Schalmeye, inhoudende veel geestelijcke liedekens
(1614)–Marijn de Brauwer– Auteursrechtvrijop de wyse: Noch weet ick een kasteel.WIe hem selven kleyn acht
Ga naar margenoot+ En vernedert hier beneven
Ga naar margenoot+ Seyt Christus wijs bedacht,
Die zullen worden verheven
Wie hem zelven voorwaer
Ga naar margenoot+ Verheft, die sullen zwaer
| |
[pagina 141]
| |
Vernedert worden openbaer
Wie hem laet duncken, dat
Hy wat weet in zijn leven
Die en weet niet, maer plat
Heeft den Propheet geschreven:
Wee dien die daer sijn wijs
By haer selven seer propijs
Die sijn voor God een groot afgrijs. Ga naar margenoot+
Daer uyt komt hoverdie
Als die menschen afvallen Ga naar margenoot+
Van God, haer fantasie
En acht God niet met allen
Wie van zijn Schepper wijckt
Metter herten omme kijckt
By Loths Wijf wert hy vergelijckt.
Die hant aen den Ploegh slaet Ga naar margenoot+
En niet en blijft volheerdich Ga naar margenoot+
Seyt Christus delicaet Ga naar margenoot+
Die en zyn mijns niet weerdich Ga naar margenoot+
Gelyck oock zyrach spreect
Die daer timmert en breect,
Hem selven in groote moeyte steect
Absolon die verdreef, Ga naar margenoot+
Zynen vader met thoren
Achitobel die bleef
| |
[pagina 142]
| |
Een Raetsheer als te voren,
Ga naar margenoot+ En ginck Absolon raen
Ick wil David naer gaen
En met weynich volc sal ic hem slaen
So sal dat volck met spoet
Sprack hy, blyven in vrede
Dat docht Absolon goet
En al die Ouders mede
Dat desen vromen Helt
Met onrecht en gewelt
Verslagen sou worden int velt.
Achitophel die placht
te zijn die tvolck behaechde
Ga naar margenoot+ Zynen raet was geacht
Als ofmen God wat vraechde
Doe hy van David scheyt
Zo badt David met groot leyt
Ga naar margenoot+ Och Heer maect zyn raet tot sotheyt.
God die beschictet vry.
Zijn raetslach wert verhindert
Ga naar margenoot+ Deur den raet Husai
Wert zijn eere vermindert
En trock van daer als gram
Ga naar margenoot+ Na zijn stadt en huys hy quam
Daer hy hem selven t' leven nam
| |
[pagina 143]
| |
Menigen liever gaet Ga naar margenoot+
Talder erchste verkiesen
Dan hy zijn eere en staet
Zoude moeten verliesen
Want hoogen moet die drijft Ga naar margenoot+
Tot allen sonden verstijft.
Gelyc Syrach in thiende schrijft.
Want al die daer in steect
Can veel grouwels aenrechten
Maer God ist die dat wreeckt
Die cant doch al beslechten Ga naar margenoot+
Den hoogen moet verblent
Heeft hy altijt geschent
Ter neder geworpen inden ent.
Menich vorst en groot heer Ga naar margenoot+
Geacht in hooger weerde
Zyn van haer staet ter neer,
Gestooten op der Aerde Ga naar margenoot+
Wat in hoochmoet op groeyt Ga naar margenoot+
den boom wort haest besnoeyt Ga naar margenoot+
En met zijn wortel uyt geroeyt. Ga naar margenoot+
Want hoogen moet en was
Noyt goet voor sHeeren oogen
Gelyck als Tobias Ga naar margenoot+
Zyn sone ginck vertoogen
| |
[pagina 144]
| |
Want hoverdie dat is
Een begintsel gewis
Ga naar margenoot+ Van al smenschen verdervenis.
God hadde Saul lief
Ga naar margenoot+ Als hy hem selven druckte
Ga naar margenoot+ Maer als hy hem verhief
Hoe haest dat hem misluckte
Wie hoogen moet aenveert
Ga naar margenoot+ Die wort voor God onweert
En vallen in haer eygen sweert.
Als menich mensche af went
Tis wonder hoe zyt maken
Dat alle man bekent
Ga naar margenoot+ haer blintheyt in veel saken
door haer neerstich labeur
Ga naar margenoot+ Dat zy (seyt de Schriftuer)
Ga naar margenoot+ Vant soete souden maken suer.
Ga naar margenoot+ By Godt en is doch geen
Ga naar margenoot+ uytnemen van persoonen,
Oft hy groot is oft kleen
Ten sal hem niet verschoonen
Ga naar margenoot+ Wie sonde doet, dit secht
de Heere niet goet recht,
Ga naar margenoot+ die moet doch sijn der sonden knecht
Abiathar die was wel
| |
[pagina 145]
| |
Eenen Priester des Heeren
Maer sonder Godts bevel,
Ginck hy wat ordineren Ga naar margenoot+
En maeckte sonder schrom,
Adonia Coninck krom
En verloos daer door zijn Pristerdom Ga naar margenoot+
Maer een verslagen hert Ga naar margenoot+
Vernedert en ootmoedich Ga naar margenoot+
Niet verworpen en wert Ga naar margenoot+
Al vande Heere goedich
Want hy seyt, leert van my
Dat ick sachtmoedich sy Ga naar margenoot+
So sult ghy ruste vinden voor dy. Ga naar margenoot+
Wy sijn al wel vermaent
Inden legen staet te blyven,
den wech is wel gebaent
Laet den hoochmoet drijven
Ons is alree voortan
Meer bevolen, wijf en man Ga naar margenoot+
Dan elck wel uytgerechten can.
Christus, hier wel op schaft Ga naar margenoot+
Heeft dat Jootsche gheslachte
So menich mael gestraft Ga naar margenoot+
Haer hoveerdich gedachte
Elck wilde zijn de mest
| |
[pagina 146]
| |
Ga naar margenoot+ In haer scholen en Feest
Besaten de hoochste plaetse eest.
Paulus die heeft verkeert
Tot Philippensen binnen
Ga naar margenoot+ Aldaer hy heeft geleert
Ga naar margenoot+ Eendrachtich zyn van sinnen
Ga naar margenoot+ deur ootmoedicheyt wyt,
Acht een ander met vlyt
Al hooger dan ghy selve zijt.
Ga naar margenoot+ Want ons vleesch ende bloet
Is tot alle quaet genegen
Tbegin van den hoochmoet
Is in veel stucken ghelegen
In wijsheyt en verstant
En in wetenheyt playsant
En in hooch geleertheyt abondant.
Ga naar margenoot+ Ooc in een schoon gedaent
En in een hupsch lichame
In cleederen verwaent
Ooc in een hoogen name
In veel rijckdom vergaert
Ga naar margenoot+ So Lucas twaelf verclaert
Ga naar margenoot+ Hier in wort den hoochmoet gebaert.
Vernedertheyt die sal
Ons tot dat leven bringen
| |
[pagina 147]
| |
Maer hoogen moet, den val Ga naar margenoot+
Dus elck moet hem bedwingen
In vernedertheyt altoos
Dus en wort niet goddeloos
wat vleesch en bloet versiert, is boos. Ga naar margenoot+
Prince, wat elck begint
Zijt dat eynde gedachtich Ga naar margenoot+
So sal gheen quaet gesint
By ons wesen wonachtich
Druckt u sonder respijt Ga naar margenoot+
Voor God gebenedijt Ga naar margenoot+
Hy sal u verheffen tzijnder tijt. Ga naar margenoot+
Schict u naer den tydt. |
|