Schalmeye, inhoudende veel geestelijcke liedekens
(1614)–Marijn de Brauwer– Auteursrechtvrij
[pagina 252]
| |
op de wyse: Vreckaerts die gilden schuwen
Ga naar margenoot+ ABimelich loos van sinnen
Heeft listige lagen geleyt
Hy quam tot Sichem binnen
En heeft tot zijn geslachte geseyt
Lieve spreket de Ghemeente,
Dat ick over haer Heere sy:
Want vleesch sonder vercleente,
En beenen van uwen gebeente
Ben ic, daerom gedenckt doch my.
Sijn vrienden trocken vooren
Tot de lieden vanderstadt
En spraken voor haren ooren,
Abimelechs begeerte plat:
Hoe sullen wyt begeeren,
Dat over generael
Eenen regeert, met eeren
Dan te hebben t' seventich Heeren
Alle Sonen van Jerubael
Dat was wel na haer behagen,
Om so te verkiesen dan
Abimelech in dien dagen
Want haer Herte neychder an
| |
[pagina 253]
| |
Gaven hem sonder toeven
Tseventich Silverlingen zwaer
En huerde tot zijn behoeven
Lose lichtveerdige boeven
Die Abimelich volghde naer
Dus trocken zy te gader,
Tot in Ophra genaemt
Int Huys van zynen Vader
Daer hebben zy onbeschaemt,
een moordadich werck bedreven
Aen zyne broederen reen
Ontschuldich genomen dat leven,
dat hy haer niet en hadde gegheven
Tseventich mannen op eenen steen
Jothan die is over bleven Ga naar margenoot+
Den joncksten die is bewaert,
De Sichemijten verheven,
Sijn mit dat huys Millo vergaert,
Onder de Eycke schoone,
Die voor de Stadt Sichem staet
En maeckten daer int persoone
Abimelich coningh ydoone
En verblyden haer in die daet. Ga naar margenoot+
Wanneer nu Jothan bange
Wiste wat zy hadden gedaen
| |
[pagina 254]
| |
So is hy met den gange,
Na den Bergh Grisim gegaen
En riep met goe, bedieden
Met luyder stemmen tot
Die zyne broeders verrieden
Hoort toe ghy Sichemsche lieden,
Op dat u oock hoore God
Hy dede sulcke renen
Tot haer met luyder stem
De Bomen gingen henen
Begheerden een Coningh over hem
En spraken tot den Olyven:
Boom zijt onsen Coningh coen
Sy en costen niet beklyven
Dat hy over haer soude dryven
Hy en wilde dat niet doen.
Doen quamen zy alle ghelijcke,
Tot den Vijgeboom expeert
Sijt ghy onsen Koning rijcke
Want ghy zijt daer toe begeert,
Sal ick sprack hy wilt vaten
Met also kleyn bescheyt
Mijn soetigheyt verlaten
en mijn vruchten goet boven maten
Hy hevet haer oock ontseyt
| |
[pagina 255]
| |
[handje]Doen quamen zy ten derden
Tot den wijnstock excelent
Wilt ghy onsen Coning werden,
Dat een yder hem tot u went,
Sal ick sprack hy mijn wynen
Verlaten op dit pas
Die beyde God en den zynen
Vroylijck maeckte ten fijne
Hy wilde blyven also hy was.
Doen quamen zy ten vierden, Ga naar margenoot+
Tot den doren bosch seer wreet
Dat hy over haer regierden
daer toe was hy wel gereet,
En sprack is dat waerachtich
Dat ghy my tot Coning maect
So betrout nu al eendrachtich
Onder mijn schaduwe machtich
daer zijn de Bomen onder geraeckt.
Ist dies niet, so sal vanden
Doren bosch een vier ontstaen,
Het welck daer sal verbranden
Al de Cedren in Libaen
Hebt ghy nu als de kloecke,
Gehandelt in dit confuys
So verblijt nu tuwen versoeke
| |
[pagina 256]
| |
Met Abilmelich, diet int roecke
Gestelt heeft in mijn vaders huys
Is u lieden dat vergeten,
Wat mijn Vader dede, want
Sijn ziele heeft hy wech gesmeten
Om te verlossen uyt der handt
Van de Medianijte
daer ghy onder laeght gevaen
Gedencket, o Sichemiten
die haer nu opwerpen uyt spijten
en hebt mijns vaders huys verdaen.
Die doch met so grote sorgen
Sijn leven voor u heeft gestelt
Nu gaet gy zijn kinders verworgen
Tot tseventich mannen getelt
Om Abimelech u broeder
Te maken tot een helt
want van Sichem was zijn moeder
Ghy hebt hem als een behoeder
Gegeven van Baal-berichs gelt.
Ga naar margenoot+ Hebt ghy recht en wel gehandelt
Met mijn vaders huys mijnjoot,
die vroom voor u heeft gewandelt
so maeckt nu een blijtschap groot
Met u Coningh manierich
| |
[pagina 257]
| |
En hy met u also
Oft anders so comter gierich
Wt hem een vyer seer vyerich
En brandt Sichem en Millo.
Als Jothan op hielt van spreken
So vluchte hy op den weg Ga naar margenoot+
Naer Beri is hy geweken.
Voor zijnen broeder Abimelech,
Al daer hy resideerde
Gelijck ons wel is bekent
Abimelech domineerde
Dat hem niemandt en persequeerde
Wel drie jaren, oft daer ontrent.
So lange wast vrede en stille,
Corts daer na ter selver tijt
Sant Godt eenen quaden wille
Dat daer viel eenen grooten strijt
Gingen malcander haten
Den coningh en tvolc onvroet
Vermetelijck gingen zy praten
Op alle wegen en straten,
Leyden op hem tonschuldige bloet.
Noch hebben zy sonder schamen
Lagen geleyt, dit vry gelooft
Al die tot Abimelech quamen
| |
[pagina 258]
| |
Hebben zy op den wegh berooft
Maer Gaal den sone Eber
Die quam daer tot Sichem in
Sy trocken ten Velde, hy dedet
des Conings wijn bergen vertredet
En pluctense af na haren sin
Ga naar margenoot+ Doen quamen zy binnen de stede
Den Abimelech tot spijt
Sy aten en droncken met vrede,
In dat huys haers Gods verblijt
Maeckten daer eenen danse
So zijn zy met Gaal vervloect
Sy hadden door sulck een kanse
Aen den Coningh geen cognoisante
Hebben Abimelech verkloeckt
Och of de Heere woude
Dat ick tVolck onder my verwerf
Sprack Gaal, op dat ick soude
Abimelech brengen int verderf
Doe Sebul dat hoorde
Die daer was Heere int recht
In gramschap hy hem verstoorde
Sant tot den Coningh den woorde
Dat Gaal Ebet hadde geseght.
Die hier tot uwen verachte
| |
[pagina 259]
| |
De stadt afwendich maect van dy
Dus maeckt u op inder nachte
Met u volck de stadt na by,
Als Gaal na de behoorte,
Ten velde hem onderwint
So slaet hem met groote verstoorte
Eer dat hy comt in de poorte
Doet met hem soot uwe hant vindt
Abmimelech quam met machte
van volcke ten stryde bereyt
Leyd in vier hoopen de wachte
Heeft den opgang der Sonnen verbeyt
Doe quam Gaal sonder duchten
En street tegen den Coning bloot
maer maeckten so grote geruchten
Dat hy wederom moeste vluchten
Veel verslagen bleven daer doot.
Den coninc is toe getreden
Met dat volck dat by hem lach
Heeft teghen de stadt ghestreden
Den selven geheelen dach
En heeftse oock in gekregen
Meest alde Borgers ontpaeyt
Zijn met den swerde versleghen,
De stadt geraseert t' ondeghen,
| |
[pagina 260]
| |
En heeft daer oock sout opgesaeyt.
Dat overblijfsel ellendich,
Is op de sterckte haers Gods gevloen
Doe ginck den Coninck behendich
Op het ghebercht van Salemoen,
Deed' daer houwen met der byle
Een yeghelicken eenen tack,
En quamen so binnen der Vile
Leydent an den Toren de wijle
Dat hyse met vyer aenstack.
Dus quamen sy int benouwen'
Meest alle de Borghers vailjant,
Wel duysent Mannen en Vrouwen
Zyn daer in den Toorn verbrant:
Den Coninck track, wilt hooren,
Na Thebes, dat hy oock wan
Die hadden tot haren orbooren
Int midden der Stadt eenen Toren
Daer op vluchten al Wijf en Man.
Met stormen en tempeesten
Maeckten sy seer groot ghetier,
Hy meynde wel als den eersten,
Ga naar margenoot+ Den Tooren t' aensteken met vyer.
Een wijf vol loose trecken
Wierp hem een steen opt hooft
| |
[pagina 261]
| |
Van boven af sonder ghecken
En brack hem so thersebecken
Dat hy viel ter aerden verdooft.
Dus hebben sy hem gedwongen
Dat hy daer niet om en loech,
Maer hy sprack tot synen Jonghen
Die altijt syn wapen droech:
Met u sweert wilt my doorsteken:
Want hy was seer besorght
Op datmen van hem sou spreken,
Een Vrouwe vol loose treken
Die heeft Abimelech verworcht.
Den Jongen seer kloec van aerde
Heeft ghedaen des Conincx bevel
Hy doorstack hem met den swaerde
Dat hy sterf, maer Israel
Doe sy dit nu vernamen
Van haren Coninc en Vorst
Na haer plaetsen sy quamen
End' en bleven daer niet te samen
Aldus wiert Thebes verlost.
Prince
Prince, Godt die betaelde
Abimelech de bloedige schult
| |
[pagina 262]
| |
En Sichem oock niet en faelde
Die hadden sijn hant gevult
Dat hy sijn Broeders schende
In dat huys van sijnen Vaer:
Dus quamen sy in ellende
Quaet doen comt tot quaden ende
Den vloec Jothan quam over haer.
Schict u naer den tydt. |
|