| |
| |
| |
| |
De machtige
Ik ben de duivel, zei de heer met den smallen, krommen neus.
Ga zitten mijnheer, antwoordde de boer en keek nieuwsgierig naar de welgesneden kleedij van den onverwachten bezoeker.
Drink je? vroeg hij vervolgens.
Ja, graag! zei de duivel en wetende dat hij zich eenige vrijheid kon veroorloven, voegde hij er aan toe:
Ik ben dol op brandewijn met suiker.
Dat kàn, zei Ebrecht verrukt, brandewijn met suiker, dàt kan!
De duivel wachtte even om zich een stoel aangewezen te zien worden, want hij was moe; maar Ebrecht haastte zich naar de prachtige chiffonnière, waar, boven de buikige laden, hij een deurtje opende en daar twee kelken, benevens een fraai geslepen flesch met stop uit nemende, zette hij vervolgens deze zaken op den tafel. De duivel koos toen zelf zijn stoel uit een rij van twaalf die tegen den muur stond en zette zich in de omgeving der kristallen flesch, die het eenvoudige boerenvertrek adelde. Hij schoof de stoel heel voorzichtig bij om de zandfiguren die op den grond waren aangebracht niet in de war te brengen. Ebrecht verrichtte onderwijl het ceremonieel met den brandewijn; toen de glazen waren ingeschonken nam hij ook een stoel, veegde met de vier pooten er van dwars door een zandrad en hief een glas van tafel.
Proost! zei hij.
| |
| |
De duivel nam het andere en stootte aan. De beide mannen dronken.
Ebrecht zei: Dat smaakt, wat?
Ja, antwoordde de ander, het doet me goed, ik heb den laatsten tijd last van me maag. Hoe gaat het met de beesten?
Best, uitstekend, het kan niet beter: De Sippe, de Bonte en Arvelink staan op kalven. Maar vertel me eens wat er van je verlangen is.
Ja, zei de duivel, je zult wel verwonderd zijn mij op bezoek te hebben. Je bent, meen ik, de eenige boer in den omtrek die niet in den duivel gelooft, maar nu zit ik hier. Je zult toch wel gelooven dat ik hier zit?
Dat zit nog, antwoordde de boer, maar ga door.
Het is sterk, boer, maar enfin.... Ik kom eens openhartig met je praten, de zaak zit zóó!
De duivel boog zijn lenige gestalte dichter naar Ebrecht toe, zijn scherpe kin wees, mèt zijn neus, onverbiddelijk in de richting van den luisterenden boer; de donkere pupillen keken dwingend in de grijze oogen van Ebrecht. Voor hij verder ging met de redenen van zijn komst den boer uit te leggen, plaatste hij de punt van zijn elleboog als steun voor den intelligenten kop op tafel; een fraaie hand bracht hij onder de kin.
De zaak zit zóó, hernam hij langzaam met een plotseling ernstige en donkere stem, - omdat je, boer Ebrecht, niet in mij gelooft, heb ik mij veel met je bezig gehouden. Dat begon eigenlijk eerst goed na je huwelijk. Ik dacht eerst je een hoop narigheid te bezorgen, maar aangezien ik tijdens mijn bestaan méér succes met voorspoed heb gezien, bezorgde ik je de melkmeid Tine. Die heeft je, echter zonder dat je last van je geweten kreeg, herhaaldelijk verleid.... Wat wou je zeggen?
Drink eens uit!
Ja graag, dank je, dank je, je brandewijn is goed.... Maar vóór den dood van je vrouw..
De vreemde bezoeker ging verzitten, het was blijkbaar moeilijk om zóó maar, ronduit, te vertellen wat hij eigenlijk wilde. Ebrecht scheen dat ook te begrijpen, althans hij moedigde hem aan met de woorden:
Zeg het maar, mijnheer!
Welnu, zei de duivel, het gaat om je zoon, je oudsten zoon. Ik zou graag zien dat hij met m'n dochter trouwde.
Ik ken je dochter niet en Driekeman kent haar ook niet.
Dat denk je maar! Ik zou een slechte satan zijn, als ik daar
| |
| |
al lang niet voor gezorgd had; je zoon Driekeman is op haar verliefd!
Zoo?.... zei Ebrecht, zoo?.... En, als ik vragen mag, brengt ze wat mee?
Zooveel je wilt, boer!
Dat is knap, dàt moet ik zeggen. En wat is het voor een vrouwspersoon?
Ze is, vóór alles, een duivelin natuurlijk; ze is, als het moet, rijk. Verder is ze mooi. Ze is zóó mooi, boer Ebrecht, en zóó verleidelijk....
De duivel wachtte even voor hij op langzamen toon verder ging:
Zóó onweerstaanbaar mooi.... dat jij met je harde kop zult smelten onder de aanraking van haar handen. Dit nu is mijn bedoeling: mijn eigen dochter Satje zal je in de hel brengen!......
Doch op deze woorden begon Ebrecht slechts te lachen. Dit moge nu eenvoudig lijken, maar Ebrecht lachte als een aardbeving, hij brulde. Ondertusschen bracht hij er stukken van zinnen uit:
U is bepaald gek mijnheer.... Alsof ik je niet ken.... Een heereboer uit Tienloo.... Maar.... maar, kom potdorie maar óp met je dochter!....
Kijk eens naar buiten Ebrecht.
Ebrecht's lach stierf op zijn van kramp vertrokken gelaat. Aan de zijde van zijn zoon liep een meisje, zóó volmaakt, dat de zon en de maan en dat meisje het licht der wereld schenen te deelen.
Nu? vroeg de duivel terwijl hij naast Ebrecht staande een hand op diens schouder legde en met een glimlach van voldoening naar zijn dochter staarde.
Nu? herhaalde hij.
Dat is te erg, steunde Ebrecht, het is, potdorie, veuls te erg. Dàt geloof ik niet!
Toen het huwelijk gesloten was wierpen Sippe, de Bonte en Arvelink ieder tweelingkalven, en dat was nog maar het begin. De vruchtboomen begonnen plotseling te bloeien waardoor alle menschen, daar het Augustus was, naar de ‘Rauwelaar’ gingen en het gedoe van Ebrecht bekeken. Toen ook het hooiland, hoe hard er ook gemaaid werd, steeds weer hoog in het gras stond, kwamen er journalisten die Ebrecht interviewden, werd er in Utrecht een geleerde commissie benoemd die het geval
| |
| |
moest onderzoeken, kwam er een deputatie van brandweeren politiemannen (want het leek allemaal erg verdacht) en bedelden buitenlandsche deskundigen om een monster humus uit Ebrecht's grond.
Ach, zei Ebrecht tot de journalisten, zou het kunnen dat mijn schoondochter een duivelin is?
Zeker! antwoordden de mannen.
Dan kan het dààr van komen!
Het lijkt ons niet waarschijnlijk, de reden is hoogst onvoldoende, merkten de journalisten op.
Dàt geloof ik ook! besloot Ebrecht. De journalisten die de loop van het gesprek niet konden volgen en dachten dat de boer aan verstandsverbijstering was gaan lijden als gevolg van al die zonderlinge dingen, knikten Ebrecht bemoedigend toe. Daarna vertrokken ze en gingen lange artikels voor hun kranten schrijven, met koppen er boven als deze: De vermoedelijke invloed van ultraviolette stralen op humus in de Achterhoek, Het Wonder van de Rauwelaar, Jules Vernes weer eens gerealiseerd! of Boer wordt millionnair, De aarde is goed! en dergelijke, al naar gelang den aard hunner kranten.
Er kwam een vreeselijk rumoer in de omgeving van de ‘Rauwelaar’, honderden menschen moesten ambtshalve de boerderij bezoeken. Totdat Ebrecht dit begon te vervelen en zich goedkoop een koppel wilde honden aanschafte; die liepen den geheelen dag rond en wilden iedereen die niet op het gedoe thuishoorde, verscheuren. Ze brachten tenslotte Ebrecht weer eenige rust. In deze door den boer zoozeer beminde toestand, kwam de duivel eens hooren hoe ver hij gevorderd was in het zieleleven van Ebrecht.
Geloof je het nu, boer Ebrecht? vroeg hij.
'k Geloof er niks van, antwoordde deze, als jij die zoogenaamde duivel was zou je kunnen tooveren. Laat eens wat zien!
Waarop de duivel, heel gewoon, barst zei en voorloopig verdween.
Na vele maanden hadden de duivel noch zijn dochter iets bereikt. Driekeman zei: hij had geen leven bij die vrouw. Hij beklaagde zich bij zijn vader en die gaf hem gelijk.
Ik had daar nooit en nooit ingetrapt, zei Ebrecht, ze is niet mollig.
Neen, zei Driekeman, maar ze is anders wel mooi.
| |
| |
't Is een prentje, antwoordde Ebrecht, maar wat heb je aan een prentje?
Alles goed en wel, maar ik heb 't.
Je moet haar leeren melken, dan krijgt ze een boerenfiguur.
Waarop Driekeman naar huis ging en zijn vrouw aldus toesprak:
Satje, je moet leeren melken. Wij hebben samen veertig koeien, daar moet je het bij leeren. Amen, uit!
De schoone vrouw ging geweldig te keer, ze vloekte zoo'n beetje en dreigde haar man te zullen krabben. Maar die nam plotseling haar polsen en werd kwaad.
Au!!, schreeuwde Satje, leelijke boerenkinkel, ik roep me vader hoor!
Met die klier heb ik heelemaal niks te schaften, zei hij, maar melken zul je!
Toen ging Satje op de vlucht naar haar schoonvader.
O, zei ze, je bent zoo sterk, help me toch!
Ze sloeg de armen om zijn hals en keek Ebrecht in de oogen.
Later, zei Ebrecht, als je melken kan....
Weken daarna kwam de duivel nog eens terug. Hij passeerde een bordje waarop geschreven stond: Verboden toegang voor geleerden en journalisten, en kwam bij de meiden en knechts die het erg druk hadden; hij vroeg naar den boer.
Wacht maar even, zeiden die - hij zal wel terug komen.
De duivel, die, zooals men weten kan, niet rusten mag, noch tijd verloren laat gaan, begon het personeel toe te spreken. Maar dat had ook geen tijd, het luisterde dus volstrekt niet en ging door met het werk. Ze beleedigden den duivel hier mee; deze werd kwaad en was van plan de menschen voor kinkels te schelden. Maar bij de n van kinkels bedacht hij zich en slikte de rest woedend in. Kwaad liep hij naar een melkster en vroeg waar zijn dochter, de jonge boerin was.
Die ben ik, vader! zei de mollige meid.
Dit nu was vriend Bokkepoot teveel. Niet instaat zich nòg meer te beheerschen, begon hij luid te schreeuwen:
Een zootje is het hier, een bende, een troep in één woord. Ik word hier voor den aap gehouden, iedereen lacht me uit, van den boer tot de melkmeid toe. Ik vraag dit dikke schepsel waar m'n dochter is en ze zegt: ik ben het! Het loeder....
Woedend liep hij het land in, zijn lange beenen als een enorme, wonderlijke schaar, steeds een stap verder priemende. De menschen lachten, behalve zijn dochter die vertwijfeld haar
| |
| |
handen ophief en hem achterna riep: Vader!.... Vader!....
De man keek niet eens om, maar voortbeenende riep hij uit: Je soort! Mijn dochter zegt Pa!!
Een van de oudste knechten zag tranen in de oogen van de jonge boerin en troostte haar zoo'n beetje.
Boerin, zei hij, 't is een rare, die ouwe, wees maar blij dat jij hier gekomen bent.
Ik zal het nooit reeën, zei ze.
Best hoor! zei de knecht, je zult eens zien hoe best je het reeën zal.
De duivel, ondertusschen, ijlde voort, zonder doel, slechts gedreven tot zinlooze activiteit. Hij keek niet op of om, doch stapte nijdig en sterk door een hoog grasveld. Opeens hoorde hij zich toeroepen voorzichtig te moeten zijn met al dat gras. Toen hij verwonderd opkeek, stond hij voor een troep mannen die met machines het gras maaiden. Op één van die machines zat een man die hem zooeven voorzichtigheid geboden had; het was de boer zèlf.
Ja, ja, zei Ebrecht, een beetje minder is óók goed!
Neem me niet kwalijk, zei de duivel, maar ik bèn woedend!
Niks mee te maken, ouwe, maar gras is gras en jij met je lange beenen....
Begin jij ook al? riep de duivel vertwijfeld uit.
Nee, jij begint! zei de boer.
Laten wij nu geen ruzie maken, suste de duivel, een geslepen beheersching van zijn gevoelens openbarende, ik kwam eens met je praten!
Voorloopig geen tijd man, ik moet werken.
De zon scheen heerlijk over het grasland en dat zag de boer, dat zag evenwel de duivel niet. Daarom ging deze verveeld aan een slootkant zitten en keek toe hoe de machines de lange reepen grasland kaal schoren en hoe verderop de knechts, gekleed in een baaien onderbroek, met een hooivork het reeds drogende hooi keerden. Toen hij een uur zoo gezeten had werd het erg met hem. Hij was gewend, overal waar hij verscheen, de menschen onder den indruk van zijn woorden te brengen, maar zwijgende verveelt zich zoo'n creatuur verschrikkelijk. Dat was na anderhalf uur zóó kennelijk dat Ebrecht het niet langer kon aanzien. De boer ging dus naar hem toe en zei:
Waarom help je niet even een handje mee?
Meehelpen? Wààr mee!
Hooikeeren, dat is goed voor je!
Maar dàt kan ik niet! Ik heb nog nooit gewerkt!
| |
| |
Kerel, dan moet je het leeren. En ik dacht dat je me eens verteld had dat je alles kon.
Kan ik ook, behalve werken.
Niks waard. Vooruit, ik zal je werken leeren. Hier is een hooivork en trek je broek maar uit, zoo je ziet werkt iedereen bij het hooien in z'n onderbroek.
Nooit, zei de duivel, zoolang ik nog éénigen wil over mijzelf heb, vertoon ik me aan het volk in m'n onderbroek!
Maar nu werd Ebrecht slecht te spreken, en als een boer kwaad begint te worden dan is dat nog heel wat anders.
Trek je broek uit, zei Ebrecht verbeten, anders laat ik mijn volk het doen.
De duivel, die gewend was zich in het onvermijdelijke te schikken en wetende hoe die kerels met hun primitieve zucht naar doodgewone lol, hem met genoegen de broek van zijn beenen zouden sleuren, trok misnoegd dit kleedingstuk uit; de broek, die meer een pantalon was, daarna keurig opvouwende. Toen nam hij de hooivork uit de eeltige handen van Ebrecht die ze hem toestak. Hij keerde zich hierop naar de knechts en begon hen na te doen.
Zie toch, klaagde hij tegen Ebrecht, hoe ze heimelijk lachen!
Laat ze maar lachen, zei de boer, je zult het wel reeën!
Zoo stond de duivel, naar den aard der boeren in het hooiland, in een jaegertje dat tot aan zijn enkels toe zijn beenen omspande, te hooien. Zelfs toen de pijnlijke scheuten zijn rugspieren teisterden, durfde hij niet op te houden, beangst voor de kracht van de boerenknechts, die hem zouden kunnen dwingen dóór te gaan.
Dien avond bleef de duivel op de ‘Rauwelaar’, hij was te veel geknakt om nog naar zijn eigen huis terug te kunnen gaan. Als lamgeslagen lag hij op een bed en kon van pijn niet slapen, zelfs niet toen reeds iedereen al lang sliep. Hij kreunde en trachtte vruchteloos zich op te richten. Maar toen kwam zijn dochter die het verhaal gehoord had en met haar vader mee voelde, eens kijken. Ze vond hem in een deerniswekkenden toestand.
Vader, zei ze, ik ben het werkelijk, bent u het ook?
Ja, zei hij kreunend, ik bèn het. En jij.... dus toch mijn Satje?
Ja, antwoordde Satje, maar ik zal u wat te drinken geven. Maar vertel eens: gelooft de boer nu in je?
Neen, kreunde de duivel, maar ik geloof in den boer!
|
|