Stommen ridder(1619)–G.A. Bredero– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Folio 3r] [fol. 3r] Op G.A. Brederoods stomme Ridder. De Doodt in't leven. Fy doodt! bittere doodt! deur uwe gruwelheden Is wel ons braaf Poeet Brederood' overleden Met't lichaam, dat verrot (eylaas!) nu leyt tot aardt, Maar niet versturven; neen, te machteloos ghy waart. Zijn spreuck is t' kan verkeeren. ghelijck hy doet, gheven Gaat hy ons tijdtlijck eeuw' om eeuwichlijck te leven. En ghy, die Werelts hem doodt achtet voor de lien, Aanvat dit Spieghel-boek, en gaat hem leven sien. Hier speelt hy met zijn rijm en soete vryeryen. Hier doet hy tot vermaack ons droeve zin verblyen Met lieve boertery. Hier teelt zijn Byen zoet. Hier sterft de een deur min, daar liefd' de ander voet. Hier krijcht het quaat zijn loon. Hier gaat de deucht verheffen. De een die werpt de steen en doet hem sellefs treffen. Kan wensch meer wenschen gaan? behalven al het geen Ghedicht, ghespeelt, ghedruckt van Garbrand' is voorheen? Moeten wy sulcke niet ons leven lang ghedencken? Zullen Najaden hem gheen soete Nectar schencken? Ia, Nimphens treuren gaan; de Musen zijn ontrooft; Want't geen hy had noch meer de doodt hem heeft ghedooft. Wats nu ons lust alleen? dat bly-ich wy verheughen In zijn ghebleven rijm, en dat wy't lesen meughen, Ghelijck het blyven moet. De Faam roept over al, Al is ons Breed'ro doodt, hy nimmer sterven sal. La mort en vié. A. v. Mildert. VVeest mildt. Vorige Volgende