Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde
(1888-1891)–F. Jos. van den Branden, J.G. Frederiks– Auteursrecht onbekend[Mr. Hendrik van Wijn]Wijn (Mr. Hendrik van), geb. in Den Haag, waar zijn vader solliciteur-militair was, 21 Juni 1740, werd in 1751 cadet bij de dragonders, ging zich in '54 op de Lat. school zijner geboorteplaats tot de acad. studiën voorbereiden, begon die te Leiden, 8 Juni 1759 en prom. er vijf jaar daarna. Eerst was hij adv. in Den Haag, werd 10 Dec. 1771 pensionaris van Brielle, 2 Juni 1779 van Gouda, totdat hij, schoon door den Prins in Den Briel aanbevolen, wegens patriotsche denkwijze in 1788 ontzet werd. In 1795 kwam hij in de Nat. verg., kreeg het ambt van archivaris der Bat. republiek, en bekleedde dat onder verschillende meesters tot aan zijn overlijden 1831; hij was de laatst overgeblevene der oprichters van de Mij. der Nederl. Letterknnde. Zijn leerling en opvolger in het archief, J.C. de Jonge, zie blz. 397, heeft zijn openbaar en letterkundig leven in onderst. werk uitvoerig doen kennen. Vandaar, dat hier slechts van zijne afz. uitgaven genoemd worden: Bijvoegsels en Aanmerkingen op de Vaderl. Historie van Wagenaar (met N.C. Lambrechtsen e.a.), 20 stukk., Amst. 1790-'96; Nalezingen op de bijvoegsels op de Vad. Hist., 2 dln., Amst. 1798, '99; Historische en letterkundige avondstonden, 's-Hage 1800; Huiszittend leeven, 2 dln., 's-Hage 1812. Van zijne Aant. op Van Heelu is gewaagd in de artt. Jonckbloet en Kroon, blz. 394 en 441. Men vindt eenige proeven zijner dichtkunst, o.a. in de Nieuwe Bijdr. tot opbouwing der Ned. Lett., en hoogst belangrijke geschied-, oudh.- en letterk. opst., o.a. in de Werken van de genoemde Mij. der Ned. Letterkunde. (J.C. de Jonge, H. v. Wijn geschetst, 's-Grav. en Amst. 1832.) |
|