Schalmeye, inhoudende veel geestelijcke liedekens
(1614)–Marijn de Brauwer– AuteursrechtvrijOp de wyse: Vanden 129 Psalm.LOf heylich Schepper van al datmen siet Ga naar margenoot+
Uwer handen werck en is niet om deur gronden: Ga naar margenoot+
| |
[pagina 392]
| |
Ga naar margenoot+ Hemel en Aerde hebt ghy gemaect uyt niet
Ga naar margenoot+ Noyt en was zulck eenen Godt gevonden.
Ghy hebt gheseydt het worde Hemel fijn,
Ghelijck dat ons Esdras gaet betooghen
Doen is u woort een volcomen werc gesijn
Ga naar margenoot+ so dat wyt aenschouwen met onsen Oogen.
Ga naar margenoot+ De aerde hebt ghy opt water uytgebreyt
Door uwe kracht, dat zy niet kan sijncken,
Sulc een vast Fondament hebt ghy geleyt
Twelc onbegrijpelic is om ons te dincken.
Sulc eenen God en vintmen niet int lant
Ga naar margenoot+ Die ons kan geven vruchtbarige tyden
Coud, hitte, wint en regen abondant
Ga naar margenoot+ En spijs om onse herten te verblyden:
Ga naar margenoot+ Ghy spijset al Heere met uwen overvloet
Ga naar margenoot+ Alderley vleesch, het zy van wat natuere/
Ga naar margenoot+ Alle oogen sien op u O Heere goet
Dat ghy haer spijse geeft tot elker ure
Ga naar margenoot+ Ghy hebt o Heer, den dach verordineert
Dat hem den Mensch daer in soude generen
In zynen arbeyt, elck een practiseert
dat hy genoech crijge om te verteeren.
Ga naar margenoot+ Dan comt de nacht, op dat den mensche rust
Dan gaen hen roeren alle wilde dieren
Om haer spijs, op dat worde geblust
Ga naar margenoot+ Haren honger, die zy des daeghs logieren
De visschen Heer, ghy ooc niet en vergeet,
Die daer by duysenden int water swemmen
Ghy geeft haer spijs, op dat een yder eet
| |
[pagina 393]
| |
Dat zy van honger niet en moeten sterven Ga naar margenoot+
O wijse God , hoe hebt ghy 't onderscheyt
Dat alle ding dus heeft sijn gang en wesen
Dat uwen naem, en hoochste Majesteyt
Moet door u wonderwercken sijn gepresen Ga naar margenoot+
Tis recht datmen u groote eer toeschrijft Ga naar margenoot+
Ghy zijt een God, genen by u geleken Ga naar margenoot+
Ghy sijt een God, die daer ooc eeuwig leeft,
Uwe Jaren en sullen niet ontbreken. Ga naar margenoot+
De menschen leven hier een cleen termijn
Dan moeten zy weder tot stof der aerden,
want ghy sijt aerde, sprac oock God devijn Ga naar margenoot+
En moet hier naer weder tot aerde werden Ga naar margenoot+
Ghy sult o Heer, door u kracht en gewelt Ga naar margenoot+
All' menschen hier na weder doen verrijsen Ga naar margenoot+
Sy sullen al voor u worden ghestelt, Ga naar margenoot+
Om loon t' ontfaen, na dat sy hier bewijsen. Ga naar margenoot+
Gelijc ghy Heer, de werelt hebt verdaen Ga naar margenoot+
Met den Sintvloet om al des menschen zonden
Also salt ooc ten jongsten dage gaen,
Die niet recht voor u en worden bevonden Ga naar margenoot+
De aerde sal branden met fel tempeest Ga naar margenoot+
Dan sult ghy die boosheyt een eynde maken
End al die u niet en hebben gevreest, Ga naar margenoot+
Die zullen dan moeten tverderven smaken.
Schickt u naer den tyt |
|