Proloog
Jan Klaassen komt op, veelkleurig gekleed en versierd met bellen. Hij zal, voor hij het zijne gaat zeggen, met gratie en zwier een buiging maken en dan den proloog voordragen.
Geen God of menschen kennen sterker waarde
Dan wat geschieden moet op d'oude aarde;
Der Goden burcht toch rust met breeden voet
Op deze wereld, waar de menschheid zoet
Of met wat kippedrukte zich vermaakt,
Zich voortplant en naar zaligheden haakt
En speurt naar, zaken, die, door Goden,
Tot algeheel genot, den mensch zijn aangeboden.
D'Olympos, 't Godennest, waar 't eenmaal broedde
Van ongeboren levens, die de hoede
Der Goden niet ontberen dorsten, of 't moest zijn
Dat ze, reeds voorbeschikt voor 't duivelsche venijn,
Voor moord en vrijheidsroof en liederlijke zeden,
Al voor de ontvangenis gehaat, gemeden,
Geschuwd zijn als de pest. Die lieden laat ik daar,
Ze zijn in 't nest gelegd door 'n vuige toovenaar
Die zaken onderhield met duivels en tyrannen
En met het zwartste kwaad, om tegen God te spannen.