghebedt ghegheven?
Zijt welckoom vande doot.
Maar hoe is hy de macht der Leeuwen doch ontvloon?
Als wy hem inde kuyl (naar u ghebieden) brachten
Daar wy hem stracx verscheurt, vernielt te werden dachten,
Hy gaat en treckt zijn sweert, en trat voort moedich tot
De wreede beesten aan tot midden in het kot.
De Leeuwen ryzen, en zy grimmen, maar int moeten
Zy snoffelen aan hem en vielen voor zijn voeten
Met wispelstaarten, en met erkenningh' van eer,
Daar na zo voechden zich elck in zijn Leger neer.
Hy wend hem om, en ziet de Luyperts met haar allen,
Die quamen gantsch verwoedt ghelijck hem aane vallen.
Een stoot hy inde borst den deghen dat hy viel,
En spille voetende verliet hem voort de ziel.
Terwijl de andere twee zijn kleedt en mantel scheuren,
Dwinghen hem benauwt gints in een hoeck te peuren,
Daar hy het eene dier zoo wis en zeecker treft,
Dat hy hem druckt het zwaart in't lichaam tot aan't hecht.
Doen is hy als verhitst den lesten toegevlogen,
Tot dat hy met zijn bloedt de gheest heeft uyt ghespoghen.
Wy hielden hem gheen mensch, maar een ghedrocht te zijn,
Het welck zich zelven had ghekleedt in menschen schijn:
Want 't was te vreemt om zien hoe dat hy haar afrechten.
Voort zach hy om en tom geen oorzaack om te vechten.
Hy veechden 't bloedich swaart aan een ghespickelt vel,
Hy wees laat mijn hier uyt; wy volchden zijn bevel.
Maar Hemel is het meug'lijck,
't Is boven mijn verstant.
Voorwaar het is wel heug'lijck.
De Leeuwen vielen hem eerbiedelijck te voet,
Zoo moet hy zijn ghewis van hooch of Konincx bloedt.
Want waar hy van ghemeen en slechten stam gherezen,
Die dieren hadden hem geen groote feest bewezen.
Ick wil dat ghy mijn kindt hem zoo veel eers aandoet
Als d'alderrijckste Prins des Turcksche Monarchie,
Want hy is mijn zoo lief als 's wereldts heerschappye.
Zoudaan binnen.
| |
| |
Wel Vader u ghebodt zal ick ghewillich doen.
Gheluck boven gheluck, en boven mijn vermoen.
O wat ghewenschter zaack, ghy Vorsten en ghy Heeren,
Ghy sult den stommen helt meer als mijn Broeders eeren,
Ghewaardicht u alt'saam te volghen zijn ghebien,
Wel dat wy nu den Heer na onse macht versien.
De verkleede Palmerijn alleen.
Al ben ick schoon verdost met dese Turcxsche kleeren,
Zoo ben ick toch mijn zelf in gheenerwijs verkeeren,
Ick blijf de selfde man, ick blijf vast die ick ben,
Dat is; de droefste mensch die ick op aarden ken.
Ach ongheluckich mensch! wat zuldy nu beginnen
By dit ongodlijck volck, vol van verkeerde zinnen?
Haar Godsdienst ommeslaan? verlooch'nen uwen Godt?
En volghen het gheloof van Machomet den sot?
Neen, nu noch nimmermeer ick zal volstandich bouwen,
Op u die my altoos ghenadich hebt behouwen,
Van alle ongheval, O alder wond'ren Heer,
Brenght my (zoo't u ghevalt) doch uyt dit Eylandt weer,
Daar ick te seer belust om 't wild-braat op te spooren,
Mijn waarde selschap en mijn zelven heb verlooren.
Ach ongheluckighe stont! die'k wel beklaghen mach,
Dat ick met mijnen Valck zoo tooch om mijn bejach,
Want daar door is mijn volck en vrienden my benomen,
En ick ben hier, o spijt! gantsch teghen danck ghekomen.
Nu, 't kan niet anders zijn, 't is best dat my ghenoecht
Aan s'Hemels willekeur die 't al ten besten voecht,
En die mijn ongheluck ten lesten zal verdrieten,
En doen my voor dit suur het s'Hemels zoet ghenieten.
Maar waarde Margareet, al zijdy doot en vart
Van mijn ghezicht, ghy zijt doch nimmer uyt mijn hart.
Daar is u stoel, u troon, daar komen mijn ghedachten
Ghedienstich en vol vyers u een off'rhande slachten
Van 't beste van mijn ziel, en van het inghewant,
Mijns opghetogenheyts en heymelijck verstant,
Daar wordy alle uurs ghestadich aanghebeden,
Gheviert, ghedient, ghestroockt van al mijn zinlijckheden.
Maar houwt ick hoor ghewach! ziet hier, hier komt, maar wie?
Me-vrouwe met haar Nicht die ick zoo garen zie.
Aardige is haar naam, voorwaar dat wel rechtvaardich,
Want zy is lieffelijck, bevallich, schoon en aardich,
Hoe wel ghelijckt zy haar daar ick het meest om peyns,
't Is best dat ick my noch de stomme wat gheveyns.
Aartsche Diana en Aardige, Palmerijn zittende.
| |
| |
De min is voor de jeucht het lieffelijcxst vermaken,
Dewijl haar lenten plant de roozen op haar kaken,
En op haar lippen zoet de karssen als kouraal,
En in haar ooghen schoon een flonckerich ghestraal,
Het aanschijn barst van lust, de aderen van hetten,
De wille van't ghewelt dat haar nature zetten.
Ghelijckerwijs het licht des schitterende Zons,
De droeve duysternis en naarheydt jaacht van ons,
En brenght den blyen dach, alzo voert ons de minne,
In plaats van bitterheyt de zoetheyt inde zinne.
Al de gheneuch'lijckheyt die men ter werelt vindt,
Is loutere ydelheyt, en niet als roock en windt
By de vernoech'lijckheyt van twee vereende menschen,
Want zy ghenieten meer als wy hier konnen wenschen,
Ghelijcke zinlijckheyt van harten en ghedacht,
V macht te spreken uyt was noyt in s'menschen macht.
Ghy doet ons in een uur meer zoets, meer lust, meer weelden,
Als yemant hem in eeuw van Iaren in kan beelden.
Van al d'Harts-tochten die wy onderworpen zijn,
Is geen beroerlijcker als vande min (dunckt mijn)
En daarom zijnse oock te reeckenen ellendich,
Die om schijnbare vreucht die zich vertoont wtwendich,
Haar laten voeren van haar vals en zo ghevoel,
Aan dinghen zonder gheest, van leven kout en koel,
Die om, 'k en weet niet wat voor flucxsche schijn van reden,
Versuymen onghegront haar goe ghelegentheden.
De wijse liens voorwaar, die pluycken steets met vlijt,
De aanghenaamste kost van hare levens tijdt.
En zeecker zy zijn dwaas die om neuswijse grillen,
De varsche vangh haars jeught zoo reuckeloos verspillen,
Slechts om de losse naam van achtbaarheyt en eer,
Want als die over is zoo komt zy nimmer weer.
Ghy doolt, het is een schim van wesentlijcke droomen,
Een Echo van wat goets, een schaduw' die wat schijnt,
Die door de minste wint van ons ghezicht verdwijnt,
En laat 't versuft ghemoet gantsch swack en afgestreden,
In eenen noot des strijts van s'werelts minnelijckheden.
Wanneermen by zich zelfs gaat overlegghen vry,
De schoone zaken die zoo slibberend' verby,
Door slofheyt zijn ghegaan, en die ter ander malen,
Te bet'ren niet en zijn, noch echter te herhalen,
Want als de schoonheyt ens verschiet haar verwen fris,
De min verstervet die door haar gheboren is.
Zoo komtet dat wy vaack ons opsichtich hooch draghen,
En dreutsheyt trots te laat, met na berouw beklaghen.
| |
| |
Aardighe. Palmerijn. Aartsche Diana.
Maar die beweechelijck en buychsaam is van sin,
Die stelt zijn hoochste lust in 't oeff'nen vande min.
Isser wel soeters yet voor jeuchdelijcke sinnen?
Neen seecker daar en gaat niet voor de brandt der minnen,
Die d'ontfonckte ghemoen doet blak'ren van een vlam,
Die van ghelijcke wil haar vyer en oorspronck nam.
Zy kan de doode gheest wel levendich verwecken,
En uyt de aartsche dreck ten Hemel hooch optrecken
Inde beschouwing van yet treffelijcx en vermaarts,
Dat wel ghesuyvert en ghescheyden is van't aarts,
Dat's schoonheyt in haar kracht de braafste jonghelinghen,
Die leenen aldermeest de alderschoonste dinghen.
Zoo doen de maachden oock, want alle schoon baart lust,
En diens verkryging teelt oock buyten twijffel rust.
Ghelijck het derven maackt een onophoud'lijck wroeghen,
Zoo maackt het hebben oock een troostelijck vernoeghen.
Daarom slooft yder een en woelt in sorgh en pijn,
Om end'lijck met het gheen hy wenscht vernoecht te zijn,
Hier op so gaan wy, drijft met domme moet de baren,
Der balstuurighe Zee van onse tijdt bevaren.
Al smackt ons 't ongheluck van backboordt over zy,
Wy loeven soetjens aan en gheven ons in ly
En hopen 'talderbest, alwaar de hoop benomen,
Noch trachtmen tot de plaats van ons opset te komen.
Wie maar der minne vreucht eenmaal schiet int ghedacht,
Die weet ick dat 't ghevaar en alle ding veracht.
Al waar de mensch ghequelt met duysterleye pijnen
Door een voorbeelding soet, soo moeten sy verdwynen.
De wellust vande min is een middel of raat
Tot een versachting van al 't menschelijcke quaadt.
Want alsmen die ghebruyckt soo werden uytghedreven
De qualijckheden van dit kort en pijnlijck leven,
Kort is het door de vreucht die men alhier gheniet,
Doch pijnlijck en lang door 't stadighe verdriet.
En zijnse dan niet kleyn van oordeel en van kennis,
Die niet in tijdts versien in haar blijckbare schennis,
En nemen tot haar heyl het wenschelijckste zoet
Der minnen, datmen doch voor Godlijck houden moet?
Men mach de minne in de billijckheden noemen
Een eeuwich yveraar, dat ons van fruyt en bloemen,
Alleen niet en versorcht, maar onderhout en voet,
Inde beslooten vorst van ons beknelt ghemoet,
Want sy op voorraat baart veel lieve winter-tering.
En is de schoonheydt niet de rijcklijckste vereering
| |
| |
Die ons de Goden doen? Het is haar liefste kindt,
Dat vande ooghen wil ghevolcht zijn en bemindt,
Ia aanghebeden zelfs. De jeucht is ons ghegeven,
Om toe te heylighen aan de schoonste van ons leven.
Van daar zo komtet haar dat wy uyt eyghen aart
En neyging des natuurs zo tochten derrewaart,
Daar 't schoon hem 't klaartst vertoont, daar stichten wy altaren
Vol wieroocks en vol vets van 't merchrich onzer jaren,
Daar off'ren wy verweent zoo innich als vol pracht,
De uytghekleynsde gheest van al ons levens kracht.
En wy behooren oock met een demoedich knielen
Te storten voor de min het binnenst' onzer zielen,
Want zy is 't leven van ons leven, ja zoo groot,
Dat zy ons leven doet int midden vande doot.
Amoureusje haar lang ghehoort hebbende, zeght:
Poep, en ick was liever lelijck als moy gheschapen,
Want 't is ick weet niet wat, datmen schoon is en volmaackt,
Ick prijs de waardighe lelijckheyt die elck een laackt,
Daar is toch niet volmaackt in als,
Iannetje het een schoon aanschijn, maar zy het een slimme hals.
Niemant zeyter teghen, 't is een frat knecht Zieuwert Luyten,
Want hy het twee rechter beenen en twee slincker kuyten,
En hy het een moye platte buyck, met een kamuysde rugh,
Die zoo ronckt en ghebochelt is als Wlenburchs bruch,
En hy het een paar oogjes als ciffiertjes, wat wil ie't u bewimp'len?
En een monckje als een spaens beursje met duysent rimp'len.
En wel gheluckich zijnse die niet alleen int deel
Des lichaams zijn mismaackt, maar die 't zijn int gheheel.
Want overlecht dit wel met zinnen rijp en radelijck,
De schoonheyt is de mensch op 't alderhoochste schadelijck,
Want zy teelt ontschakingh', krackelen, dootslaan en ghewelt.
De lelijckheyt is als een schut voor de kuyscheyt hestelt,
De lelijckheyt is een deucht, want zy bewaart de vrouwen
Haar eer, en zy doet de maachden haar maachdom houwen.
Had Paris en Helena lelijck gheweest,
Troyen waar niet vergaan ghelijckmen daar af leest.
Meest al de schoone luy seer arm van gheest en reen zijn.
Gheluckich zijnze dan die lelijck en lam van leen zijn,
Want de lelijcke luy zijn ghemeenelijck meest
Begaaft met goet verstant en aardicheyt van gheest.
Is hy dan niet dubbelt gheluckich die yslijck lelijck is?
Want de moye luy weten niet meer als twee stommen zegghen dat relijck is.
Veel vande schoonste en de frayste dochters vande stadt,
Dat zijn maar nufjes en weet nieten, en malle dingen in haar gat.
Ick loof de lelijckheyt die zoo reyn, als eerlijck is.
| |
| |
Ick kent dat de schoonheyt wel wat begheerlijck is.
Maar wat ist? 't Is maar wint voor die't wel besiet,
Het lijckt wat te wesen, en 't is lijck wel niet.
De lelijckheyt is waart om hooch daar af te roemen,
De schoonheyt die vergaat ghelijck de schoon bloemen.
Iofvrouwen siedy niet wanneer ghy't wel bedenckt,
Dat schoonheyt aldermeest het s'menschen leven krenckt?
Want een rustich schoon man en kan niet eerlijck blyven,
Zoo seer wordt hy versocht van weeuwen en van wyven,
Die veel aensoecks het, die gaat oock dickwils an,
En die dickwils aangaat krijcht een leghe huyt daar van
Die uytghemarghelt is van de bequaamste krachten.
Ay lieve, wat's schoonheyt (sonder je weet wel) te achten?
Een lelijck man en loopt gheen perijckel van zijn eer,
De moye meysjes die en soecken hem niet seer,
En wert hy niet versocht 't sal hem te minder locken,
Zijn kracht en werdt hem niet ontrogghelt noch ontrocken.
Dus blijft hy dien hy was, dat's krachtich kloeck en fris,
De man is wel salich, die lelijck en mismaackt is.
Maar wat sal ickje segghen van dese malle vroutjes,
Die duysent kopies, duysent sopies, duysent souwtjes, duysent smoutjes,
Duysent loogjes, duysent droogjes,
Duytsent kruytjes, duysent fruytjes,
Duysent vruchjes duysent kluchjes,
Duysent paters, duysent saters, duysent suyvel, duysent duyvel,
Schier ghebruycken en besighen met pynen,
Om datse moyer als sy zijn ten minsten souden schynen.
Ick kruys en zeghen my om al dit goore goet,
Maar Nichte wat een mensch somtijdts oock hooren moet.
Het is wel waar dat de schoonheyt wel staat
Maar 't is weer een ding dat in een ooghenblick vergaat.
Een schoone vrou werdt lelijck, O dat en is gheen roy,
En een lelijcke vrou die wert nimmermeer moy,
Maar sy werdt hoe langher hoe lelijcker dat acht ick groot,
En heur lelijckheyt blijft heur ghetrou by totter doot.
Bedenckt dan eens, wat ongheschickte schelmeryen,
De vrouwen en de mans om de schoonheyt moeten lyen.
Want een schoone dochter is onderworpen kracht en ghewelt,
En een moy knecht werdt staach vande meysjens ghequelt.
Dan de lelijcke luy die leven kuysch en rustich,
Want niemant is na een lelijck mensch toch lustich,
Behalven een Burger vande treffelijcke stadt
Van Amsterdam, die selfs het schoonste vroutje hadt,
Datmen met ooghen mocht besien, dees liet hem soo vervoeren,
Dat hy zijn wijf liet en socht de lebbichste hoeren.
Dat is een sinnelijckheyt ghelijck als ickje sey,
| |
| |
Is dan de lelijckheyt niet uytghenomen frey,
En de lelijcke luy die hebben een schoone reynicheyt
Onder een mottige grijns, Ioffrouwen dat's geen kleynicheyt.
Wat gafjer wel om dat ghy oock lelijck waart?
O ghy kaal kinnetjes had ghy zulcken baart.
Hoort eens met wat spreec-woort Keesje Loeven my laetst geriefde,
Een lelijcke vrou zeyt hy is een remedie voor de liefde.
O goede raedt teghen de bekooringhe des vleys.
O aanghename mismaacktheyt ghy zijt wat freys.
O wel beminde dochter des suyverheyts! O zonderlinghe
Bolwerck en starcke schans die niemant zal bespringhen.
Een lelijcke vrou neemt wech alle jalousy,
Haar men en denckt gheen arch, al is zy noch soo vry,
Zy wordt niet naghegaan noch niemant zal haar schaken,
Noch zy zal van haar men gheen hooren-drager maken.
Want haar onder aansicht wort beschermt door haar lelijcke grijns.
O eerb're! onbedrieg'lijcke wanschapenheyt des aanschijns,
Dat ick moy was ick zou doch ghelijck in ouwe tyen,
Een schoone dochter deed' die door veel vryeryen,
Van hovelingen geyl verdacht wiert van veer,
Het welck haar achtbaarheydt en edelheydt dee zo zeer,
Dat zy met een mes haar aansicht stack vol stippen,
Zulcx dat sy kreech duysent monden en twee duysent lippen.
Wat komt van een moy wijf anders dan hovardy?
Drentsche stijfkoppicheyt en overdadicheyt, maar vry,
Een lelijcke vrou, die is ned'rich en bescheyden,
Beleeft, heus, en ghewillich, en vol ghediensticheyden,
Zoo past zy op haar man. Een schoon is groots en trots,
Hoochdragent van ghelaat, opsichtich snar en schots,
Van ommegang en taal. Zecht zelve, zijn de mannen
Niet in een diensbaarheyt, of in een hel ghebannen,
Die wyven hebben die kribbich zijn en stuur,
Die men niet toe spreken mach, anders als uyt tablatuur?
Want somen een toontje te hooch of te laach laat slippen,
Zo zellense een heele tijdt knorren en lippen.
Daarom ra ic jou kol-kuyckens, laf-becken, melck-muylen voor al,
Datje gien moye jonghe merritjes en zet op u stal,
Want't is een weelich goet wordese niet wel waar ghenomen,
Zoo zouwender stracxouwe spring-heynsten after komen.
En ick ra jou moye meysje, datje neemt een lelijcke loer,
Zoo en werdt hy jou niet ontvrijt van de duyvel noch zijn moer.
En ick ra jou ouwe vryers datje trout lebbighe wyven,
Hoe lelijcker hoe liever, want die zelle jou trou blyven,
En zy zijn altoos vriendelijcker en wyser dat's wis.
Ick zegh noch, dattet beter lelijck dan moy te wesen is.
Fy schoonheyt, schijt schoonheyt, wat leyter aan bedreven?
| |
| |
Ick prijs de lelijckheyt die zuyver is van leven.
Maar Nichte wie heeft oyt een zulcken klap ghehoort?
Een gheck die spreeckt oock wel een wijs of gheestich woordt,
Elck oogh dat ghy op mijn O vromen Ridder slaet,
My door de boezem in het teder hartje gaat.
Helaas hoe zuchtje dus? Waarom slady zoo hoochjes
V ooghen als ick zie mijn ooghjens in u ooghjes.
Wat praat ghy binnens monts?
Ick spreeck immers gants niet,
Mijn hart danst in mijn lijf als my den helt aanziet.
O vriendelijck ghezicht! O minnelijcke treecken!
Hoe wel kundy u wil en zoete meening spreken,
Ick ziet wel wat ghy wilt, u hartje zeyt aan 't mijn,
Dat het met my alleen veel liever wilde zijn.
Wat revel kal is dit? Wat laat ghy u ontslippen,
Ghy martelt en ghy moort u woortjes met u lippen.
Nichte laat my begaan, ick spreeck in mijn ghemoet,
Van een zaack die mijn wel aan ziel en lichaam doet.
Doet wat u wel behaacht, ick zal t'wijl overlegghen
De schoonheyt die mijn tong niet machtich is te zegghen.
Ay heldelijck ghezicht, ghy gluurt vast over zy,
En nauwelijcx ter noot en ziedy eens op my,
Op my die u bemindt met zulcken grooten hetten,
Dat ick om lief noch leet mijn zin niet zal verzetten.
O alderschoonste man, u standen vast van stal,
V lichaam wel ghedaan, u hooghe ghesten al,
Wat ick aan u beschouw dat is mijn zoo behaeghlijck,
Dat mijn u af zijn valt onlyd'lijck en ondraeg'lijck.
Ach helt! ach waarde helt! ach liefste lief indien
Men kon in 's menschen hart als in een spiegel zien,
Zo zoudy sien vol jonst al mijn verliefde sinnen,
Die u vertwijffelijck en boven maat beminnen,
Zulcx dat ick lich'lijck eens lof hartich zouw' bestaan,
Een zaack die beter waar ghelaten dan ghedaan.
Maar wie kan steets met raat zijn zinlijckheyt betemmen?
Ick weet wel het waar best die zotheydt af te stemmen,
Dan 't is niet in mijn macht, en of ick my ontging,
Waar dat voor een Princes, als ick, zo grooten ding?
Neen zeeckers, want mijn jeucht en is zoo niet besneden,
Of ick ghevoel oock wel natuurs ghevoechlijckheden,
Daar kome af wat mach, ick zal mijn lusjes gayl
Ghenieten, 't gaat hoe 't gaat, vind ick de plaats maar vayl.
Ach wat een zoetheyt vloeyt door al mijn lichaams krachten,
Wanneer het beeltenis mijns liefs in mijn ghedachten,
Met lieve troeteling en minne kusjes stooft,
Met zoete hoop die mijn de hooghste vreucht belooft,
Die ick tot zijnder tijt int werrick meen te legghen.
| |
| |
Maar hoe? wanneer en waar en voeght mijn niet te zegghen.
Komt gaan wy brave man,mijn nieuwe zon, maar ach!
Hoe komtet dat ick niet mijn lust ghebruycken mach?
Wel op moedighe helt, mijn ziel zal u gheleyden,
Alst lichaam uyterlijck van u zal moeten scheyden.
Ach Koning van mijn hart!
Ick moet teghen mijn danck u heelen noch mijn min.
En zydy niet mijn troost, de gunst van mijn ghenegentheyt.
Die anders niet en wenscht als tijdt en goe ghelegentheyt?
Binnen.
Wat wissel van leven wat grooter strijt,
Heeft hier een Christen Ridder altijdt,
Wat aanvechtinghe van zinnen,
Als hy de Duyvels, de Luypers loos,
Moet mannelijck verwinnen.
Maar zijn stantvastich moedich hart,
En past op wonden noch op smart,
Noch op de helsche krachten.
Hy strijt tot dat hy meester werdt
Van zijn woeste ghedachten.
Wanneer hy die heeft in zijn dwang,
Zo helpt hem Godt wel op (eer lang)
Tot Staten hooch verheven,
Dan komt de werelt ten aengang,
Om nieuwe strijt te gheven.
De lieve zoete schoon int oogh,
Verheft en mint haar minnaar hooch,
Doch met bedeckt vermommen,
De liefde doet oock goet betooch,
Doch spelen bey de stommen.
Elck doet zijn best, om 't gheen hy vrijt,
Beknopt te winnen door de tijdt,
Of elck hem voor den ander mijt,
Zy zijn noch niet te vreden.
De wereldt neemt een hooghen raat,
Om haren Ridder met lusten quaat,
Te trecken en te troonen,
De liefde oock lieffelijck bestaat,
Hem 't zoetste zoet te toonen.
|
|