[Jan Antoon de Jonghe]
Jonghe (Jan Antoon de), geb. 6 Oct. 1797 te Lokeren. Om de militie te ontgaan hielp hij, tot 1820, zijn vader in het banket-bakken, omdat hij als eenige zoon op die wijze zijn vader onontbeerlijk was. Daarna liet hij zich te Leuven als student inschrijven, doch werd tevens leeraar in de poëzie en rhetorika te Diest. In 1828 wilde hij professor in de poëzie aan het Atheneum te Brugge worden, doch hij moest zich met het leeraarsambt in de 6de klasse vergenoegen. Hij zoude in 's-Gravenhage benoemd worden, toen de omwenteling uitbrak. Daarna werd hij achtereenvolgens professor in het Latijn en Grieksch aan de geneeskundige school te Brugge, in 1851 aan de normaalschool te Luik, in 1853 Bestuurder van de middelbare school te Lier, en in 1858 nam hij zijn ontslag, waarna hij zich te Brugge nederzette en daar overleed 2 September 1861.
Hij schreef: De Toonkunst, lierzang, Gent 1821; Waterloo, in drie zangen, Gent 1821; De vaderlyke Toorn, tooneelspel, Leuven 1828; Een woord over het Vlaemsch, vergeleken met het Duitsch, Zweedsch, Deensch en Engelsch, Brugge 1831; Iets over Volksbeschaving en een woord over de Vlaemsche Tael, Brugge 1835; De Leeuw van Waterloo, Brugge 1840; Cronycke van den lande ende Graefscepe van Vlaenderen door Jonker Nicolaes Despars, met aenteekeningen van J. de Jonghe, 3 dln., Brugge, Rott. 1840-'42; De leerstoel voor talen en weten-