Enkele reis Paramaribo. Terug in Suriname
(2000)–Iwan Brave– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
straat zag ik geen tekenen van rumoer, maar aan de manier waarop mensen een bepaalde kant op keken, viel op te maken dat er verderop iets moest zijn gebeurd. Na het verrichten van de betaling liep ik die kant op. Bij de droge fontein was een samenloop van mensen. Ook agenten waren aanwezig. Op de grond lag een armoedige jongeman met ontbloot bovenlichaam en zonder schoenen. Overduidelijk van het type kruimeldief. Om zijn kuit zat verband dat doorsijpeld was met bloed. Terwijl de man zijn pijn verbeet, riep een omstander: ‘Net goed voor hem.’ Maar er heerste ook verontwaardiging. Een vrouw vertelde me dat de politieman die de jongeman bij de achtervolging al had ingehaald en vastgegrepen, hem alsnog in zijn been had geschoten. ‘Ik zal het je alleren weg te rennen,’ zou de agent volgens de vrouw hebben gezegd voordat hij het schot loste. Ze wees me ook de agent aan die zich schuldig had gemaakt aan deze vorm van snelrecht. Een vrouw die het hoofd van het slachtoffer met een paraplu wilde afschermen tegen de felle zon, werd tegengehouden door een particuliere bewaker. ‘Hij is toch ook een mens,’ stribbelde de vrouw tegen, maar ze liet zich uiteindelijk imponeren door de bungelende gummiknuppel. Toen de agenten even niet opletten, hurkte ik bij de verdachte neer en vroeg wat er gebeurd was. De man vertelde dat hij uit de arrestantenbus was gesprongen en was weggerend. ‘Maar toen ik zag dat ik geen kans had, ben ik blijven staan. En toch heeft die man op me geschoten.’ Kort daarna kwam er een journalist aangelopen die ik kende. Nadat hij enkele foto's had gemaakt, vertelde ik hem wat ik tot dan toe had vernomen. Hij luisterde met een half oor. Toen ik hem naar de getuige wilde brengen, reageerde hij ongeïnteresseerd met: ‘Ja, ja.’ Even later liep hij weg zonder de vrouw te ondervragen. ‘Moet je die vrouw dan niet spreken?’ vroeg ik hem. ‘Ik weet voldoende,’ luidde het en wegwas hij. | |
[pagina 96]
| |
De volgende dag stond de scène op het plein vastgevroren op een foto op de voorpagina. Het artikel maakte melding van de zoveelste verdachte die in korte tijd uit een arrestantenbus was ontsnapt en dat het werk voor de agenten steeds moeilijker wordt vanwege een tekort aan handboeien. Over het alsnog in het been schieten van de reeds aangehouden verdachte, werd met geen woord gerept. Ik vond het een buitengewoon slap verhaal, want als het een echt zware crimineel zou zijn geweest, dan hadden ze hem heus wel geboeid. Naar mijn mening was het nieuws over de zoveelste schietgrage agent, hoe moeilijk diens werk ook is. Onderweg naar huis kon ik de houding van de journalist niet uit mijn hoofd zetten. Ik had al een soort voorgevoel dat er bij hem een zekere wrevel was ontstaan en dat hij de indruk had dat ik hem kwam vertellen hoe hij zijn werk moest doen. Ik had me voorbereid op de kleingeestigheid van velen in de Surinaamse samenleving, maar dit had ik toch echt niet verwacht. Tot dan toe had ik ervaren dat mijn verschijning slechts in mijn eigen nadeel had gewerkt. Maar ach, het was steeds een kwestie van mijn schouders ophalen. Maar nu het mogelijk had geleid tot het onbesproken laten van een grove schending van een fundamenteel recht van een ander mens, voelde ik me toch wel erg machteloos. Hoe omzichtig moest ik me dan opstellen zonder dat een ander zich direct bedreigd voelde in zijn positie? Ik besloot geen ingezonden briefte schrijven en evenmin als journalist het fijne van het schietincident uit te zoeken, maar voor de lieve vrede te kiezen. Thuis aangekomen, voelde ik me down en opende ik mijn e-mail. Er zat een bericht tussen van een lezer die mijn besluit naar Suriname terug te keren ‘moedig’ vond. Hoewel het bericht was bedoeld als hart onder de riem, deed de inhoud alle laatste restjes moed in mijn schoenen zakken. Elf jaar Nederland hadden de lezer tot het besef | |
[pagina 97]
| |
gebracht dat ook aan het ‘paradijs’ Nederland het nodige schort: een overvolle arbeidsmarkt, afbraak van het sociale stelsel en weinig tolerantie over en weer. ‘Je gaatje afvragen waar je beter af bent. Een vraag die veel Surinamers in Nederland zich noodgedwongen stellen,’ schreef de lezer. Maar na een onlangs genoten vakantie had hij moeten concluderen dat er in Suriname niet veel veranderd was. De nieuwe villawijken, de dure auto's en meer armoede bevestigden dat de corruptie nog steeds hoogtij vierde. Wat hem het meest had geraakt, was de ‘principeloosheid’ in Suriname, waar anno 1997 het adagium ‘ieder voor zich, God voor ons allen’ heerste. De lezer wierp de vraag op of hij terug zou keren. Nee dus, want in Suriname waren er voor hem genoeg redenen om op grond van het ieder-voor-zichstandpunt weg te blijven. Mij wenste hij ‘succes’ met een uitroepteken toe. En zo ontvang ik regelmatig steunbetuigingen over mijn remigratiebesluit, alsof ik een gevecht tegen de bierkaai ben aangegaan. Zo ervaar ik het zelf allerminst. Maar op dat moment leek het inderdaad zo en plaatste ik vraagtekens bij mijn besluit. Wat kwam ik hier eigenlijk doen? Wilde ik wel tussen zo veel kleingeestigheid leven, met een politiekorps waar je het beste met een boog omheen kan lopen? Waarom zou ik me in godsnaam een dergelijk land willen aanmeten, puur op grond van het feit dat ik er geboren ben? Waarom zou ik iets willen doen met een sociaal-maatschappelijke situatie waaraan ik part nog deel heb gehad? Terwijl ik me dit alles afvroeg, werd ik geconfronteerd met iets wat menig Surinamer in Nederland kenmerkt. Namelijk dat eenieder een legitieme reden heeft om Suriname maar te laten voor wat het is. De een is gevlucht voor de schending van de mensenrechten, de ander blijft in Nederland vanwege het gezin, het nieuwe bestaan dat is opgebouwd of simpelweg vanwege het ‘vernederlandst’ zijn. Toen ik met een vriendin al deze redenen die Surinamers | |
[pagina 98]
| |
zo hebben om weg te blijven besprak, zei zij: ‘Suriname is het land van de deserteurs.’ Ik had nog instemmend zitten knikken. Nu zat ik zelf desertie te overwegen. In Nederland wordt gesproken over de zogeheten tweede generatie, die zich wat betreft cultuur tussen wal en schip zou bevinden. Persoonlijk ondervond ik daar niet zo'n last van. Sinds ik hier vertoef, ontwaar ik geregeld het dreigende gat tussen wal en schip. Vooral als ik me even geen raad weet met een bepaalde situatie. Het liefst zou ik dan willen weglopen, omdat het zogenaamd mijn land niet is. Maar tegelijkertijd bestaat er inderdaad zoiets als een culturele erfenis of een inlossing die je verschuldigd bent aan je geboorteland. Onlangs sprak ik een veertiger wiens remigratie maar niet vervolmaakt wilde raken. De man reisde dan ook enkele malen per jaar op en neer. ‘Als ik hier ben, dan wil in Nederland zijn en als ik daar ben, dan wil ik hier zijn,’ zei hij. De woorden sprak hij kalm uit, maar ze waren geladen met onrust. Ik denk niet dat ik mezelf zo zal kastijden, want ik ervaar het niet zozeer als een kwestie van waar ik wil zijn. Net zoals ik ooit van de ene dag op de andere Nederland binnenstapte en met de vaart meeging, zo heb ik me hier eigenlijk met de stroom laten meevoeren. Maar het zijn die onbewaakte momenten, zoals op die hete middag, dat de schrik je soms om het hart slaat.
23 augustus 1997 |
|