hij in 1827 wegens aanhoudende ziekelijkheid genoodzaakt was zijn ontslag te nemen. Sedert sleet hij zijne dagen op een buitengoed bij Arnhem, en overl. er, 5 Juni 1842.
Hij schreef: Verhandeling over de levenswijze en gewoonten der Nederlanders van de vroegste tijden af tot aan het einde der 16e eeuw, door Teylers tweede genootschap met den gouden eerepenning bekroond, Haarl. 1815; Over den vroegsten staat van het Christendom of overzigt van de geschiedenis der christelijke kerk in de eerste drie eeuwen, Amst. 1828; Constantijn de Groote en Charlemagne of Karel de Groote, Arnhem 1836.
(Hand. Mij. Ned. Lett., 1842.)