Vertaalde gedichten
(1981)–G.A. Bredero– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |||||||||||
IV. - De variantenVan de Tragische Historien waarin Bredero's gedichten voorkomen, bleven twee drukken bewaard: de Rotterdamse van 1646 en de Utrechtse van 1649-1650. Enkele stukken werden opgenomen in het Groot Lied-boeck (1622):
- nr. XVIII, in het Boertigh Liedt-boeck, waar bovendien een illustratie bij het lied staat (ed. Stuiveling, blz. 241-244); - nrs. VIII, XII, XIV, XXI en XXIV, in De Groote Bron der Minnen (ed. Stuiveling, blz. 421-425, 465-69, 299-300 en 470-473); - het slot van nr. XXXIII, in het Aendachtigh Liedt-Boeck (ed. Stuiveling, blz. 629).
Verder bevat een handschriftelijke verzamelbundel, bewaard in de bibliotheek van de Leidse Universiteit, een afschrift van nr. XXI, het lied Ay schoone dochter blont; het afschrift dagtekent uit de tijd waarin het Groot Lied-boeck verscheen.Ga naar voetnoot1 Tenslotte werden nog vijf sonnetten, nl. de nrs. XXXVII-XLI, opgenomen in de Nederduytsche Poëmata van 1632 (blz. H2vo-H3vo; ed. Te Winkel, 1890, dl. III, blz. 139-141; ed. J.A.N. Knuttel, Liederen en Gedichten. Proza, 1929, blz. 239-242).
De verschillen tussen de twee edities van de Tragische Historien zijn weinig belangrijk: ze betreffen vooral de spelling en de interpunctie.Ga naar voetnoot2 De tekst van de gedichten bleef meestal dezelfde; werden sommige fouten verbeterd, even vaak werden er nieuwe gemaakt en zeldzaam zijn in de editie 1649-1650 de varianten die een ander, even zinvol woord geven. Voorbeelden van dit alles treffen we aan in o.a. nr. XXVI:
| |||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||
Enkele keren kon van de varianten van 1649-1650 gebruik worden gemaakt om een klaarblijkelijke fout te herstellen, maar in de meeste twijfelgevallen laat ook deze editie de lezer in de steek.
Anders is het evenwel met de gedichten die ook elders dan in de Tragische Historien voorkomen. Het wekt verwondering dat Vander Plasse in zijn uitgaven niet alle gedichten uit de Tragische Historien mede heeft opgenomen. In zijn editie der Nederduytsche Rijmen van 1620 verzekerde hij, dat hij Bredero's gedichten ‘Zuyden ende Noorden met alle naerstigheyt by een vergadert’ had; zelfs schreef hij: ‘Ick gebruycke int opsoecken van syne vvercken een selve vlijt als de Goudsmeden doen, versamelende alle de stucxkens van syne soete Rijmpjens, hoe cleen sy ooc syn. Ick vveet vvel dat uvven Dichter selve leefde, hy eenighe stucken niet en soude erkennen voor vruchten van syn schrander ende versmitst vernuft’ (blz. A2; ed. 1890, III, blz. 81). In 1622, in het Groot Lied-boeck, gaf hij nogmaals de verzekering: ‘Hierin hebt ghy alle syne Liedekens, immers alle die ick naer ongelooffelicke moeyte hebbe weten te bekomen’ (ed. Stuiveling, blz. 15). De ‘Voor-reden tot den Leser’ van 1620 nam hij in 1632 en 1638 over in de telkens vermeerderde uitgave van de Nederduytsche Rijmen, nu genoemd Nederduytsche Poëmata. Vander Plasse heeft blijkbaar niet zo onvermoeibaar gezocht als hij beweerde: in 1620 nam hij geen enkel gedicht uit de Tragische Historien op, in 1622 slechts zeven, waarvan één dan nog maar gedeeltelijk, in 1632 nog vijf sonnetten. Toch had hij ‘Zuyden ende Noorden’ niet behoeven af te zoeken: hijzelf had immers de Tragische Historien uitgegeven, zeker die delen waarin gedichten van zijn ‘Dichter’ voorkwamen; die moet hij dus tot en met de kleinste ‘stucxkens’ gekend hebben. Bijna even bevreemdend was de handelwijze van Pieter van Waesberghe. Deze bracht, tot ergernis van de Amsterdamse uitgever, in 1622 een nadruk van de Nederduytsche Rijmen. Daarbij liet hij eveneens een unieke kans voorbijgaan om de nog niet gebundelde gedichten uit de Tragische Historien eraan toe te voegen, alhoewel ook hij op de hoogte kan geweest zijn van hun ware herkomst. De nalatigheid of de vergetelheid van Vander Plasse schijnt er reeds op te wijzen dat de stukken, die hij wél opgenomen heeft, niet rechtstreeks aan de Tragische Historien ontleend werden. Op het eerste gezicht lijken de varianten van het Lied-boeck van dezelfde aard als | |||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||
die van de editie 1649-1650 van de Tragische Historien. Bij nader toezien stelt men echter niet onbelangrijke verschillen vast, die erop wijzen dat de teksten uit het Lied-boeck inderdaad teruggaan op een andere redactie. In de Tragische Historien hebben slechts drie gedichten een titel: de nrs. VIII, XII en XXVI. In het Lied-boeck, waarin XXVI niet werd opgenomen, kregen alle stukken een titel. Die van VIII bleef dezelfde. Voor XII is het verschil niet groot, maar opmerkelijk: De Clachte van Nicole, op de ongetrouheydt van haren Lief werd: Dochters Klacht-Dicht. Van de ongetrouwicheyt van een die sy bemint; de vervanging van de naam ‘Nicole’ door ‘Dochter’ haakte het stuk los uit het verhaal van Nicole en maakte het lied meer algemeen. De titel Sonnet boven nr. XIV lag voor de hand. De overige vier, Cupidoos Liedt (nr. XVIII), Amoureus-Liedtjen (nr. XXI), Amoureus-Liedeken (nr. XXIV) en Aendachtigh Gebedt (nr. XXXIII) sloten aan bij de overige algemene titels in het Lied-boeck. Daarbij kwam de aanduiding van de ‘voois’. In de Tragische Historien had alleen nr. VIII een melodie-aanwijzing, die in het Lied-boeck werd behouden, evenals de titel; in de aanduiding waren er evenwel lichte verschillen.Ga naar voetnoot1 De nrs. XII, XVIII, XXI en XXIV kregen hier een melodie-opgave, zij het dan ook dat deze voor de nrs. XII en XXIV luidde: ‘Alst begint’, een aanduiding die in het ganse Lied-boeck slechts zesmaal voorkomt. Het meest treft echter, dat de redacties van het Lied-boeck haast altijd beter zijn. Wel kunnen, dank zij de Tragische Historien, een paar vergissingen van 1622 verbeterd worden: ‘beloofde trouw’ zal beter zijn dan ‘bedroefde trouw’ (XII, 73), ‘duycken Voor’ is beter dan ‘duycken Van’ (XXI, 3-4); zelfs bevestigt de lezing van de Tragische Historien een paar door vroegere uitgevers voorgestelde emendaties: ‘ontsuyget’ i.p.v. ‘ontsinget’ (XXI, 18), ‘beveelt’ i.p.v. ‘verveelt’ (XXIV, 1); soms is het moeilijk, een keuze te doen tussen de versie van de Tragische Historien en die van het Lied-boeck, zoals b.v. in XII, 114 (‘voort’ in TH, ‘voor’ in LB), XVIII, 50 (‘bedroefde’ - ‘beroerde’) en 52 (‘hert’ - ‘aerd’), XXI, 20 (‘hof’ - ‘Hoofft’), XXXIII, 105 (‘wtghequelde - uytgequeelde’). Maar in de meeste gevallen heeft het Liedt-boeck een betere tekst. Vooreerst komen tal van fouten uit de Tragische Historien niet voor in het Lied-boeck, b.v.: in VIII, 55 ‘Verwept’ - ‘verwerpt’, 87 ‘Seutel’ - ‘Sleutel’, 114 ‘Mer’ - ‘Met’; XII, 16 ‘beurs’ - ‘buerts’, 23 ‘de ... sons’ - ‘des ... Sons’, 33 ‘begangst’ - ‘beangst’; XVIII, 9 ‘staf’ - ‘straf’, 13 ‘onmatigh’ -‘onmachtigh’, 35 ‘Den’ - ‘Een’; XXIV, 10 ‘streeft’ - ‘sterft’, 42 ‘Was’ - ‘Van’, 62 ‘yeder, een’ - ‘yeder een’, 75 ‘Wat’ - ‘Want’; XXXIII, 122 ‘geern’ - ‘geer’(?). | |||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||
Een enkele keer is er een beter rijm: ‘t' lijden’ / ‘verblyen’ - ‘lijen’ / ‘verblijen’ (VIII, 5-6). Tweemaal bewaart het Lied-boeck een woord dat in de Tragische Historien ontbreekt: ‘Had ick Medeas Rieme kracht’ (XII, 61) en: ‘Nochtans soo gaet het zitt'ren staech’ (XXIV, 46). In enkele gevallen is de redactie van het Lied-boeck beter in metrisch opzicht. Zo luidt in de Tragische Historien XVIII, 49: Also het vonckend' vier, de vleug'len, de schichten,
terwijl het Lied-boeck heeft: ‘vleugelen’, zodat deze alexandrijn het juiste aantal lettergrepen telde.Ga naar voetnoot1 Iets dergelijks kan men aannemen voor twee verzen in XXI: Die 't lustgierighe oogh beloven soet vermaack (vs. 12)
Paeyet myn groot verdriet, en wilt gena gebruycken (vs. 21);
het Lied-boeck heeft: ‘Die het lustgierich oogh’ en ‘Paeyt doch’; bij Bredero komen weliswaar meer gevallen voor waarin de elisie niet gebeurt en beide versregels tellen de vereiste twaalf/dertien lettergrepen, maar de redactie van het Lied-boeck is metrisch evenwichtiger. Dezelfde zorg kan blijken uit een drietal verzen van nr.XXXIII: Die doch een vyandt is van u goede genade (vs. 107),
waar de laatste woorden in het Lied-boeck luiden: ‘van Hemelsche genade’, wat jambisch beter is; Voor mijn ken-schuldighe de borchtocht voldoet (vs. 114),
waar ‘borrecht-tocht’, zoals het Lied-boeck schrijft, het juiste aantal lettergrepen oplevert; O Heere! ick kijve niet, noch hadder niet met u (vs. 117),
waar het uitroepteken de elisie kon verhinderen; het Lied-boeck heeft: ‘O Heer!’ Het streven naar eenzelfde metrum, of althans eenzelfde aantal lettergrepen, blijkt tenslotte nog uit enkele andere varianten in liederen, niet in alexandrijnen gedicht. In de Tragische Historien telt de aanvangsregel van elke strofe van nr. VIII zeven lettergrepen, behalve die van de tiende (vs. 55), waarin bovendien nog een drukfout voorkomt: Verwept niet mijn gave;
in de tekst van het Lied-boeck komt de drukfout niet voor en bovendien staat er | |||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||
‘mijne’, wat ritmitsch beter was, al kan hier ook gelezen worden: ‘Verwerrept niet mijn gave’. De voorlaatste versregel van elke strofe telt in de Tragische Historien zeventienmaal zeven lettergrepen, tweemaal echter acht: Die de Sotten Artz door 't doolen (vs. 35)
Mijn gheest buycht onder u Stamme (vs. 59);
in het Lied-boeck ontbreekt ‘Die’ in vs. 35 - waardoor de samenhang evenwel onduidelijker is - en het heeft ‘ond'r u’ i.p.v. ‘onder u’ in vs. 59, zodat ook deze verzen zeven lettergrepen tellen. Iets gelijkaardigs komt voor in nr. XII, vs. 37; in de Tragische Historien staat: Soo de schaduw' Ziel verbeeldt;
het Lied-boeck heeft ‘de Ziel’, waardoor ook deze eerste versregel van een strofe acht lettergrepen telt zoals nog zestien andere strofen van dit lied (nog twee andere, nl. vzn. 97 en 109 hebben slechts zeven lettergrepen). In nr. XXIV tenslotte tellen het derde en het zesde vers van de dertien strofen steeds zeven lettergrepen; alleen vs. 51 heeft in de Tragische Historien: Maer 't is een yverich haecken;
het Lied-boeck leest: ‘yvrich’, zodat ook dit vers zeven lettergrepen telt; wel kan ook ‘yverich’ gelezen worden in twee lettergrepen, maar er staan er drie en in het Lied-boeck slechts twee; hiermee kan de variant ‘borchtocht’ - ‘borrecht-tocht’ in nr. XXXIII, zoëven vermeld, vergeleken worden. Wijst één geval hier niet de weg, dat is wel zo wanneer men al de gegeven varianten-soorten samenneemt: de teksten van het Lied-boeck gaan terug op een zorgvuldiger afschrift dan die van de Tragische Historien; ook al was Vander Plasse niet altijd zo nauwgezet, het Lied-boeck heeft een nauwkeuriger tekst dan de Tragische Historien. Er is echter meer. Eénmaal is in de tekst van het Lied-boeck een opmerkelijke en betekenisvolle wijziging aangebracht, nl. in nr. XXXIII, waarin ook enkele metrische aanpassingen voorkomen. Vooreerst bevreemdt het, dat niet het volledige gedicht werd opgenomen zoals in de andere gevallen: van de 124 verzen bleven alleen de laatste 22 behouden en dan nog onder een afzonderlijke titel. In de Tragische Historien stond dit gedeelte ook enigszins afzonderlijk: alleen dààr (en in het allereerste vers) springt de tekst-regel ietwat in. De veronderstelling is gewettigd, dat er een afschrift heeft bestaan met alleen dit laatste deel van het gedicht, al of niet met de titel Aendachtigh Gebedt. Overigens bleef de tekst van het fragment, met de reeds vermelde lichte varian- | |||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||
ten, behouden, op twee verzen na. En dat was een zeer belangrijke ingreep. De verzen 111-112 luiden in de Tragische Historien: Maect dat dit lang verdriet en smarte van ons beyden
My tot verlichtingh streck nu in mijn droef verscheyden.
Dat was een verwijzing naar de situatie van de klagende, stervende edelman; zo paste het gebed in het verhaal. Deze ‘situatie-verzen’ luiden in het Lied-boeck aldus: Neemt my (die hier op aerd' als vremdeling most swerven)
In 's Hemels Borgery na een God-saligh sterven.
Het lijkt me uitgesloten dat in deze wijziging een andere hand werkzaam zou zijn geweest dan die van Bredero zelf. De contrasten, zo kenmerkend voor het eerste deel van dit gebed, werden volgehouden:
Aldus sloeg de dichter zijn waarmerk op deze verandering. Tevens werd het gedicht een afgesloten, op zichzelf staand geheel. Is het in principe niet ondenkbaar dat, zoals in het zo dadelijk te bespreken afschrift van Ruifelaerts, de een of andere kopiist de tekst heeft gewijzigd, de volgehouden contrastbouw pleit voor de dichter zelf. Dàt hij inderdaad zijn verzen ‘bewerkte’, zal verder blijken. Wanneer en in welke omstandigheden Bredero dit gedicht mag hebben omgewerkt, daarvan weten we niets. Het voorgaande bewijst niet, dat Bredero zijn verzen ‘later’ zou hebben bijgeschaafd: de besproken drukken verschenen alle nadat de dichter was overleden. Er blijkt wel uit, dat er betere redacties van zijn gedichten bestonden dan die van de Tragische Historien en dat bepaalde slordigheden niet aan de dichter zelf mogen toegeschreven worden. De vervanging van twee versregels in nr. XXXIII was intussen een ingreep van een belangrijker orde dan de overige.
Een anderssoortige bron van varianten is het Leidse afschrift van Joannis Ruifelaerts, waarin nr. XXI aldus werd gekopieerd: Een soete beswijmenisse: (fol. 86ro)
O schone Dochter blond' diet halsien en parùickien,
Des gùlden dagen-raets verwelckt ende verdoofft,
| |||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||
Die de sne-witte melck, en Lelien doet dùiken,
Voort' silùer blancke vell van vw eerweerdich hoofft
(5)[regelnummer]
O oùerschoon Heleen', O vijtverkoren bloem,
Stroijt vijt vw braef vergùlt en lanckgoùdradich haar,
Dat die sonne beschaemt, verwondert is en hoemen
Die roosen en t'ijùoor soo marmelt door mellkaar,
Ontdeckt mij, lieff, ontdeckt t'meesterstùk der natùren,
(10)[regelnummer]
Dit sonderlinge werck, dit vijtnemende raeck,
Deesz appell borstiens hart, des lieùe nagebùeren,
Die t'lùstgijrige oogh belooùen soet vermaeck
Kùst mij mijn soete, Ha kùst mij en kùst mij weder (fol. 86vo)
Ha, Ha! ick sterf, Jck sterf die ziele mij ontvlögh
(15)[regelnummer]
Nae vwen Adem soet mijn hert sprinckt vp en neder,
En sùighet noch die cracht de mij vw siel ontoogh:
Jck swijm aij mij ick swijm, t'leùen wil mij ontslippen
Ach gij ontsùiget mij dat liefelick gebloemt
Dat ick te plùcken placht van vw pùrpere lippen
(20)[regelnummer]
Van corallijcken hoofft en roosen velt vernoemt;
Paijt doch mijn groot verdriet, en wilt genaed' gebrùiken
O schöne de mijn sin vùllcomentlick besit,
Geefft mij de bloemkens weer de soo soet gùerich rùiken
Geefft mij haer olde kracht, haer leùen, en haer pit,
(25)[regelnummer]
Mijn oogen sijn verseert met schimmer blint geslagen,
Belonckert soete Lieff v goddelijck gesicht,
Vw vrindelijcke mont. Jck en can t'niet verdragen (fol. 87ro)
Vw vlonckerigen brant v vùnckende oogen licht:
Omhelset mij, mijn waerd', en laet mij troost verwerùen
(30)[regelnummer]
Blùst vijt mijn gloient vijr, blùst vijt mijn heete vlam
Die mij op enen stont doen leùen vnde sterùen,
T'waer' schae. dat vnsze vreùcht in t'midden eijnde nam:
Men soùder op verliefft worden, all lach men
op sijn dood'bedde. Hijr meed' maeck ick een
Eijnde:
Hier hebben we te doen met een tekst, waarin de kopiïst kan ingegrepen hebben. Het afschrift dateert uit 1622, na 10 maart. Het kan, louter chronologisch, teruggaan op de tekst van het Lied-boeck, waarvan de drie privileges dagtekenen van | |||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||
Reproduktie van het handschrift Joannis Ruifelaerts, in de Universiteitsbibliotheek te Leiden (ms. Lett. 2029).
| |||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||
9 april 1622. Wijst de variant in vs. 4 ‘Voort’ naar de tekst van de Tragische Historien, die van vs. 20 ‘hoofft’ en van vs. 21 ‘Paijt doch’ stemmen overeen met de versie van het Lied-boeck, Het afschrift geeft de tekst zonder enige strofenindeling, dit in tegenstelling tot de beide versies in de Tragische Historien en het Lied-boeck. Dat alles schijnt erop te wijzen dat het werd afgeschreven van een andere handschriftelijke redactie. Een argument voor een onbekende druk van de Tragische Historien levert het niet: het kan net zo goed een kopie zijn van een afschrift dat van het lied in omloop was. Of de afschrijver de merkwaardige titel en de niet minder eigenaardige nabeschouwing in zijn model had aangetroffen of niet, het zijn beide ‘vondsten’ en ‘appreciaties’ van een tijdgenoot, onverbloemde getuigenissen van bewondering. Zelfs een vluchtige lectuur wijst uit dat we hier met een soms Duits-getint Nederlands te doen hebben: niet alleen de spelling en het lettertype van het handschrift, maar ook vormen als ‘de’ in plaats van ‘die’, ‘olde’ (vs. 24), ‘vùnckende’ (vs. 28), ‘vnde’ (vs. 31), ‘unsze’ (vs. 32) wijzen daarop; daarvoor zou de afkomst van de kopiist mede verantwoordelijk kunnen zijn. Al vertoont het afschrift vele afwijkingen, het mag toch een goede tekst heten, zelfs ondanks de inzet, waarin het ‘halsien’ wel een curieuze verschrijving (?) is voor het passende ‘hulsel’ en waarschijnlijk nog de verkleinvorm ‘parùickien’ in de hand werkteGa naar voetnoot1. Bevreemdend zijn ook de varianten in vs. 16: ‘sùighet noch die cracht de my vw siel ontoogh’, voor: ‘swoecht noch na de kracht, die my u vier ontsooch’; in vs. 25: ‘Mijn oogen sijn verseert’, voor: ‘verstaart’; vs. 26: ‘Belonckert’ voor: ‘Belamfert’. Heeft de kopiïst gepoogd een ‘moeilijker’ woord of beeld aan te passen of te vereenvoudigen, met het gevolg dat hij tot verkeerde redacties kwam? De belangrijkste wijziging staat in vs. 5: ‘O oùerschoon Heleen', O vijtverkoren bloem’, met verlies van het rijm (met ‘hoemen’), in plaats van: ‘O Margeriete schoon: o uytgelese bloeme’. Natuurlijk is het denkbaar dat de naam van de antieke Helena hier als een algemene term voor een ‘overschone vrouw’ werd gebruikt, evenzeer als de Margeriete-naam overdrachtelijk kon aangewend worden. Indien het echter een werkelijke, toen levende ‘Heleen'’ betrof, dan staan we hier voor de aanpassing van een gedicht aan de eigen omstandigheden en gevoelens van een kopiïst; die behoeft in dit geval niet Joannis Ruifelaerts zelf te zijn geweest. | |||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||
Dit afschrift is een interessant voorbeeld van wijzigingen die een gedicht in een handschriftelijke overlevering kon ondergaan. Bij die evolutie was evenwel de dichter zelf niet meer betrokken.
Dat was hij wél in het Aendachtigh Gebedt (nr. XXXIII, vzn. 111-112), dat was hij eveneens in de thans volgende gevallen, waarmee we terugkeren tot de gedrukte bronnen. Het ligt voor de hand dat de dichter Bredero vaak moet geworsteld hebben met de verwoording, de metriek en de ritmiek van zijn verzen. Voor andere Gouden-Eeuwse dichters is dat nog na te speuren in hun handschriften of in de verschillende drukken. En bij Bredero? Een vergelijking van de teksten in de Tragische Historien met die in de Nederduytsche Poëmata leidt in dat opzicht tot verrassende resultaten. De opeenvolging van de drukken van het Groot Lied-boeck - vier beknopte edities, dan 1622, 1644, 1677 - en van de Nederduytsche Rijmen / Poëmata - 1620, 1622 (nadruk), 1632, 1638, 1644 - levert niet het bewijs van een zeer groot en blijvend postuum succes. Wanneer men dat heeft vastgesteld, zal het minder verwonderen dat nog, of pas, in 1632 Vander Plasse een uitgave kon brengen met ‘sinrijcke Ghedichtselen’ van Bredero ‘waer van eenige noyt voor desen in Druck zijn geweest’; de laatste toevoeging moest uiteraard de kopers lokken. Juist tot die reeks van nog ‘onuitgegeven’ gedichten behoren de vijf sonnetten (nrs. XXXVII - XLI), die voorkwamen in één enkel verhaal van de Tragische Historien en daar de liefde van een jonge man voor zijn Margriete vertolkten. Ook in de Nederduytsche Poëmata staan deze sonnetten bijeen, ook daar werden ze blijkbaar als samenhorend beschouwd. Een bewijs daarvan kan men zien in de doorlopende nummering van 1 tot 5, al worden ze - misschien toevallig, want hier begon een nieuwe bladzijde - gescheiden door de aanduiding Klinck-dicht boven nr. 3, terwijl boven nr. l Klinck-rijm staat. De volgorde is evenwel niet meer de oorspronkelijke, maar: XXXIX, XL, XLI, XXXVIII, XXXVII. Bovendien werd het laatste gedichtje uit de novelle, nr. XLII, niet opgenomen; in plaats daarvan staat het ook al raadselachtige versje: Hoe vaeck heb ick mijn lief gebeden, dat een verkorte vorm bleek te zijn van een lied dat reeds in 1602 te Amsterdam was verschenen in Den Nieuwen Lusthof en dus hoogstwaarschijnlijk niet van Bredero zal zijn. Heeft een of andere poëzieminnaar deze vijf sonnetten in de nieuwe volgorde en met het toegevoegde versje als een ‘bouquet’ bijeengebracht? Heeft Vander Plasse de stukjes op die wijze geschikt? In de eerste twee sonnetten in de Nederduytsche Poëmata, samengebracht onder het opschrift Klinck-rijm, komt de naam Margriete voor, wat niet meer het geval is | |||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||
in de volgende drie, waarboven éénmaal Klinck-dicht staat. Heeft de verzamelaar de eerste twee hechter verbonden geacht met elkaar dan met de volgende drie? Indien de doorlopende nummering er niet was, vielen de vijf sonnetten zelfs uiteen in twee groepen. Reeds bij een vluchtige kennismaking merkt men dat de varianten in deze sonnetten niet alleen talrijker zijn dan gewoonlijk, maar ook veel ingrijpender, althans indien we de omwerking van de vzn. 111-112 in nr. XXXIII buiten beschouwing laten. In nr. XXXIX, het eerste sonnet in de volgorde van de Nederduytsche Poëmata, is nog niet veel verschil te merken. Toch zijn er een paar varianten, die tot nadenken stemmen. Vooreerst vs. 2: ‘mijn hoop en mijn Vriendin’ sluit hoe dan ook dichter aan bij het Frans: ‘mon espoir, & m' amie’ dan de lezing van de Tragische Historien: ‘myn Hope, mijn Vriendin’. Het Franse vs. 8: Mais si ie suis tout tien tout tien entierement
luidt in de Nederduytsche Poëmata: Maer ben ick u geheel met lijf, met siel, met hart,
Met wensche en met wil tot u alleen gedreven:
in de Tragische Historien: Maer ben ick u geheel met Lijf met Siel met Hert.
Met wenschen, en met wil in alles toeghedreven:
In de eerst-geciteerde versie loopt de zin beslist minder vlot: ‘tot u alleen’ is bovendien een herhaling van ‘u’, zodat de vraag rijst of ook dit niet nauwer aansluit bij het Frans met zijn herhaling: ‘tout tien tout tien’. Het enkelvoud ‘wensche’ in vs. 8 van de Nederduytsche Poëmata geeft weliswaar minder nauwkeurig het Franse ‘souhaits’ (vs. 9) weer dan ‘wenschen’ in de redactie van de Tragische Historien, maar hier kan de mogelijke elisie ‘wensche en’ zijn weggewerkt; bovendien komt in Bredero's gedichten talloze malen de e-uitgang voor i.p.v. -en en omgekeerd. Vs. 9 luidt in de Nederduytsche Poëmata: En so mijn sinnelijckheyt op niemandt anders siet;
de andere redactie heeft hier ‘sinlijckheyt’, waardoor de versregel metrisch juister werd en slechts twaalf lettergrepen telde. Verder heeft de lezing van de Nederduytsche Poëmata in vs. 12: ‘mijn levens geniet’ - vertaling van het Franse ‘ma vie’ | |||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||
(vs. 13) -, wat wel eenvoudiger en gewoner is dan ‘mijn levens beliet’ in de tekst van de Tragische Historien. In het tweede sonnet, nr. XL, valt in het oktaaf slechts één echte wijziging te bespeuren: in plaats van het toch tamelijk gewone ‘geluckigh in 't bekooren’ (vs. 5) in de Nederduytsche Poëmata heeft de andere versie het beslist ongewone, zelfs moeilijke ‘Aennemich int bekooren’. Het Franse model biedt hiervoor geen equivalent. In het sextet komen opmerkelijke verschillen voor. Dit luidt in het Frans: Marguerite tu as & mes gais pensemens,
10[regelnummer]
Mes premiers brillans feux, mes follastres tourmens
Et des souspirs diuers les peines gracieuses.
Tu as de mes amours les fredons les premiers
Qui de mes passions peignent les traits diuers
Et pour toy te seruant, ie caresse les Muses.
De Nederlandse redacties luiden in de Nederduytsche Poëmata:
Margrite Lief! ghy hebt mijn bly geestigh gedacht,
10[regelnummer]
En 't eerste glinstrend vier in mijne siel gebracht,
Mijn lieffelijcke pijn, mijn onverbloemde gunsten.
Ghy hebt mijn eerste zangh, en mijn verliefde klacht,
Het welck schildert af de groote Min sijn kracht
En om u dienst te doen soo leer ick vrye kunsten.
en in de Tragische Historien:
Margriete! Lief, ghy hebt mijn blijgeestich gedacht
10[regelnummer]
Verbijstert en gherooft, en in mijn siel ghebracht,
Een lieffelijcken pijn die niet en dijt tot schennis
Ghy hebt mijn eerste sangh, en mijn verliefde klacht
In t'welck ick schilder, laes! mijn lyen dach en nacht,
Doch om u dienst te doen soeck ick der Musen kennis.
De versie van de Nederduytsche Poëmata sluit klaarblijkelijk nauwer aan bij het Franse origineel: daarop wijst dat ‘eerste glinstrend vier’ - ‘mes premiers brillans feux’, waarvan in de andere redactie niets overbleef, en de overeenstemmende zinsbouw in het voorlaatste vers: ‘Het welck...’ - ‘Qui...’ Daartegen kan | |||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||
aangevoerd worden, dat het slotvers van de eerst-geciteerde Nederlandse redactie minder nauwkeurig aansluit bij het Frans dan die van de tweede; hoe zeer de gedachte ook dezelfde is, in ‘soo leer ick vrye kunsten’ worden de ‘Muses’ niet genoemd, zoals in ‘soeck ick der Musen kennis’; maar de zinsverbinding in de Nederduytsche Poëmata is dezelfde als in het Frans: En - Et, terwijl juist hier de andere redactie weer afwijkt: ‘Doch om ...,’ waardoor een, in een sonnet steeds welkome, tegenstelling ontstond. Dat is geen bijkomstigheid, want die ‘onverbloemde gunsten’ (vs. 11) uit de Nederduytsche Poëmata zijn toch wat verdacht als ‘vertaling’ van ‘les peines gracieuses’, en bovendien hangt dat elfde vers wel enigszins in de lucht, wat overigens voor Bredero niet zo ongewoon is. Maar in de andere redactie vormt die strofe een vlottere zin, met het voor Bredero typerende parallellisme: ‘Verbijstert en gherooft’, waardoor de dichter zich nog vrijer opstelde tegenover het origineel. Dat deed hij ook in de laatste terzine, waarin bovendien de directe betrokkenheid van de spreker groter werd door de wijziging in het voorlaatste vers, niet alleen met de veranderde zinsbouw, maar ook met het toegevoegde ‘laes!’ Zien we hier de dichter niet bezig aan de hertoetsing en verfijning van zijn herschepping? Nog duidelijker kunnen we Bredero's ‘pen in arbeid’ zien in het derde sonnet, sonnet XLI. Hier stellen we, behalve tal van varianten, nog vast dat het Klinckdicht in de Nederduytsche Poëmata niet af is: het laatste vers rijmt niet, zodat vs. 11 als weesrijm achterbleef. Dat euvel treft men niet aan in de redactie van de Tragische Historien. De aanhef van de beide Nederlandse redacties is weliswaar zo goed als dezelfde, maar vs. 4 luidt anders: Met verwelkingh of droogt, of diergelijcke leet (NP)
Met schrookingh, dorst', oft droocht, of diergelijcken leet (TH).
De Franse tekst helpt weinig, daar er niet minder dan zeven werkwoorden staan: Alterer, ou faner, rien oster ou décroistre
Rien secher ou tarir, ny empescher ... (vzn. 2-3).
Kan men een ogenblik menen dat de tekst van de Tragische Historien met zijn vier substantieven dichter staat bij de zeven werkwoorden van het Frans, dan bedenke men dat de assonanties en het stafrijm in die substantieven wijzen op een vormelijke afwerking, waarbij bovendien nog het ongewone woord ‘schrookingh’ past in de poëtische dictie, net als het slotrijmwoord in vs. 14: ‘heeft’ (= heft, hecht). De tweede strofe ‘loopt’ in de Nederduytsche Poëmata beter: | |||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||
De wrange Winter is so wrevel niet noch wreet,
Al mocht hy van ghewelt, hoogh pocchen, snorcken, roemen,
Van hagel, ys, en sneeuw, of watmen meer mach noemen,
Ten let noch hindert niet haer wel vermaelde kleet.
In de Tragische Historien luidt het laatste vers: Behijselt, noch verblauwt, haer rijck vermalet kleet.
Al is het duidelijk dat dit vers in deze redactie moet aansluiten bij de aanhef ‘Den wrangen Wint-heer’, toch is de zinsbouw wat in de verdrukking gekomen. Daartegenover staat echter poëtische winst: ‘let noch hindert’ (vs. 8) werden geconcretiseerd, gevisualiseerd tot ‘Behijselt, noch verblauwt’, een kenmerk van haast elke herschepping van deze Franse gedichten door Bredero. Als poëtische winst beschouwde de zeventiende-eeuwer wellicht ook het etymologiserende ‘Wintheer’ voor ‘Winter’ en de verlengde vorm ‘vermalet’ in plaats van ‘vermaelde’; daarbij werd het weinig-zeggende adverbium ‘wel’ vervangen door het betere ‘rijck’. Een vergelijking met het Franse model helpt hier niet, tenzij dat men in de variant ‘mocht’ (NP) i.p.v. ‘mach’ (TH) in vs. 6 een minder nauw aansluiten wil zien bij ‘puisse’; eigenlijk staan beide versies even dicht bij of even ver van het origineel. Dat is echter niet het geval met de terzinen: L'automne deuorant ne s'aigrit sur ma plante
10[regelnummer]
Le printemps d'elle prend sa source renaissante,
C'est elle qui remet toute plante en effort.
Tousiours est sa beauté en estre blanche, & viue
Tousiours sa gayeté vermeillette & naiue,
Et sur ma fresche fleur l'enuie point ne mord.
In de Nederduytsche Poëmata staat: De heftige Herfts kan mijn bloeme niet verstooren,
10[regelnummer]
De lieve Lente leent van haer het weder-booren,
Van kruyt en van gewas, sy geeft de planten kracht.
Haer schoonheyt is altijdt wit, levende in 't groeyen,
Haer blyicheyt is root, en gloor-rijck in het bloeyen,
En aen mijn varsche Bloem, en knaaght geen bitsche nyt.
| |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
In de Tragische Historien staat: De hevighe Herfst kan mijn bloempje niet verstooren.
10[regelnummer]
Die lieve Lenten wert door haer aenschijn ghebooren
Oock al de Vruchten die het Iaer by beurten gheeft.
Haer schoonicheydt blijft wit en levendigh int groeyen,
Haer bleeckicheyt blijft root, en gloor-rijck in het bloeyen
Dies op mijn versche bloem geen nijt noch tijt en heeft.
Het is zonder meer duidelijk dat de vzn. 10-11 in de Nederduytsche Poëmata dichter aansluiten bij het Frans dan die in de Tragische Historien. Zelfs geldt dat voor de vzn. 12-13, waar ‘is altijdt’ weliswaar hetzelfde betekent als ‘blijft’, maar toch nauwkeuriger overeenstemt met ‘Tousiours est’; ‘blijft’ wordt daarentegen herhaald zoals ‘Tousiours est’, van ‘is altijdt’ wordt alleen het werkwoord hernomen. ‘Blyicheyt’ beantwoordt aan ‘gayeté’, ‘bleeckicheyt’ niet, maar dit laatste woord zal eerder een vergissing zijn van de kopiïst of de zetter. Tegenover een mogelijk poëtisch klankverlies ‘heftige Herfst’ - ‘hevighe Herfst’ (vs. 9), staat in dezelfde versregel i.p.v. ‘bloeme’ het lieflijker ‘bloempje’. Vs. 12 is vloeiender door de verbinding en, terwijl de slotregel in de Tragische Historien het niet alleen vormelijk wint dank zij het voltooiende rijmwoord, maar ook in poëtische kracht: de verbinding ‘geen nijt noch tijt’ brengt iets eindeloos' in dit vers; met het ongewone, archaïserende ‘heeft’ bereikte Bredero eveneens poëtische winst; bovendien is het slotvers een afzonderlijke, losstaande zin: door de ontstane pauze en het samenvattende Dies is deze slotregel een waardig besluit van het sonnet en een sterker eerbetoon aan de geliefde. In het vierde sonnet van de Nederduytsche Poëmata - nr. XXXVIII - zijn de echte varianten tamelijk zeldzaam. Maar dit gedicht wijkt op een merkwaardige wijze af van het Franse origineel;Ga naar voetnoot1 daarom is nauw toezien geboden. In de eerste strofe verschilt de redactie van de Nederduytsche Poëmata slechts tweemaal van die der Tragische Historien, althans wanneer we de doorzichtige slordigheid ‘getuyg en trouw’ in plaats van ‘getuyghe trouw’ (vs. 1) terzijde laten. Die twee varianten staan beide in vs. 3: In die my vaack-loos houdt: doch ...
Is ‘In’ een vergissing van de kopiist of de zetter na het voorafgaande ‘in mijn bekommert waken’? Ligt hier de meermaals voorgestelde emendatie ‘En’ voor de | |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
hand? Hoe dan ook, de tekst van de Tragische Historien sluit hier nauwer aan bij het Franse model, waarin ‘Nuict’ uit vs. 1 eveneens wordt herhaald: Nacht! die my slaep-loos hout, doch ...
De variant ‘vaack-loos’ uit de Nederduytsche Poëmata beantwoordt daarentegen beter aan het Franse ‘à demy sommeillant’; het Nederlandse woord en de Franse uitdrukking zijn in alle geval enigszins anders genuanceerd dan ‘slaep-loos’. Maar misschien is het niet overbodig erop te wijzen dat in het gedicht de redding wordt verwacht van ‘een soete slaep’ (vs. 6), zodat ‘slaep-loos’ tenslotte beter zou passen in dit sonnet dan ‘vaack-loos’. De tweede en de derde strofe horen bijeen. Ook hier zijn de varianten schaars en ze komen alleen voor in het kwatrijn; dat luidt in de Nederduytsche Poëmata: (de schoonheyt van mijn vrouw)
5[regelnummer]
Als ick de schaduw daer ten minsten van aenschouw,
Dat kan een soete slaep voor my bedroefde maecken,
Och wilt die dicke wolck niet uyt mijn oogen schaecken,
Want in u duysternis ick my geluckigh houw.
Behalve de kennelijke fout ‘dit dicke wolck’ vallen er in de tekst van de Tragische Historien twee echte varianten aan te stippen: ‘So kan't een’ enz. in vs. 6 en ‘haer Duysternis’ in vs. 8. Door de variant in vs. 6 loopt de zin vlotter en wordt de samenhang, de consequentie duidelijker uitgedrukt. De variant ‘haer Duysternis’ evenwel wijkt door de pronominale aanduiding af van het Frans: uit vs. 10 blijkt daar duidelijk dat het om de duisternis van de (aangesproken) nacht gaat, want daar staat ‘Durant l' obscur de ton manteau ombreux’ en het ganse sonnet is een volgehouden aanspreking tot de nacht. Juist in deze strofe nu week Bredero af van het origineel en in dat verband is ‘haer’ in plaats van ‘u’ zeer belangrijk. Niet alleen werd aldus het Franse voorbeeld nog minder gevolgd, maar vooral omdat Bredero met de ‘schadu’, de ‘dicke wolck’ en ‘haer Duysternis’ eigenlijk op hetzelfde doelde, was de wijziging van ‘u’ in ‘haer’ verklaarbaar, zelfs noodzakelijk: dank zij het schaduwbeeld van de geliefde is de minnaar 's nachts gelukkig en niet dank zij de nacht-zonder-meer. De slotterzine luidt in de Nederduytsche Poëmata: O soete droomen! hebt mee lyden met mijn sinnen,
Na dien de trouw gejont mijn lieve Vyandinne,
In haer versteende hart, so veel niet en vermach.
Ook hier vallen slechts twee varianten te signaleren: in vs. 12 ‘O soete droom! | |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
ach hebt! melyen’ enz. en in vs. 14: ‘In haer versteende Hert, soo vele niet vermach’. Dat de versie van de Tragische Historien met het enkelvoud ‘droom’ overeenstemt met het Frans, dat eveneens een enkelvoud heeft, lijkt me bijkomstig; het vers wijkt toch af van het Frans, omdat daarin gevraagd wordt aan de nacht: ‘Fais que le songe aye pitié de moy’ (vs. 12). Belangrijker is echter de verhoogde intensifiëring van het vers door de toegevoegde interjectie ‘ach’; dat is immers een typisch kenmerk van Bredero's herscheppingen. De vervanging in de slotregel van ‘so veel niet’ en door ‘soo vele niet’ kan wijzen op een fijnzinnig aanvoelen van de ritmische waarde van het metrum: in ‘vele niet’ worden zowel véle als niet geaccentueerd, terwijl de metrische accenten in ‘soo veel niet en’ anders liggen. Ondanks bepaalde overeenstemmingen met het Frans, die toch niets aan de eigenlijke betekenis veranderen, is de redactie van de Tragische Historien beter dan die van de Nederduytsche Poëmata: de varianten geven een fraaier sonnet en met de enige inhoudelijke verandering, nl. ‘u duysternis’ in ‘haer’, week Bredero wel verder af van het Frans, maar bereikte hij een gaver geheel. Tenslotte is er nog het vijfde sonnet, nr. XXXVII. Opnieuw blijkt de tekst van de Nederduytsche Poëmata minder àf te zijn dan die van de Tragische Historien. Zoals het er staat, loopt reeds het eerste vers in de Nederduytsche Poëmata mank: Dit groen besloten perck, dus genoechlijck gevlochten,
Krom loopende Dool-hof, heeft so veel wegen niet.
Al is de interpunctie in de redactie van de Tragische Historien allesbehalve goed, de tekst is vloeiender: Dit groen besloten perck, dees heugelijck gevlochten
Kromloopende Dool-hof. Heeft zoo veel wegen niet.
Dat ‘dus’ een lees- of zetfout van ‘dees’ kan zijn, lijkt aannemelijk, en dan is de zinsbouw in orde. Opmerkelijk is echter de variant ‘genoechlijck’ - ‘heugelijck’, en dat om een dubbele reden: niet alleen is ‘genoechlijk’ een meer gewoon, een minder poëtisch en zelfs een minder correct woord dan ‘heugelijck’,Ga naar voetnoot1 maar ook metrisch en ritmisch was dit laatste beter. Daar komt nog bij dat genoechlijck in zijn doorzichtige etymologie meer voor de hand lag als vertaling van het Franse ‘plaisante’, zodat de tekst van de Nederduytsche Poëmata hiermee een ‘letterlijker’ karakter had. | |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
Ook in vs. 4 is er verschil, maar hier is ook de tekst van de Tragische Historien van 1649-1650 niet dezelfde als die van 1646: Ja al swierden 't noch in duysend, duysend bochten (NP)
Al swierdense, noch in duyst-mael duysent bochten (TH 1646)
Al swierdense, noch in duysent-mael duysent bochten (TH 1649-50).
De versies met ‘swierdense’ zijn bepaald beter dan die van de Nederduytsche Poëmata, want het pronomen moest verwijzen naar ‘so veel strengel-paen’ in het vorige vers. Met de variant ‘duysent-mael’ van 1649-1650 bekomen we de obligate dertien lettergrepen; de twee andere redacties zouden er echter op kunnen wijzen, dat Bredero door de ritmische bewogenheid van het vers de kronkelige verwarring en verstrengeling van de vele paden heeft willen suggereren, ook ten koste van het gewone aantal lettergrepen. Of de voorkeur moet gaan naar de redactie van 1646 met haar twaalf syllaben (zoals ook in de Nederduytsche Poëmata), of naar die van 1650, is moeilijk uit te maken, maar misschien verdient de tekst van 1650 hier de voorkeur, omdat daarin de ‘Fransche-maat’ het best wordt gevolgd. De hypothese dat Bredero inderdaad soms een ritmische verbetering beoogd heeft, schijnt steun te vinden in vs. 6 van de volgende strofe; maar deze levert nog meer op. Ze beantwoordt aan de Franse verzen: (Ceste closture ... N'a tant de sentiers ...) (vzn. 1-4)
Que mon coeur, las! enuironné,
De mille, & mille controuerses,
De mille passions diuerses,
De mille enlacemens d'amour (vzn. 6-9)
Deze verzen werden aldus weergegeven in de Nederduytsche Poëmata: 5[regelnummer]
Of laas mijn teeder hart! wort omringht en bevochten,
Van duysend duysenden gheschillen en verdriet,
Van duysend swaerigheen, van duysend strickjens hiet,
Die d'alvermogen Min nu breyd in mijn harts-tochten.
In de Tragische Historien luidt deze strofe: 5[regelnummer]
Of laes! mijn teeder hart werdt omringt en bevochten
Met duysent, en duysent geschillen, en verdriet
Met duysent swaricheen, met duysent stricjens diet
De Hartstocht, noch de kunst 'tontbinden niet vermochten.
| |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
In verband met het ritme is het verschil tussen de twee Nederlandse redacties van het tweede vers (vs. 6 van het sonnet) duidelijk in het voordeel van die der Tragische Historien, die nauwer schijnt aan te sluiten bij het Frans: ‘mille, & mille’. Indien we echter op deze ‘woordelijke’ overeenkomst ingaan, dan moet erop gewezen worden dat ‘Van’ - ook in de betekenis van ‘door’ - toch directer het Franse de vertaalde, dan ‘Met’. Daarbij komt echter een essentiële afwijking in de vzn. 7b-8, die de zeer vrije omwerking moeten zijn van de vzn. 8-9 in het origineel. De redactie van de Nederduytsche Poëmata sluit, ondanks de afwijking, toch aan bij dat origineel met de belangrijkste elementen: ‘d'alvermogen Min’, de ‘strickjens’, de ‘harts-tochten’ beantwoorden kennelijk aan ‘amour’, ‘enlacemens’, ‘passions’, zij het dan ook in een andere volgorde en zelfs in een andere contekst, en Bredero laat die ‘alvermogen Min’ de ‘strickjens’ in de ‘harts-tochten’ ‘breien’, wat met ‘enlacemens’ wel mogelijk was! Als beeld blijft het echter wat ‘ingewikkeld’.Ga naar voetnoot1 Heeft Bredero het eveneens zo aangevoeld? Hoe dan ook, in de redactie van de Tragische Historien komt het beeld van de ‘stricjens’ eveneens voor, maar ze zijn niet meer ‘hiet’ en hier werd dat beeld vrijelijk ‘voltooid’; met die voltooiende versregel week de dichter echter nog veel verder af van het Franse model. Die afwerking gebeurde hier met een bevreemdend rijmwoord: ‘diet’, dat door de enclytische -t de zinsbouw wat in de verdrukking bracht. Met vs. 9 duikt een nieuwe moeilijkheid op: En geen Theseus hier noch elders en verrijst (NP)
En gheenen Theseus hier noch elders en rijst (TH)
Men kan de eigennaam Theseus uitspreken in drie lettergrepen, waardoor het aantal syllaben, nl. twaalf, volledig volgens de norm is.Ga naar voetnoot2 Het opmerkelijke is echter, dat het in beide versies zou moeten gebeuren, tenzij in de eerste ‘gheen’ geëmendeerd wordt tot ‘gheenen’, zoals in de Tragische Historien staat, en in de tweede ‘rijst’ veranderd wordt in ‘verrijst’, dat in de Nederduytsche Poëmata voorkomt. Deze emendaties zijn verlokkelijk, omdat daardoor het vereiste aantal lettergrepen kan bereikt worden, wat bij Bredero's alexandrijn haast altijd het geval is. Maar, nu de beide versies naast elkaar staan en reeds een paar verzen wezen op de mogelijkheid van een sterk-ritmische verklanking, is de vraag zinvol: zou Bredero in dit | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
vers, om het verrassend ritmische effect dat een opduiken kan suggereren, toch niet de voorkeur hebben gegeven aan de versie van de Tragische Historien: ‘hier noch elders en rijst’? En ‘Theseus’ uit te spreken in drie lettergrepen? Daarvoor zou kunnen pleiten dat Bredero in nr. XVII, vs. 15 schreef: ‘Thesus’, wat duidelijk op een tweelettergrepige uitspraak wijst. Tenslotte vertonen ook de beide redacties van de Nederlandse laatste strofe enkele verschillen: Een schoone heeft de macht door haer vriend'lijck aenschijn,
My uyt dees Kercker dicht, en uyt mijn soete pijn,
Oock al mijn banden swaer my lichtelijck ontknoopen (NP).
Een schoone heeft de macht met haer lieflijck aenschijn
Dees kan mijn kercke(r) swart, en al mijn soete pijn
En al mijn banden swaer wel lichtelijck ontknoopen (TH).
De Franse tekst grijpt aan het slot terug naar de inzet van het ‘Chanson’: ‘ces clostures’ - het ‘groen besloten perck’, enz.; dat doet Bredero in geen van beide versies. Die van de Nederduytsche Poëmata loopt echter mank; het slotwoord werd soms verklaard als ‘te ontknoopen’ of aangevuld met ‘te’, wat op hetzelfde neerkwam en een zeer begrijpelijke correctie was.Ga naar voetnoot1 Maar daarmee was de zinsbouw toch niet gered: ofwel bleef vs. 13 zonder werkwoord, ofwel was ‘uyt’ daar tweemaal overbodig, ofwel moest het in het laatste vers herhaald worden. De versie van de Tragische Historien vertoont weliswaar de kennelijk verkeerde lezing ‘kercke’ i.p.v. ‘kercker’, maar hier is de zinsbouw in orde, wat een winstpunt mag heten. Vers 12 is hier een volledige zin en in plaats van ‘door’, zoals in de andere redactie, staat hier ‘met’, dat minder letterlijk overeenstemt met het Franse ‘par’ (vs. 14). Verder zijn er nog enkele aanpassingen en verbeteringen aan te wijzen, die alle in zoverre méér afwijken van het Franse model, dat de versie van de Nederduytsche Poëmata één doorlopende zin moest vormen zoals het origineel, terwijl deze terzine in de Tragische Historien twee zinnen bevat. In plaats van het hinderlijke en overbodige ‘my’ in het laatste vers, staat hier een adverbium: ‘wel’, in plaats van ‘uyt mijn soete pijn’ het sterkere ‘al mijn soete pijn’ (vs. 13) - het Frans heeft ‘ce doux tourment’ (vs. 15) -, in plaats van ‘vriend'lijck’ (vs. 12) en ‘dicht’ (vs. 13) staan: ‘lieflijck’ en ‘swart’; dat in de laatste drie gevallen de karakteristieken sterker zijn, feller, is duidelijk, zeker in het allerlaatste. | |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
Uit de voorafgaande uitvoerige beschouwingen blijkt:
1. dat de redactie in de Nederduytsche Poëmata vaak dichter aansluit bij het Franse origineel en 2. dat de redactie in de Tragische Historien bijna altijd een verbetering is, vaak zelfs een treffende.
Daaruit te besluiten dat de tekst van deze sonnetten, zoals die voorkomt in de Nederduytsche Poëmata, een vroegere redactie van deze herscheppingen is, lijkt me onaanvechtbaar. Misschien rijst de bedenking, dat we hier kunnen staan voor een geval als dat van het handschrift Ruifelaerts: dat Vander Plasse de hand had gelegd op afschriften, die de teksten van Bredero niet alleen gewijzigd, maar zelfs enkele keren verknoeid hadden. Twee gegevens kunnen het tegendeel aantonen: vooreerst was één van de sonnetten, nl. het derde - nr. XLI - niet af, het slotrijm ontbrak in de allerlaatste regel en dat zou het enige voorbeeld van een dergelijke ‘slordigheid’ zijn in al de 36 volledige sonnetten die van Bredero bewaard bleven. Bovendien, en nog belangrijker: bepaalde verzen in de Nederdutsche Poëmata sluiten veel directer aan bij het Franse origineel dan de overeenstemmende verzen in de Tragische Historien, en dàt kon de nonchalante kopiïst toch bezwaarlijk ‘herstellen’; daarbij ging het telkens om onvolkomenheden die niet meer aangetroffen worden in de redactie van de Tragische Historien. De vergelijking bevestigde bovendien wat we uit de andere gedichten in de Tragische Historien reeds wisten: Bredero's behoefte aan directheid, concreetheid, aan ‘felle accenten’, zijn explosiviteit, maar ook zijn wel eens slordige zinsbouw. Hier echter konden we Bredero aan het werk zien, aan de ‘afwerking’ van enkele gedichten, zij het dan ook dat misschien nog verschillende tussenstadia ontbreken. Is dat geen unicum voor Bredero's poëzie? Een enige gelegenheid om althans iets van zijn dichterlijke ‘arbeid’ te achterhalen is het zeker, want tussen de bewerking van een prozatekst tot verzen en de hertoetsing, het bijschaven van de verzen zelf is nog een groot verschil. Deze sonnetten leveren het overtuigende bewijsmateriaal dat ook Bredero zijn gedichten bewerkte, dat hij bleef zoeken naar een betere, meer trefzekere zegging, naar een vloeiender of meer passend ritme, naar een juister beeld, naar een echter, ‘poëtischer’ woord. Vele van zijn gedichten konden dat laten vermoeden, deze twee versies van dezelfde sonnetten leverden althans enkele bewijsstukken. |
|