Stommen ridder(1619)–G.A. Bredero– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Folio 3v] [fol. 3v] Sonnet. Om kryghen eenen naam onsterflijck, ziin veel vvegen, Den een aanvaardende d'oeff'ning van't blauvve staal, En d'ander raackter toe door vvelsprekende taal: Maar Breed'ro die heefts' op and're vvijs verkreghen. So yemant vraacht vvaar door? door natuurs milde zegen, Door d'aardt der Poësi, gheprent vast in zijn gheest. Zo ghy my niet ghelooft, komt hier, komt hier en leest De defticheyt, om boert en is hy niet verleghen. Ziet hier gheevenaart tvvee Princesjes in schoonheyt, Die alle beyd' verzot ziin op een Keysers kindt, Onkunbaar, die ziin tong met riip berading bindt. Ziet den Phrigesen Vorst, in vviens ghemoet ten toon leyt De beeltenis ziins Liefs, vvat hy om haar bestaat. De doot heeft haar, rooft hem: Natuurs pronck hy niet laat. I.I. Scheepmaker. Van vreuchde singt met Zege-heer, Die zich stom veynsend' spraack krijcht weer. En des Schryvers gheest bromt uyt. O Aerdighe! te wreet verwoet, Dat ghy hem, die u leven doet, By u in't graf wel vast besluyt. I.I. Scheepmaker. Vorige Volgende