moest na zo'n lange periode in alle rust en kalmte gebeuren. De dag dat het zover was, werd ik geconfronteerd met een verbijsterende stilstand. Er was eigenlijk niets veranderd. Wat als idyllisch in mijn geheugen stond gegrift, bleek een schrijnende derdewereldarmoede. Een waterleiding was er nog steeds niet. De enige tekenen van vooruitgang waren de houten palen die wat elektriciteitsdraden naar de buurt voerden.
Die dag liep ik een sjofele dertiger tegen het lijf op de zandweg. Onze familienaam kwam hem bekend voor. Hij stelde zich voor als Dennis. Ik herkende hem niet, maar zijn naam zei me nog wel iets. Hij was een van die grote jongens met wie mijn broers omgingen.
Nadat ik hem vertelde dat ik voor het eerst weer terug was, wierp hij zich direct op als gids en bracht me naar de plekken die ik me herinnerde. Alles lag er nog net zo bij als vroeger. Zelfs onze badplek aan het kanaal was er nog. Net als het kleine huisje met het uitbouwtje waarin het kookcomfort stond, en het huis waar mijn nichtjes woonden. Zelfs de open keuken van mijn oma, bestaande uit een zinken afdak op palen - dat bij tij en ontij omviel - stond er nog. De krotten werden bewoond door bosnegers die waren gevlucht voor het geweld van de binnenlandse oorlog.
Dennis bracht me ook naar zijn huis. Onderweg passeerde een meisje van een jaar of veertien ons.
‘Dag Dennis,’ groette ze zwoeltjes. Ik vroeg wie zij was.
‘Ik naai haar soms,’ antwoordde hij in het Surinaams.
‘Weet haar moeder ervan?’ vroeg ik, omdat ik zo gauw niets beters wist.
‘Die naai ik ook,’ klonk het vanzelfsprekend.
‘Toch wel met condoom?’ vroeg ik enigszins verontrust. ‘Pfff, ik spuit het voor ze allebei, ze willen het toch.’ Hij maakte een zwaaibeweging ter hoogte van zijn kruis.
In zijn krot - waar het dus allemaal gebeurde - hing een muffig sfeertje. Het was er krap en obscuur. De inrichting bestond uit een tafel, een stoel en een bed. Dit alles zonder