De kromme voorzienigheid. Nagelaten werk
(ca. 1945)–Walter Brandligt– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
IDit zal niet een ècht hoofdstuk worden, maar opnieuw een inleiding. Dus Inleiding No. 2. Dit had er ook boven moeten staan, maar de uitgever maakt er bezwaar tegen, hij zegt dat de menschen dit boek dan bij voorbaat al vervelend zullen vinden. En daarom moet dit dan maar het eerste hoofdstuk blijven. Het heeft overigens moeite gekost om de beslotenheid van ons intieme leventje tusschen lucht, bosschen en weilanden aan de publiciteit prijs te geven. Ziedaar een eerlijke bekentenis. De dokter bijvoorbeeld zou in ernstige ongelegenheden kunnen komen als er, te zijnen bate, aan de weg getimmerd werd. Hij zou nog meer patiënten te behandelen kunnen krijgen en geen tijd vinden om de jacht te beoefenen. Is dit zoo gek verondersteld? Mijn vriend de dokter is ondenkbaar zonder jacht en visscherij, men ontneme hem die niet. En wat de jacht betreft: men ontneme hem zelfs niet een enkelen dag dien hij in het veld kan doorbrengen, men late dit uit eigen belang, want het misdrijf zou honderdvoudig terugkomen op het hoofd van hem die er zich aan schuldig zou maken, en men late het uit mede- | |
[pagina 94]
| |
lijden met mij, want indien de dokter enkele dagen zou missen om zich in het veld te vermoeien, dan zou hij nog meer kunnen verzetten en ik moet maar meeloopen. Als er èèn jager in Nederland is die niet van ophouden weet, dan is hij het, geen knollenakker is hem te veel, geen uur te laat om nog èven door een lang perceel te hollen; hij is onvermoeibaar. Het is een taaie kerel, zoo men zegt. Als er dus lieden zijn die hem in zijn bestaan zouden dreigen te dupeeren door hem, naast de gewone menschen uit zijn practijk, te plagen met hun ziektes; toe, laat deze kranken dan liever een keuze doen uit de zevenduizend artsen die niet jagen en ook nooit zullen jagen; laat het dus voor den dokter maar blijven bij den kring der getrouwen die wel weten dat hij zieken weer beter maakt, zoowel met medicijnen als ook met zijn stralend optimisme, die weten dat hij patrijzen schiet en die hem het genoegen van gezond maken even welgemeend gunnen als zijn hartstocht in het weidelijke. Daarom: niet zooveel eer voor dezen meneer, oftewel: honor habet onus. Et voilà, dit is de dokter; ge zult hem in de hiernavolgende bladzijden meermalen ontmoeten.
Hij en ik moeten enkele dingen gemeen hebben; buiten het feit dat wij beiden een hartgrondigen afkeer van scheren toonen en veel aandacht besteden aan schoone letteren en jachtwapenen, moeten er nog meer overeenkomsten bestaan die we nièt kennen. Het overkomt mij meermalen dat ik met ‘Dokter’ word aangesproken, dat volkomen vreemden mij met een zeker ontzag, dat alleen een plattelandsdokter bij de inwoners van zijn dorp geniet, groeten en het is mij gebeurd dat ik een redelijk goede kennis beleedigd heb door zijn groet onnoozel te beantwoorden. Dit laatste lag buiten mijn schuld, omdat ik van den betreffenden heer, op het gegeven moment, kilometersver verwijderd was. Maar de heer hield later vol: - jawel, ik was hem tegengekomen, en hij vroeg mij waarom ik niet een waardiger uitvlucht bedacht. Doch er kwamen anderen en dezen konden bewijzen dat ik de waarheid sprak; toen raakte hij in twijfel. Het geval kreeg eerst zijn ware oplossing toen de dokter een verhaal deed over een hem volkomen onbekend heer, die hem joviaal had goedendag gezegd; hij, de dokter, had bij die gelegenheid wat doezelig naar zijn hoed getast. | |
[pagina 95]
| |
Ik wil maar zeggen, dat, indien ge ons herkennen wilt en ge wenscht dit in het jachtveld te doen, ge op onze kleeding zult moeten letten: de zijne is groen, de mijne gemixt van groen en zwart, zie daar!
Nu zult ge goed doen uw aandacht te bepalen bij een man die over een blauwen kiel, een zeer zonderling kleedingstuk draagt, het lijkt op een onbekende dierenhuid, maar het is een colbert, zij het ook een zeer apocrieve colbert. De rug er van is grijs en bruin. Het grijs is er ingeperst door een jarenlange aanraking met de wol van konijnen, het bruin is de kleur van duizenden hazenharen; het jasje ruikt naar wild, naar fasanten en patrijzen, eenden en natuurlijk naar haarwild. Trekt de man dit jasje uit, dan is hij een onbekende boer, heeft hij het om de schouders hangen, dan is hij Koekoek, onze wilddrager en eerste drijver, een kerel zooals ge er niet overal een zult tegenkomen. In het dagelijksch leven is hij een klein boertje met een stuk of wat geiten (hij zegt dat het Saaner geiten zijn en dat ze een mirakel aan melk geven!) voorts is hij iemand die, wil hij aan den kost komen, bezigheden moet verrichten die varieeren tusschen badmeester en daglooner hier en daar. Maar wat wil dat zeggen? Hij is de ware niet tusschen zijn Saanergeiten, hij komt eerst tot zichzelf als de maand September in het land is en hij het bijna oud-testamentische, veelharige en veelkleurige kleedingstuk voor den dag haalt en de eikenstok zoekt, altijd dezelfde stok die glimt van zijn handen en die harder is dan de struiken die er mee uitgeklopt worden. We hebben voor Koekoek eenig ontzag. Een woord van goedkeuring, uit zijn mond, is voor ons streelender dan de onwijze bewondering van Jan Kalebas die van de jacht noch toeten, noch blazen weet. Het is met Koekoek best in orde; het toeten, zoowel als het blazen bergt voor hem niet de minste geheimen meer. Daarom is hij karig met zijn goedkeuringen (en dit past een goed jagersmaat!), daarentegen zwijgt hij gaarne en soms zegt hij iets wat gemeenlijk een speldeprik genaamd wordt. Zijn we al gewoon aan zijn zwijgen, zijn spreken is ons veelal als het metaal waaruit men zilveren teekens van ongenoegen smeedt. Veroordeel hem niet, hij blijft op zijn wijze zeer deftig; hij laat zijn ongenoegen gepast maar duidelijk blijken en dit acht hij een recht dat de vele jaren waarin hij al z'n veldje meeloopt, hem verleend hebben. | |
[pagina 96]
| |
Een klein voorbeeld. Toen we op een keer voor den voet op konijnen jaagden, schoot ik vier keer mis op twee witpluimen. Het was in een bosch en de omstandigheden waren niet gunstig daar door het dichte hout het zicht op het springende wildGa naar voetnoot*) benomen werd. Nadat ik het eerste konijn gepoedeld had, zei ik: ‘Dat is mis, Koekoek!’ Hij gaf mij geen antwoord. Toen ik daarna het tweede konijn weer misschoot, zei ik niets. Maar Koekoek zei wat. En hij sprak aldus: ‘Zoo is het nèt meneer, als-ie knien willen schèten dan muddie 't ok wel kunnen!’ Ik vroeg, heel ingénue: ‘Hoe zoo?’ ‘Wel,’ zei hij, ‘ik bedoel, daddu dan wel bie de pinken moeten wèzen!’ Toen ik hem met een enkel woord wilde uitleggen hoe het kwam, brulde hij ineens: ‘Partout, knien!’ En ziet, dat konijn bleef na mijn schot liggen. De dokter vond: ‘Dat was aardig!’ Maar Koekoek dacht waarschijnlijk aan de drie kansen en zei: ‘'t Werd waarachtig wèl tied meneer!’ Een oogenblik later bengelde de gevallen rabbie, met nog enkelen van zijn soortgenooten die reeds eerder gevallen waren, over den schouder van Koekoek en schuurde mede van zijn wol in de dikke laag die van jaar op jaar op 's mans jasje was gegroeid.
En dit nu is Koekoek. Wellicht toen de groote generaal, de vader van alle vrijbuiters en dagenmelkers, van de nomadenkinderen en sporenzoekers, van trekkers, hengelaars en jagers, van alle rustelooze zielen die het in den herfst te machtig wordt, zijn naam aan een enkele gaf om het ware bloed van zijn bloed te doen ken- | |
[pagina 97]
| |
nen; toen generaal Koekoek, zeg ik, zijn familie aanwees, was de stamvader van onzen wilddrager ook onder de begenadigden. Koekoek is volstrekt geen fiere verschijning, hij loopt, zooals ge, indien ge een goed drijver en jagersmaat wilt zijn, door de kluiten en de bosschen behoort te loopen; hij draagt het wild dat wij schieten en hij is tevreden met dien taak in het veld, hij heeft een jasje dat stijf staat van het haar dat het wild er op achterliet en van het zweet dat de hazen nog verloren hebben. Zijn drijversstok wil hij niet missen, die is hem handig geworden, hij weet er mee om te gaan. Hij heeft scherpe trekken in het gelaat en draagt de pet zoo, dat de klep het invallende licht belet om de oogen te hinderen als deze het veld afzoeken. Hij is van middelmatige lengte, Koekoek, en hij heeft natuurlijk last van rheumatiek; hij pruimt, en als hij honger krijgt, trekt hij een knol uit den grond en een knipmes uit den zak en dan maakt hij dien knol, zijnde een goede vrucht des velds, zorgvuldig schoon, hem aldus bereidende voor inwendig gebruik; mispels lust hij niet, noch verdere hier te lande onbekende eterijen, als daar zijn sardines in olijfolie, artisjokken en dergelijke zaken die door òns goed bevonden worden; daarentegen neemt hij met graagte een oude taaie, zooals men hem er enkele in een vriendelijke gelegenheid nabij den ouden molen serveert of zooals hij gewoon is ze in de keuken van den dokter te nuttigen. Ook tijdens de jacht kijkt hij wel eens begeerig naar een plat fleschje. Zooals ge dus wel al gemerkt zult hebben is Koekoek een man, op kleine uitzonderingen na (u lust wel sardines en zoo, en u kauwt niet op tabak) precies zooals gij er een zijt. | |
IIGaan wij jagen, de dokter en ik, dan nemen wij niet alleen Koekoek mee, maar ook een hond. Soms nemen we zelfs twee honden mee, een groote voor het groote, een kleine voor het peuterwerk; in het laatste geval houdt Koekoek èèn van de honden, aangelijnd, bij zich. We hebben ieder twee honden, een Duitsche staande korthaar en een kleine Brak. De hond van den dokter, de groote hond, heet Hirolt en is een broer van den mijnen, genaamd Horant; zijn kleine hond is een loeder, een donkergrijs teefje, | |
[pagina 98]
| |
Roelie geheeten. Deze Roelie is een zeldzaam eigenwijs mirakel, we noemen haar ‘Fas’ als afkorting van het scheldwoord ‘fasantenvreter’, welk scheldwoord voor een jachthond het ergste is dat men kan bedenken. Maar deze meid Roelie verdient dien naam volkomen vanwege een voorval dat ik op het eind van dit hoofdstuk in extenso zal verhalen. Verder is er nog mijn kleine hond Cora, een witte brak met zwarte plekken, eveneens een teefje. Ge ziet, in zooverre is tusschen mij en den dokter de harmonie bewaard gebleven. Alle ondeugden ten spijt, zijn we op al deze honden toch trots. Doen ze iets bijzonder goed, dan bazuinen we dit van de daken, bederven ze het een en ander, dan gaat niemand dit aan, geen mensch heeft er zich mee te bemoeien want vreemde neuzen behoeven zich niet in onze zaken te steken. On lave son linge sale en famille! In dit verband zal ik u een voorval verhalen, dat betrekking heeft op een slechte eigenschap van mijn Horant, en op de goede eigenschap van den dokter die dezen mijnen hond zonder voorbehoud verdedigde, toen zulks te pas kwam.
Eerst iets anders. Meen niet dat de dokter iemand is die spoedig genoegen neemt met prestaties van zichzelf of met die van anderen. Toen wij in het vorige najaar in het veld van een onzer jachtmakkers te gast waren, en wij aanvankelijk in linie door de weilanden stapten, waren de hazen zoo rilGa naar voetnoot*) dat ze al op vijftig meter afstand opgingen en dus buiten schot waren nog voor we een geweer aan den schouder konden brengen. Na een uur had nog niemand van ons gezelschap een schot gelost, daarom gingen we overleggen hoe we het best een andere methode van jagen zouden toepassen. Ineens ging er rechts van mij een haas op; het kwam uit een klein perceel knollen dat nog op den akker was achtergebleven en was aanvankelijk niet verder dan een dertig meter van mij verwijderd. Het haas rende onmiddellijk langs een boschje akkermaalshout. Ik bedacht me geen oogenblik en legde op het haas aan. Het verdween even in een greppel, maar kwam toen weer te voorschijn. Het was waarschijnlijk een zestig meter van mij af, toen mijn schot viel. Hirolt had daarna niet veel moeite om Lampe binnen enkele seconden bij ons te brengen. En toen vond ik dat ik het wèl gedaan had. | |
[pagina 99]
| |
Echter niet de dokter! Hij keek mij verwijtend aan, bekeek het haas en zei: ‘Je hebt een achterlooper stuk geschoten. Er is veel hagel langs de flank gegaan. In het oor vind ik drie hagelgaatjes.... Ik viel hem in de rede. ‘Een bewijs dat mijn schot er goed op was, dus neem me niet kwalijk, maar wat bedoel je eigenlijk?’ Hij zei: ‘Ik bedoel, dat je niet had mogen schieten, het haas was te ver. Welke hagel had je?’ ‘Groote zes.’ ‘Dan had je je schot er in moeten houden.’ Ik stond sprakeloos! In mijn verwondering wees ik slechts op het haas dat de dokter bij de achterloopers hield en bracht er tenslotte stotterend uit: ‘Maar je hebt hem toch?’ ‘Jawel, dat is zoo!.... Maar dat zegt niet veel! Theoretisch kon je dat haas niet meer binnen krijgen, de kans dat je het alleen maar ziek zou schieten was groot, grooter dan de kans dat je het doodelijk zou treffen. Je schot was niet heelemaal weidelijk....’ Ziet ge, zoo staat men daar dan met z'n goeie gedrag. Het haas was binnen, maar theoretisch kon het niet en daarom.... Nu was er iets dat ik beroerd vond; hij had gelijk namelijk. Een jachtdag had bedorven kunnen zijn als zoo'n creatuur met een schot hagel in het geweide had weten te ontvluchten; ik dankte Diana, de groote godin aller Efeziërs dat ik geluk had gehad. Op mijn schot maakte ondertusschen alleen de dokter een aanmerking. Maar, dit dus wetende, moet ge eens hooren hoe dat ging toen iemand zich met de gedragingen van mijn hond Horant bemoeide.
Op een zekeren dag werd de dokter aangehouden door meneer X, eveneens een groot jager voor het aangezicht, en deze heer zeide: ‘Dokter, ik wou u vragen, was u gisteren op jacht?’ Het antwoord luidde bevestigend. Nou, vervolgde meneer X, ik weet dan niet of het uw hond was, maar gisteren werd het dorp in opschudding gebracht door een haas. Alle honden gingen tekeer als razenden, want een haas rende door de straten en er achteraan.... | |
[pagina 100]
| |
‘Als ik u in de rede mag vallen, dat was Horant, die hond.’ ‘O, was dat Horant, dien hond ken ik trouwens niet. Maar wat ik wil zeggen: zoo'n hond is goed om je et om dood te lachen of om je er aan dood te ergeren, maar je kunt er niet mee jagen. Stel je voor, terwijl dat dier een haas door de straten van het dorp drijft, staan daar, hèèl in de verte, in de Enk een stel jagers te wachten....’ ‘Daar was ik ook bij, bij die jagers!’ De dokter interrumpeert zeer vroolijk. ‘Een matig genoegen dokter, een matig genoegen!’ De dokter vermaakt zich over de agitatie van den heer X. Hij zegt: ‘Horant is een jonge hond die pas z'n eerste veld loopt en ja.... hij is hèèl goed, maar hij is niet altijd hazenrein!’Ga naar voetnoot*) (Ik verklaar hier plechtig dat de beweringen van den dokter dit keer niet heelemaal de toets der waarheid konden verdragen; Horant was dat eerste jaar niet hèèl goed, maar gewoon goed en hazenrein was hij heelemaal niet.) De dokter vervolgt: ‘De hond doet èrg z'n best....’ (Dit was volkomen naar waarheid!) ‘.... en dat haas van gisteren, meneer X!....’ Nu komt het! De dokter stak z'n vinger op alsof hij een tooverkunstje wilde demonstreeren. Hij vergat er de mouwen bij op te stroopen en hij zei ook niet dat we nimmer werkten met dubbelen bodem. Evenwel, hij stak den vinger op en wachtte even. Daarna kwam het, met den klemtoon op ieder woord. ‘Dat haas is door dat hondje voor de geweren gebracht en dat hebben we binnen gekregen!!’ ‘Zoo?’ zei meneer X, dacht even na en zei nog eens: ‘Zoo?’ ‘Ja, die was de sigaar! En Horant dreef het prachtig om, langs de spoorlijn....’ De dokter beschreef, als een veldheer die een officier heel duidelijk een situatie wil uitleggen, met de wijsvinger een denkbeeldige lijn door de groene Enk. ‘.... langs de spoorlijn, en zoo.... vlak voor de geweren. We stonden dààr ongeveer, bij de boerderij van Ebrecht. Daar ging het met een enkel schot over den bol!’ | |
[pagina 101]
| |
Allemaal zuivere waarheid! De prestatie van Horant kunnen we nu nog allemaal die er bij geweest zijn, onder dure eeden bevestigen. Ook meneer X. was van de waarheid volkomen doordrongen, maar hij vond niet dat Horant zich goed gedragen had, hij vond dat spectakel door het dorp toch maar een bedenkelijke vertooning! Het wàs ook niet goed. Een hond die er zulke eigenwijze meeningen over zijn plicht op na houdt, deugt niet voor veldwedstrijden. En ook als we geen rekening houden met de eischen die aan een wedstrijdhond gesteld worden, dan mogen we toch eischen dat een hond zoo veel als maar mogelijk is het jachtgenot zal verhoogen. Maar ja.... critiek is heel goed en best, als de criticus slechts van de veronderstelling uitgaat, dat onze honden zeer bijzondere honden zijn. Dappere, flinke kerels! En inderdaad, mijn honden, onze honden en uw honden zijn heel bijzonder. Dit is een eigenaardige en heel bijzondere eigenschap van iederen hond. Dit zult ge nooit van een vreemden hond weten, maar ge zult het ervaren als hij de uwe is geworden. Wat voor ras of welke rassen er ook in uw viervoeter woont, of wonen, of waar ge ook uw hond voor gebruikt, altijd komt deze eigenschap voor den dag, en altijd op het goede moment. | |
IIILuistert eens hoe dat met Cora ging! Iederen keer als ik langs de boerderij kwam, die, gelegen aan den weg naar ons jachtveld, mijn aandacht vroeg door haar mooie ligging, zag ik het aardige hondje. Als ik de boerderij passeerde, vloog het keffende op me af en jaagde me weg. Het werd een gewoonte dat ik, op het oogenblik waarop het dier ophield met blaffen, nog eens omkeek; ik zag het beestje dan midden op den zandweg staan, het kopje met de coquette krullen vief omhoog, het lijf gestrekt; op zijn beurt keek het ook mij na. Toen kwam er een dag waarop ik de boerin naar het hondje vroeg, informeerende waar het vandaan kwam. Ze zei: ‘Van den scheerder, meneer!’ ‘Heeft hij nog van dit soort?’ ‘Wel neen, de scheerder heeft hem ook al van een ander. Maar wat bedoelt u, zou u den hond willen hebben?’ | |
[pagina 102]
| |
‘Ja, graag!’ ‘Neemt-em dan maar met! We hebben er nog een en we kunnen in dezen tijd geen twee honden te vreten geven.’ ‘Goed, dan zal ik hem meenemen. En vertel me eens hoe oud het beest zoo ongeveer is.’ ‘Twee jaar, denk ik.’ Zoo, dus vier bazen in twee jaar. Ik vroeg hoe ze het beest noemden. Ze heette Cora. De boerin nam Cora het lederen halsbandje af, dat kreeg ik er niet bij. Ik deed haar mijn dresseerlijn om; de collier er van is uit touw geknoopt. Inplaats van naar het jachtveld, ging ik, met een nieuwen hond bij me, naar huis terug. De nieuwe hond liep heel gewillig naast de fiets. Ik vond dat het een hèèl bijzonder hondje was. Waarom? Daarom! Toen ik thuis kwam, was mijn vrouw zèèr verbaasd, ze zei: ‘Nòg een hond? In dezen tijd? ‘Ja, maar dit is een bijzonder hondje, dat zul je wel merken.’ Mijn vrouw dacht na en keek het hondje aan. Ze zei: ‘Ze kan goed in het kleine mandje, ik zal er een dekentje in doen.’ Toen gaf ik Cora een paar kaakjes uit den voorraad hondenhamster, ze bedelde om meer. Mijn zoontje vroeg of het zijn hond mocht zijn, Horant was zoo groot, die gooide hem om als hij tegen hem opsprong. Ik zei: goed, Cora mocht van hèm zijn, maar vader nam haar wel mee op de konijnenjacht. Die konijnenjacht kwam enkele uren later. Ik had Cora meegenomen naar een perceel dunne dennen, dicht bij ons huis. Mijn bedoeling was te zien of de hond niet bang voor het schot was. Een hond die schotschuw blijkt te zijn is voor de jacht ten eenenmale waardeloos. Cora liep voor me uit, inplaats van vlug naar haar vroegeren baas terug te loopen, bleef ze iedere dertig meter staan om te kijken waar ik was. Dit dier was nog nooit ter jacht getogen, zoo ècht met een baas die een geweer in de handen hield. Deze dag begon met de narigheid van wèèr een nieuwen baas en eindigde met een groot feest tusschen de dunne dennen. In het kleine veldje gekomen, begon Cora te snuffelen; ze slobberde met den neus over den grond. Ze werd meer en meer zenuwachtig, scheen zich geen raad te weten met een heerlijk luchtje dat zoo maar tusschen de stammetjes te vinden was. | |
[pagina 103]
| |
Af en toe bleef ze staan, hief het kopje op, om te kijken waar ik was, liep dan weer haastig door, ging dan links, dan rechts en verdween tenslotte haastig in de dunne dennen, zoodat ik haar niet meer zien kon. Ik stelde mij vlug op, hield het pad tusschen de boompjes scherp in het oog. Een oogenblik later kefte Cora, hoog en snel, vlug achter elkaar, twee seconden later stoof een konijn over het paadje. Ik schoot zonder me te bedenken en zag de witpluim tusschen de dennen, aan den anderen kant van het paadje, over den bol gaan. Ik twijfelde er niet aan, ik had het juist geraakt. Onmiddellijk er achter stoof Cora uit de dennen, wisselde eveneens, precies het spoor van het geschoten konijn volgende en.... verdween in vollen ren aan den anderen kant van het paadje! Had ze het gevallen konijn niet bemerkt? Ik ging zelf maar eens kijken, met het voornemen om Cora terug te roepen en haar opnieuw op het spoor te zetten; ik vond, ze had het stuk wild moeten grijpen, en alhoewel ik wist dat ik volstrekt geen recht had om ook maar iets van het hondje te mogen eischen, stelde het me heel even teleur dat ze het geschoten konijn voorbij geloopen was. Maar toen ik ter plaatse kwam waar ik meende dat het konijn moest liggen, zag ik tot mijn groote verbazing dat het verdwenen was. Ik besloot toen om tot in alle eeuwigheid naar het getroffen wild te blijven zoeken. Diana, evenwel, beschikte het anders. Op het oogenblik waarop de beteekenis van mijn besluit diep tot mij door drong, hoorde ik weer dat mooie keffen van Cora; ze kefte als een belletje, met een nuance verschil in toon tusschen de eene en de andere kef. Dit duurde drie of vier seconden, daarna werd het stil. Op mijn roepen kwam Cora niet bij me. Toen ging ik zoeken in de richting van waar ik het keffen het laatst gehoord had, en, inderdaad, zonder veel moeite vond ik mijn hondje; onder haar voorpootjes lag het konijn, dood en wel. Ik nam het op en zei: ‘Een best konijn Cora, dat heb je aardig gedaan!’ Ze sprong tegen me aan, hapte naar het oor van het konijn. ‘Niet doen jô! Dat mag niet!.... Hier, ruik nog maar eens!’ Cora besnuffelde het beest geestdriftig. Daarna hing ik het aan een tak van een boom, waarop Cora een poging scheen te willen wagen om in den boom te klimmen. Vlug liep ik toen van de plaats weg, en floot de hond bij me. Ze kwam onmiddellijk naar me toe. | |
[pagina 104]
| |
Toen ik tien minuten later, dank zei de goede medewerking van Cora, wèèr een konijn geschoten had, kende mijn vreugde geen grenzen. Nu zult ge waarschijnlijk niet willen gelooven dat dien dag niets meer kon geschieden dat mij zoo blij zou maken als de uitslag van het examentje dat ik Cora had afgenomen. Ze was nog geen drie volle uren mijn eigendom, maar als iemand mij dat oogenblik een groote som geboden had voor het bezit van Cora, ik zou het zonder de minste aarzeling geweigerd hebben; ik vond Cora een juweel van een hond, een vriendje, zooals ik er broodnoodig een moest hebben. Een jager zal het kunnen begrijpen dat ik stralend met mijn beide konijnen en het hondje naar huis ging. En wat wàs het nu nog heelemaal? Ik had alleen willen zien wat er in mijn nieuwe aanwinst verborgen was, ik wilde weten of ze jachtpassie bezat, of ze niet schotschuw was en of ze een beetje neus had; om er toen al mee te gaan jagen was niet mijn bedoeling. Cora had nog niets van de jacht geleerd. En nu is het een eenvoudige waarheid dat jagen een kunst is die door mensch en dier geleerd moet zijn; een dier kent deze kunst, aangenomen dat het geboren is met goeden aanleg en met den waren wil bezield, na een jaar of drie gestadige oefening al heel aardig; voor een mensch is drie jaren niets, een stofje aan de weegschaal, een mensch zal maar heel zelden zoover komen dat hij in de jachtwetenschappen promoveeren zal. Doch heeft een bekwaam man zoo'n jaar of tien z'n veldje geloopen, dan is het wel mogelijk dat hij een beetje de elementaire begrippen van het groot en weidelijk jagen onder de knie heeft. Voor dien tijd is hij nog maar een krullejongen met veel verbeelding, misschien is hij zelfs een heel handige krullejongen. Hij kan dan wel al een heel behoorlijke schutter zijn en, zoo te zien, een aardig partijtje meeblazen, maar jàgen, ziet ge, echt en indrukwekkend jàgen, volkomen op de hoogte zijn van het wild en zijn gedragingen, het verzorgen, het koesteren en het weidelijk, dat wil zeggen eerlijk en met achting dooden - dat is iets hetwelk langdurige, toegewijde aandacht eischt, wil dit het eigendom van een man worden.
Ik kwam thuis en mijn vrouw was verbaasd over het resultaat, ze was er daarentegen niet verbaasd over dat ze het relaas eenige malen in extenso moest aanhooren, ze was vol bewondering voor het aandeel dat Cora in het succes had. | |
[pagina 105]
| |
Daarna, nadat ik mij er van kon overtuigen dat het nieuwe hondje door de huisgenooten met enthousiasme werd aangenomen en ingewijd in het huiselijke ceremonieel, ging ik heen naar vrienden, alwaar ik alles weer eenige malen in woord en beeld schilderde; deze vrienden hebben met engelengeduld alles ondergaan en hebben tot het einde toe zitten luisteren; ze hebben zich zelfs niet onwaardig geacht om door kreten hun verbazing te luchten, ze gaven me te drinken van een vocht dat men het liefst in kristallen kelken serveert en waar duivelsche tincturen bij te pas komen en zeiden tenslotte dat het wreed van me was om zòò'n hondje thuis te laten, instede van het hun onmiddellijk te toonen. Verder, thuis gekomen, bemerkte ik verstoordheid in den kring der mijnen. Men verweet mij, dat ik de maaltijden veronachtzaamde die met zorg en moeite waren samengesteld en dat dit niet aardig van me was. Het kwam neer op een maaltijd voor mij alleen, de anderen hadden niet langer willen wachten. Maar daarna belde ik den dokter op en verhaalde hem van onzen nieuwen aanwinst en van de gedragingen van Cora in de dunne dennen. Het gesprek duurde een kwartier en de kwitantie ligt er nog met een nauwkeurige berekening van de kosten die ik er door gemaakt had. Toen, bemerkende dat de verontwaardiging van mijn vrouw niet ernstig gemeend was, zocht ik eenige kleinigheden bij elkaar die als geschenken voor kinderen zouden kunnen dienen, en toog naar het huis van den boer die mij Cora had bezorgd; ik dankte den braven landman zeer, deelde aan diens kinderen geschenken uit en verhaalde aan het geheele gezin hoe Cora zich dien dag, en dan nog wel voor het eerst, gedragen had. Doch opnieuw thuiskomende, bemerkte ik dat mijn vrouw zeer duidelijk een stapel drukproeven had klaargelegd en hier verstond ik uit, dat ze, instede van nieuwe verhalen over mijn bevindingen bij den boer en over nieuwe indrukken die ik aangaande Cora had opgedaan, liever zag dat ik overging tot de orde van den dag. Dus greep ik naar het werk dat ons voedsel moet verschaffen, mitsgaders gelden voor kleeding en jachtpacht. Cora lag naast het bureau, Horant was in de huiskamer gebleven; tusschen hem en haar boterde het niet. Dit was de schuld van Cora, die, als een teveel door minnaars lastig gevallen schoone jonge vrouw zich een beetje aanstellerij kon | |
[pagina 106]
| |
permitteeren; ze deed zeer kribberig tegen Horant. Maar dit was dan ook het eenige waarin ze iets van onvrede toonde. Voor zoover wij kunnen nagaan, heeft ze niet meer naar haar vroegere kosthuis terug verlangd.
Is dit ondankbaar? Wij, die van onze jeugd af aan geleerd hebben dat dankbaarheid een gebod is om onzen weg, die ertoe moet leiden een allerwegen bemind mensch te worden, begaanbaar te maken, zijn al spoedig geneigd zoo'n beest als Cora is, ondankbaar te noemen. Ze zou wekenlang hebben moeten treuren om den boer die haar van de hand deed, ze zou verplicht geweest zijn om ons gedurende de eerste dagen, ja, gedurende weken, niet dan met droeve oogen aan te zien. Cora dacht daar niet aan, ze voelde zich waarschijnlijk bij ons mèèr thuis dan bij den boer. Dus daar wij konden vaststellen dat een goede of slechte behandeling haar zelfs niet met zwakke banden kon binden aan een omgeving die haar niet beviel, hebben we het recht te zeggen dat het meisje karakter heeft. Bij ons is ze met geen stok weg te slaan! Daar hebben we eens een proef mee willen nemen, we hebben haar eens meegegeven aan iemand die beweerde dat ze zich ook in zijn gezin binnen een dag thuis zou voelen. Maar dit is niet kunnen slagen omdat Cora in het eerste uur wist te ontsnappen; den langen weg naar ons, holde ze terug.
Menschen die zoo hoog opgeven van de dankbaarheid huns kleinen honds, zijn napraters of half-zachte, dus niet heelemaal echte dierenvrienden. Een hond houdt niet van alle menschen die zich tot zijn baas verheffen, maar als hij onder velen die zijn baas willen worden, iemand vindt waar hij op gesteld is, kent hij geen bedenkingen; de kracht en het verstand om neen te zeggen als hij anders voelt, mist hij volkomen. Daar is hij een dier voor. Wijl een hond dus niet als een mensch overweegt, niet let op posities en uiterlijk, geeft hij zich in zoo'n geval onbevangen en met hartstocht. Ge kunt een hond jarenlang zien wonen in een huis waar de menschen die er òòk wonen, hem te eten geven, hem laten drinken en met hem uitgaan voor klein en groot. En toch zult ge met recht zoo'n hond wel eens een dooien diender noemen, als ge wijs zijt hebt ge misschien ontdekt dat het dier van niemand hield. | |
[pagina 107]
| |
Nu kan het geschieden dat de menschen uit dat huis zoo'n hond van de hand doen wijl het dier zoo'n vervelend creatuur is, en dat er onder de gegadigden die naar het dier komen kijken, er zich èèn bevindt waar de hond, veel vroolijker dan hij gemeenlijk doet, naar kijkt, waar hij tegen kwispelt en waar hij omheen springt. Zeg dan niet dat de dooie diender ondankbaar tegen z'n ouden baas is, maar zeg wèl dat hij een eerlijk karakter heeft, even eerlijk trouwens als ieder dier, dat hij een eigen smaak heeft en dat hij eindelijk tegenover een baas staat die alles van hem gedaan kan krijgen, mits de gelukkige zoowel hersens als ook een hart heeft; vergeet vervolgens niet de goden te danken voor het feit dat een hond geen dankbaar schepsel is. Een hond heeft slechts het vermogen om veel van zijn baas en vrouw te houden, maar.... zonder dankbaarheid, veel eischend en met inzet van zijn heele hondenbestaan. Laat ons, met een kleine variatie op het Geestelijck Meditatie-Liedt van Camphuysen, Mayschen Morghen-Stondt geheeten, ons hart aldus luchten: Ach! waren alle Menschen wijs
En wilden als een hond....
Een hond is geen kruidenier. Hem zegt het genoeglijke hoekje des levens niet veel, als daar niet een wezen is waarvan hij houdt en waarmee hij dat genoeglijke hoekje deelen kan; daarentegen is hij een zwerver in gezelschap van dien anderen zwerver, die weliswaar niet iederen dag te eten heeft, maar die een gevoelig hart bezit en aan wien het dier eens zijn bestaan heeft toevertrouwd. Een hond is ingesteld op liefde van twee kanten, en de rest is de rest. Daarom is een hond geen burger. | |
IVWat heeft dit met jagen van doen? Met recht springen onze gedachten van het eene onderwerp over op het andere; we zullen er echter voor moeten waken dat dit boek niets anders dan een bundel jachtverhalen wordt. Laten we dus kort en goed de dingen weer op pooten zetten en aldus terugkomen op ons onderwerp: een jager behoort te zijn een beste baas voor zijn hond! Er zijn echter ook lieden, eerlijke, menschen, die wild opsporen met de bedoeling er iets van te bemachtigen, zonder dat | |
[pagina 108]
| |
ze daarbij de hulp van een hond benutten. Er moeten hier en daar jagers zijn die niets met een hond van doen hebben. Maar wij vinden dat jagen zonder hond minder dan niets, een à peu près, een juffrouw zonder wenkbrauwen, een schoen en een slof; de betreffenden moeten het ons niet kwalijk nemen. Jagen zonder hond! De vernuftige jonkheer Don Quichotte de la Mancha had zijn paard; toegegeven, het was mager, maar toch een paard, Rocinante geheeten; hij had zelfs een schildknaap, Sancho Panza. Deze Don Quichotte was een warhoofd voorwaar, een droevige ridder, maar nimmer zou hij menschelijk geworden zijn als zijn geniale schepper Miguel Servantes de Saavedra hem dien mageren knol en dien dikken lakei onthouden had; hij zou geworden zijn, niet een armzalig, deerniswekkend ridder, maar een rare, papieren meneer, een onwaarschijnlijk bedenksel. En, nog eens: moge mij de toorn des betreffenden voorbijgaan, maar ik vind een jager zonder hond een raar bedenksel, een modern verschijnsel waar de groote godin geen eer aan kan beleven en dat ze voorzeker ook niet bemint. Diana neemt het in onzen tijd toch al niet zoo nauw, ze neemt genoegen met veel dingen waar ze vroeger niet aan gedacht zou hebben, maar ze wil toch, wenscht ze met welgevallen het weidelijke werk hier op aarde te aanschouwen, een schoone, aardsche verschijning zien, een tafereel, een plaatje, een gaaf geheel. En dit nu biedt haar de jager zonder hond nimmer. Een jager zonder hond is geen verschijning maar een verschijnsel, een vreemd geval. Hij is meestal een in zichzelf gekeerde heer die door het veld dwaalt, een geweer in de handen houdt en, met het hoofd naar den grond gebogen iets schijnt te zoeken dat er niet is; hij is ook doorgaans niet iemand die den indruk maakt iets te verwachten, maar, integendeel, ons sterk doet vermoeden dat hij daar zòò maar loopt; men denkt iemand te zien die zich loopt te vervelen om de plaats waar hij zich gemeenlijk verveelt, te ontloopen. Maar een jàger, ziet ge, en nu moet ge dat woord eens een beetje streelend uitsprekend, een jàger, kijk, dat is hij niet. En daar wij het over jàgers zullen hebben (denkt er aan: jàgers!) en niet over achtenswaardige lieden die niet jagen, daarom gaan wij dit verschijnsel voorbij en laten hem dwalen waarheen hij wil, mits hij zich niet waagt op ons eigen jachtterrein. | |
[pagina 109]
| |
Laten wij tot inkeer komen en zeggen dat het evenmin een door Meden en Perzen gegeven gebod is dat een jager er vele honden op na zal houden. Menige jager doet het edele weidwerk af met behulp van een enkelen hond. En wij, de dokter en ik, zouden ook voorwaar ons gehouden hebben aan onzen èènen hond, indien we niet de onaangename ervaring hadden opgedaan dat we in ons terrein het goede gedrag van onzen staanden hond bedierven door hem als Manusje van Alles te beschouwen. Bijvoorbeeld: wij hebben wat lage dennen hier en daar, waar de konijnen zich bijzonder in thuis voelen en waar een hond gemakkelijk een aantal witpluimen uit los maakt. Een paar keeren hebben wij voor dit werk onze staande honden gebruikt en het ging goed: de konijnen stoven over den weg. Maar toen stonden we opeens voor de alleronaangenaamste ontdekking dat onze honden met werkelijk goeden aanleg, er verschrikkelijke manieren op na gingen houden. Het bleek namelijk dat onze honden Horant en Hirolt, buiten het oog van den jager, voor een stuk wild zijn blijven staan en tevergeefs hebben gewacht op het bevel: dichterbij!, en dat ze ons toen hebben hooren fluiten en niet hebben geweten wàt ze moesten doen. Ze zullen in de war zijn gebracht en een beweging hebben gemaakt; op die beweging zal het konijn uit de dekking zijn gesprongen om er vervolgens van door te gaan. Misschien heeft die geschiedenis zich wel eens herhaald, in ieder geval: toen wij een keer op patrijzen jaagden, ervoeren wij tot onze diepe smart dat de kerels in de klucht sprongen inplaats van er voor te blijven staan. Dit was duidelijk het resultaat van onze konijnenjagerij; een oude, ervaren wildschut en bekwaam dresseur van jachthonden, bevestigde dit. Van dat oogenblik af was het pleizier van konijnenjagen in de dunne dennen voor de groote honden gedaan. Overigens is het ons een buitengewoon voorrecht u te kunnen mededeelen dat er niet zoo heel veel bedorven bleek te zijn, want dat na enkele zorgvuldig uitgevoerde exercities, de jongens weer braaf hun plicht kenden. Maar we hadden nu eenmaal veel pleizier van onze konijnenjacht en we dachten dus over het vraagstuk na. We kwamen tot het besluit dat we niet buiten een tweede hondje konden, en zoo kwam bij den dokter Roelie en, uitgaande van hetzelfde idee, ging ik er op uit en vond Cora. Deze schelmen zijn nu onze konijnenhondjes, we verlangen er niet meer van dan wat gehoorzaamheid en jachtlust en we | |
[pagina 110]
| |
hebben hen bijgebracht dat, indien ze als drijfhonden op de beekwallen hun best doen en wij langs de beek meeloopen, het heel geschikt is als ze niet verder dan een twintigtal meters voor ons blijven. Dus voor het afdrijven van dichte dekkingen, die soms zoo dicht zijn dat een mensch er niet met de beste wil van de wereld door komt, gebruiken we Cora en Roelie; voor het overige dat er te velde voor ons te doen is, hebben wij de hulp van Horant òf van Hirolt. In dit verband moet ik dan nog zeggen, dat ik bij wijze van variatie het drijven van konijnen en fasanten zeer waardeeren kan, maar dat ik toch het liefste jaag met voor ons uit een fermen staanden hond, wiens bewegingen en gedragingen mij in spanning brengen, die mij feilloos vertelt wat er aan de hand is. Wat voor den hengelaar zijn dobber is, dat is voor den jager zijn hond. Ieder luchtje, ieder spoor brengt een goeden hond in een heel verschillende spanning; een goede hond reageert onmiddellijk op het benaderen van een stuk wild; en de jager die achter of bijzijden zijn vriend loopt, klemt op die teekenen het geweer iets vaster in de handen. Dat beleeft hij niet als zijn hond tusschen een dichte dekking snuffelt; veelal is het dier niet te zien en toch moet de jager zich geheel concentreeren op de mogelijkheid van een uit de dekking vluchtend stuk wild. Als ge dan bedenkt dat wij, de dokter en ik, soms uren langs de beekwallen loopen, steeds in afwachting een fasant of een konijn te zien verschijnen, dan zult ge me wel gelooven als ik zeg dat deze jacht buitengewoon vermoeiend is. Bovendien wordt alles niet waardig gevonden om het te beschieten, dus is het eerste en groote gebod op dit soort drijfjachten met de kleine honden: Ge zult, o mensch, terdege opletten en u niet laten verleiden tot mijmeringen over zaken die niets te maken hebben met de jacht van het oogenblik, ge zult wèl toezien op wat ge doet! . En dit gebod geldt hier nog meer dan bij de jacht in het ruime veld, omdat de jager bij deze laatste meestal behoorlijk door zijn hond gewaarschuwd wordt.
Ons gezelschap is nu bijna aan u voorgesteld. Ge kent de jagers, ge kent Koekoek, den wilddrager en eersten drijver en ge kent onze honden op èèn na. De eene dien ik nog voor het voetlicht moet brengen is Roelie, en hier komt ze! Roelie is een deugniet, een schelm en een fasantenvreter. Ze is een duivelin in de gedaante van een meewarig vrouwtje, ze | |
[pagina 111]
| |
is een verleidster, een daemone, een intrigante. Ze krijgt met haar snoeze-poezige maniertjes van iedereen alles gedaan. Ze tiranniseert, bedelt en is niet vrij van hysterie. Ze danst, als een gummie namaak-hond, van plezier; ze rolt, diep en diep bedroefd, met de oogen, laat het kopje hangen en hult zich in demonstratieve rouw door haar lang behaarde flapooren om zich heen te spreiden en door de flarden haar troosteloos te laten hangen als ze niet met ons mee mag. Ze heeft heele fijne pootjes en een heel klein staartje dat op een afgebroken kwastje lijkt. Immer kijkt ze zeer gevoelig uit haar bruine oogen, alsof ze altijd iets heeft waar ze onder lijden moet. Indien ik een mannetjes-hond was, dan zou ik vast en zeker verliefd op Roelie worden en met open oogen mijn verderf en ondergang tegemoet gaan; stellig zou ze me ruïneeren, mij plunderen en me, tegen den tijd dat ik nog maar een wrak was, verlaten terwille van een welgedanen spaniel. Ik behoef niet te zeggen dat ze zeer kieskeurig is. Ze eet wat ze wil en schuift van zich af wat haar niet zint. Ze denkt dat ze daar recht op heeft en trekt zich niets aan van lieden die beweren dat ze maar vreten moet wat er te vreten is. Ze toont een innig wantrouwen tegen den regel die zegt dat, indien het niet kan zooals het moet, het maar moet zooals het kan. Ze is een bewonderaarster van de jacht en bemint het belagen van konijnen in het bijzonder. Altijd moeten we op haar letten. Mij beschouwt ze als lucht, de dokter daarentegen is haar heer en meester, haar lust en toeverlaat. Als hij een fasant geschoten had, zou ze het niet wagen die op te eten, wel echter de mijne. En dit nu is geschied in de laatste vijf minuten waarin de zon nog een schemerig schijnsel over ons jachtveld wierp, op den laatsten dag van het jaar dat achter ons ligt, op 31 December, des namiddags omstreeks vijf uur. Het was het laatste schot dat ik in het genoemde jaar nog mocht doen. Juist toen ik, voor het laatst, mijn patronen uit het geweer wilde nemen, vloog er een fasant uit de dekking. Het was een schoone haan. Ik liep in gezelschap van een neefje, dat graag mee gaat als wij er op uittrekken, langs de beekwallen. Henk, mijn neefje, dat gaandeweg door mij gek gemaakt wordt vanwege de jagerij, riep: - Een haan oom!.... De haan vloog hoog en snel over ons heen, luid kokkende | |
[pagina 112]
| |
en pralende met zijn prachtige veeren. Mijn eerste schot wiekte den vogel, mijn tweede deed hem ontzield, recht omlaag storten. De schoten waren snel achter elkaar uit het geweer. De haan lag aan den anderen kant van de beek, tusschen de struiken. Henk snelde over de brug, die een vijftig meter van ons verwijderd was, om den fasant te kunnen oprapen. Maar Roelie negeerde de brug, liet zich in het water glijden en zwom naar den overkant; ze was vijf minuten eerder bij den haan dan Henk. Henk riep me toe dat hij den vogel niet zag liggen. Toen kwam ik er bij. Beiden zochten we naar den fasant en riepen om Roelie. Maar het wild was niet te vinden en Roelie gaf geen antwoord; immers de dokter was er niet bij en ik ben voor dat kleine loeder van een hond zooveel als lucht. Toen, na slechts weinige minuten zoeken, vonden we den fraaien haan.... aan stukken gereten. Een groot gedeelte had Roelie reeds binnen. Wij keerden ons van de stukken en het mormel af, nadat ik hem eerst een paar flinke oorvijgen had verkocht. Alleen den kop namen we mee als stuk van overtuiging om straks als zoodanig dienst te doen; we zouden onze klacht den dokter voorleggen, per slot van rekening is het zijn hond! Het mormel deed ik de lijn om, het liep achter ons aan, de staart tusschen de beenen, als een toonbeeld van smart, grenzelooze verslagenheid en slachtoffer van een innig geleden onrecht. Nadat ik haar meester verteld had dat Roelie werkelijk een dégénerée was, werd haar straf bepaald. Toen we haar de kop van den haan lieten zien, schrompelde ze in elkaar, ze reduceerde tot een minuscuul hondje, een en al bereidheid om van het lastige leven afstand te doen; ze was niets meer dan een kluwen haar, een troosteloos bundeltje textiel. Doch zonder genade moest ze zich verwijderen uit den kring waar gezelligheid heerscht om zich te voegen ter plaatse waar ze met weening en knersing der tanden boete zou kunnen doen: de keuken. En aldus ging ze heen.
Wij noemen haar van dat oogenblik af: de fasantenvreter. Maar daar die naam wat lang is en alleen geschikt voor feestelijke gelegenheden blijft het bij ‘fas’, terwijl ik, meermalen denkende aan wat ik dien oudejaarsdag gevoeld heb, haar nog | |
[pagina 113]
| |
wel eens de woorden: ‘klein kreng!’ toeroep. Maar ze reageert er niet meer op. En nu ik zoowel het goede als ook het kwade van onze honden verteld heb, kan dit hoofdstuk, dat er eigenlijk geen is, afgesloten worden ten behoeve van het volgende, dat eerst met recht een hoofdstuk zal worden.
Hier eindigt het manuscript. |
|