[Jan Theodoor van Rijswijck]
Rijswijck (Jan Theodoor van), te Antwerpen geb. 8 Juli 1811, genoot slechts luttel lager onderwijs; doch zijn vader, die voorafgaat, wekte het kunstvuur zijner kinderen op door voorlezingen uit Vondel, Cats en andere dichters. Nauwelijks dertien jaren oud, moest de zoon nochtans reeds een handwerk kiezen en hij ging op het beeldhouwen. Zijn meester, zoo gestreng een man als de leerling een spotvogel, deed den jongen van Rijswijck zijn werkhuis verlaten en van het beeldhouwen ging deze op het sieraadschilderen, welk vak hij ook alras liet varen, om ondermeester te worden in eene geringe privaatschool. Daar hij meer de lachspieren dan den geest der hem toevertrouwde leerlingen oefende, zoo moest hij ook van deze bediening afzien, en ditmaal werd hij klerk aan het kantoor der werkhuizen van liefdadigheid. Bij het uitbarsten der omwenteling van 1830, werd de onbezonnen jongeling vrijwilliger in het Belgische leger, veeleer om een avontuurlijk leven te leiden, dan om als soldaat te strijden; want zoodra hij, door zijne dichtgave, in de gunst zijner oversten was geraakt, smeekte hij dezen om van den krijgsdienst ontslagen te worden, en hij snelde naar zijne geboortestad terug, om er met zijne bijtende pen de Vlamingen te wreken en te beschutten tegen de Walen en Fransquillons, die hen wilden verbasteren of verdrukken. Te Antwerpen weergekeerd, bekwam hij een sober plaatsje als klerk aan de bank van leening, en dit bleef hij met moeite behouden, tot hij door politieke vervolging, ellende en geestesover-spanning krankzinnig werd, en, van ieder Vlaamsch hart betreurd, 7 Mei 1849 stierf.
Zijne werken verschenen als volgt: Eigenaerdige Verhalen, Antw. 1837; Gedicht aen myne zuster, Antw. 1838; Het Huwelyk, Antw. 1839; Eppenstein, eene berymde legende, Antw. 1840; Antigonus, of de Volksklagten, Antw. 1841; Poëtische luimen, Antw. 1842; Dichterlyke bespiegeling op het Onze Vader, Antw. 1842 en 1843; Rubens en van Dijck, of de reis naer Itaelje, eene Brabantsche volksvertelling, Antw. 1842; Grafschrift voor den hoog edelgeboren heere Karel Joseph Geelhand, overleden den 10 October 1842, Antw. 1842; Bediedenis van den Antwerpschen Ommegang, aen hare Britsche Majesteit Koningin Victoria, Antw. 1843; Zamenspraek tusschen Rubens en eenen burger dezer stad, ter gelegenheid der verplaetsing van het standbeeld op de Groenplaets, een gedicht voor het volk, Antw. 1843; Balladen, Antw. 1843; Hulde aen de nagedachtenis van Koning Willem den Eersten, Antw. 1843; Ode by het openen van de yzeren spoorbaen tusschen Antwerpen en Keulen, den 13 October 1843 gevierd, op last van het stadsbestuer vervaerdigd, Antw. 1843; By het beschouwen der beeldtenis van den weledel gestrengen heer D.H. baron Chassé, generael der infanterie, naer het leven geschilderd door J. van Rooy, Antw. 1844; Tafereelen der zeven Hoofdzonden, Antw. 1844; Een woord aen het Volk over de voordragt door het ministerie gedaen ter uitvoering van het monopolium of alleen-handel in tabak, Antw. 1844; Politieke Refereinen, Antw. 1844; Godgewyde Gezangen, Antw. 1844; Drie Volksliedjes, Antw. 1844; Karel de Stoute, Jacob van Artevelde, twee onbe-