ik kan niet meer zonder je; ik heb het zoo geprobeerd. ik heb zoo gebeden, maar het was of God zelf het zoo wilde, dat ik je terug zou halen...... Toe Beatrijs, zit nu niet zoo stil, zeg nu wat, je wilt toch......
(opstaand):
Vriend, ik weet niet hoe het komt, dat ik naar je geluisterd heb, ik had het niet moeten hooren, laat me nu weggaan......
Ik laat je niet weg gaan, want je wilt niet weg, antwoord me.
(gaat weer zitten):
Ik weet het niet, ik weet niets meer.
Je weet het wel, maar je durft alleen niet, geef toch toe, en vertrouw op me.
Natuurlijk zou het kunnen; je plaats is niet in het klooster, maar in het leven.
Ik heb het leven vaarwel gezegd door in het klooster te gaan.
Maar je kunt terug komen in het leven.
En hoe dan als ik uit het klooster weg loop in dit kleed.
Nee, hoor naar me Beatrijs; je kloosterkleed leg je af, en ik breng voor je mee de mooiste wereldlijke kleeren, die ik krijgen kan; een blauwe japon met goud bestikt, hoe mooi stond je blauw, Beatrijs; en je kap leg je af; je blonde haren zullen weer langs je lieve gezicht krullen; een hoofddoek zal ik je geven zoo dun en fijn, en je sandalen leg je af, je teere voeten zijn te fijn voor dat grove schoeisel; de mooiste schoenen, die ik vinden kan zal ik je mee brengen, en dan nog een ruime, warme mantel om om te doen; als we onze reis ondernemen; Beatrijs, je zult er nog liever uitzien dan vroeger; kijk, die rimpels zijn al van je voorhoofd weg; ga mee, Beatrijs, het leven in.
(droomerig):
Het lijkt alles zoo mooi en zoo gemakkelijk, lieve vriend, zoo gemakkelijk en zoo mooi.
Maar hoe kom ik weg uit het klooster.
Vanavond, als je dagtaak daar binnen voorbij is,