Landgoed(1989)–Anneke Brassinga– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 35] [p. 35] Klauwier Klauwier, klauwieren! Het water spiegelt ondoordringbaar. Is het een werkwoord, een dier? Een jaargetijde? De voorwinter als het klauwier, het uur een dier van aansluipende klamme verkilling, met klauwen die zich onverhoeds sluiten zodat wij krom van reumatiek door ons revier lopen en binnen knus in de rats zitten als in een warme mof. Was een klauwier een dier dan at hij ons als rat, met mof en al. Hij is geen mens, hij spreekt de taal helaas, als werk- woord, elk woord dat zich verwerkelijkt: veel hooi op de vork maar erg afwisselend werk, een vork vol gevleugelde woorden, zwevend over de wateren, roofs en belust, een klauwier. Voilà. Hij scheert laag over, tenen gestrekt voor de greep. Zijn roep is droef in elke gedaante. Als kier treedt hij op in een mottig clownspak, van onder naar boven, irreparabel, gemaskerd. Als werkwoord belichaamt hij de sprong van poes naar poëzie. De poes dut bij de haard tot haar een schicht doorklieft, onzichtbaar, zij springt op, de pezen gespannen als staal, bliksem in haar blik, zij jaagt in snijdende vaart haar maat op de kast. [pagina 36] [p. 36] Het klauwiert haar: dat is dichtkunst in bont gevangen, in natura geroepen tot de jacht op het woord of het ding, in van god gegeven drift. Klauw is rustige lome sluimer, kalm, lauw. Er valt een blad gevuld met zon. Dat is een gedachte na waarneming, het spinnen van woorden bij welbehagen en ledigheid der zinnen. Maar komt de uithaal van de ier erachter dan wordt het woord de pijl uit de boog, de razende ontknoping. Poëzie is geweld. Storm, niet in het hoofd maar de kamer door, de deur uit, naar een braamstruikveld of ander doorn- gewas waar vondsten als proviand worden vastgeprikt, kevers, muizen, musjes. Schatkamer in de open lucht, gezien en gedicht. De klauwier is een zingende jager, de enige, met als snavel een klauw. Schatekster heet hij ook, klauwen is tenslotte dieven. Het klauwier is een klavier, een orgel, een schrijfmachine dus. Past u op in dit bramenland. U struikelt er over woorden, rankende planten die zich om u heen slingeren in het voorbijgaan dat u tracht vol te houden. Pas op of u wordt gegrepen door de poëzie en vastgeprikt in een brandend braambos waaruit de phoenix van de taal verrijst - ik schrijf met de voeten en knieën tegen de ijskast die onder tafel staat, [pagina 37] [p. 37] in de keuken van een schuurtje ergens in de regennacht. Links de zwarte oliehaard vol blauwe ogen die zachtjes op en neer zweven in de ziel van het vuur. De muur biedt uitzicht op schimmenwereld van vochtfiguren: een danspaar, een profiel met paardestaart, wat wolken. Een grote diklippige mond zwijgt waar kalk is gevallen, baksteen grijnst. Rechts de meterkast, door een kier waait boslucht aan. In de koude kamer krabben muizen achter het houten behang. De koffie staat op het theelicht. En buiten roept en raast het tussen de natte zwarte kale bomen: klauwier, klauwier! Vorige Volgende