[Mr. Pieter de Groot]
Groot (Mr. Pieter de), zoon van den voorg., geb. te Rott. 28 Maart 1615, deelde dus als kind de Loevesteinsche gevangenis. In 1629 werd hij uit Frankrijk ter studie gezonden naar Leiden; vijf jaar later hoorde hij Barlaeus en Vossius te Amst. en prom. te Orleans in 1637. Den 17 Mei 1638 deed hij zijn eed als Haagsch adv., en praktizeerde bij het Hof van Holland, later bij het Gerecht van Amst., 1640-'48, doch keerde toen naar Den Haag terug en begon zijne diplom. loopbaan als Raad van den Keurvorst van den Palts. Van 6 Febr. 1660 tot 15 Jan. 1667 was hij pensionaris van Amst. en werd in het eind van laatstgen. jaar gezant van den Staat in Zweden, in 1669 bij Lodewijk XIV, tot aan den vredebreuk van 1672. Zijne onderhandelingen met dezen Koning hebben geleid tot de bekende vervolging en het rechtsgeding, vermaard door de pleitrede van Middelgeest. Na zijne vrijspraak, 7 Dec. 1676, bewoonde hij zijne buitenplaats Boekenrode, bij Haarlem, tot zijn dood 2 Juni 1678. Zijne afkomst en lotgevallen onderscheiden hem meer dan zijn Nederl. letterarbeid.
Zijne: Uitbreiding der Psalmen - zonder inachtneming der zangwijze geschreven - werden voor 't eerst uitgegeven, Rott. 1724, daarna Amst. 1765. Zijne gedichten zijn niet afz. verzameld in druk gebracht; daartoe behooren: Een vers vóór Westerbaen's Ockenburgh, Het Gebed van Mr. P. de Groot, Verjaarsgedicht op zijn broeder Willem en op zichzelf, en vooral het bekende: ‘Een gelukkig Mensch’.
(J.P. Cornets de Groot, Levensschets van Mr. Pieter de Groot, 's-Grav. 1847.)