tentie heeft het ‘Monaco van Zuid-Amerika’ te worden. Op een avond, toen het stortregende en aanhoudend bliksemde, bevond ik me met een van de organisatoren in een kamer van het vervallen hotel. We deden ons te goed aan sigaretten en bier. Ik zat op een stoel. Zij lag met haar zoontje in bed en staarde dromerig naar het plafond.
Melancholische soulmuziek over verloren liefdes vulde de kale kamer. Heimwee overviel me en ik had het gevoel mezelf verbannen te hebben. Opeens veerde ze op en liep naar een fles drank waar kruiden in zaten. ‘Wil je bitter?’ vroeg ze. Even later reikte ze me het glas aan waaruit ze met volle teugen had gedronken. Zoals met zo veel zaken in Suriname, stelde ik me ervoor open en nam een flinke slok. Het vocht smaakte zo bitter dat het uitdagend was.
‘Het spoeltje helemaal schoon vanbinnen,’ zei ze en ze ging weer op het bed liggen. Ze was mollig, bijna dik, en aantrekkelijk door de sexy zekerheid die ze uitstraalde. Haar haar was kort en zwart evenals haar broekje, waaruit weelderige dijen staken. Ik vroeg of ze dat spul vaak dronk. ‘Natuurlijk, anders kun je geen vijf kinderen baren,’ onthulde ze schaterlachend met een ordinair ondertoontje, en ze legde daarbij een gouden tand bloot. Ze vertelde dat als ze veel geld heeft, ze een huis wil laten bouwen en nog vijf kinderen wil, en een ‘lieve’ man.
‘Heb je die dan niet?’ vroeg ik.
‘Nee. Ik heb hem weggestuurd. Hij was te stout en een man moet dat niet zijn.’
‘Hoe stout was hij dan?’ vroeg ik door.
‘Kijk, als ik een man heb, dan wil ik dat hij altijd respect voor mij heeft. Dat heb ik ook naar hem toe, maar als ik dat verlies, stuur ik hem weg.’
Omdat ik wilde weten wanneer ze het respect voor hem had verloren, zei ze tegen haar zoontje: ‘Ga naar oom Frank, laat me praten.’ Gedwee stond het jongetje op. Hij deed me aan mijn eigen kinderjaren denken; het veld moe-