[Jhr. Mr. Johan Karel Jakob de Jonge]
Jonge (Jhr. Mr. Johan Karel Jakob de), zoon van den voorg., geb. in Don Haag 17 Juni 1828, werd 11 Sept. 1847 student te Leiden, bij welke toelating hij het genoegen had op het ‘staatsexamen’ te vernemen, dat hij zijne geschiedenis ‘slecht’ kende, vestigde zich als adv. in Den Haag, werd in het door Bakhuizen van den Brink georganiseerde Rijksarchief als tijdelijk ambtenaar aangesteld, na den dood van dezen geleerde in 1865, onder-archiv., en was daar werkzaam tot zijne benoeming als commies-griffier der Eerste Kamer in Sept. 1877. In 1875 was hij directeur geworden van het Kon. kab. van schilderijen in het Mauritshuis, waaraan hij eene geheel nieuwe, voorbeeldige inrichting gaf. Hij overl. in Den Haag 15 Maart 1880.
Zijn akad. proefschr. was: Gesch. van de diplomatie gedurende den Oostenr. successie-oorlog, Leid. 1852. Zijn monumentale arbeid is getiteld: De opkomst van het Ned. gezag in Oost-Indië, dl. I-X, 's-Grav. en Amst. 1862-'78. Zijne overige geschr. zijn: Examen d'une notice et de souvenirs biograph. publ. par Sirtema de Grovestins, La Haye, 1852; Levensber. in Mij. Ned. Lett. van W.M.C. en W.C.K. Evertsen-de Jonge, 1859 en '65; De oorsprong van de Ned. bezitting op de kust van Guinea, 's-Grav. 1871; Nova-Zembla. De voorwerpen aldaar teruggevonden, 's-Grav., 2 drukken 1872, 2e gedeelte, 1877; Louise de Colligny, 's-Grav. 1880. Van zijne verspr. opstellen zijn het meest bekend die in Het Rijksarchief, s-Grav. 1857, en in Nijhoff's Bijdr. alsook zijne voordracht over Allaert Beilinc, gehouden in de Kon. Acad., waarvan hij sinds 7 Mei 1866 lid was.
(Ned. Spect., 1880; Jaarb. Kon. Akad. 1880.)