| |
| |
| |
| |
Harten-drie
....Toen betraden wij de schemerige intimiteit van de kroeg; het goddelooze, roode gordijn, viel achter ons toe.
Er was een waard. De man stond daar, kloek en rond, doch zijn voorkomen was zachtaardig en hij droeg nederig een blauw voorschoot. Daar onderuit kwamen een paar broekspijpen van een stof, die, met kleine ruitjes, grijswit, iets gezelligs aan 's mans beenen gaf.
Hij zei: ‘Alles goed en wel heeren, maar wat u dáár zegt is klinkklare onzin.
Hendrik-Jan antwoordde:
‘Onzin, onzin?.... Mijn leven lang heb ik klare gevraagd en klare gekregen. Als ik zeg “ouwe-klare”, dan bedoel ik oudeklare en als ik zeg “oude-klare met een tipje”, dan bedoel ik......’
‘.... dan bedoelt u ouwe-klare met een tipje, dat spreekt, zei de baas, maar dat is klinkklare onzin jongeheer! Nu moet u eens hooren: Er is in de eerste plaats verschil in jenever. De één wil ze gewoon, de ander liever ijskoud, de één noemt dit een tipje, de ander zegt dat het een scheut is. Beiden kunnen ze evenwel bekwame drinkers zijn, maar verschil is er. En wat wilt u voor oude, vaderlandsche jenever? Ik heb Bols, Hulstkamp, Reynbende, 't Koggeschip en oude Boll om maar iets te noemen. Voorts heb ik nog Voortman, Kartel, De Vries en
| |
| |
Smit, Van Willigen en nog een aantal minder bekende soorten die er óók mogen zijn....
De kastelein tuitte zijn kuischen mond tot een zoenvorm en, met een verzaligden glimlach even wachtende, onderwijl zijn rechterduim en wijsvinger tot een mollig modelletje buigende, hief hij zijn zachte hand ten hemel en sprak:
‘En al deze jenevers hebben hun eigen smaak!’
Het maakte indruk op ons, ik kan het niet ontkennen, ja zelfs: wij werden tot diep in ons hart bewogen door de oprechtheid waarmede deze man zijn hoog en edel beroep uitoefende, we waren getroffen door de subtiele plichtsgetrouwheid, waarmede hij, die, ook. buiten zijn dagelijksch métier, stellig een groot en karaktervol drinker moest zijn, met aanzien des persoons zijn waren aan den man bracht.
‘Waard,’ zei ik, ‘we zijn moe, zie ons aan en geef ons te drinken!’
Lang en doordringend, maar met welgevallen, keek de man ons aan; hij woog ons, hij taxeerde onzen smaak, hij peilde onzen aanleg, ons karakter. Daarna, wijzende op mij, sprak hij vlug dit woord: ‘Angst!’ en zich wendende tot Hendrik-Jan, zei hij: ‘Roode Pomerans!’
Maar zijn hoedanigheid van kastelein niet overdrijvende, liet hij er op volgen: ‘Tenzij u....’
Wij gebaarden ‘neen’.
De waard verdween achter zijn toonbank, opende een koelkast, en hield twee glazen tegen een stuk ijs.
Hij nam een aarden kruik ter hand en schonk.
Hij verdween tot achter in zijn établissement en deed iets in de glazen; toen hij terug kwam droeg hij in zijn handen een blaadje dat met bloemetjes beschilderd was en òp dat blaadje stonden twee kelken, twee fraaie kelken; één ervan kreeg ik en de andere kreeg Hendrik-Jan.
Tegen het glaswerk lag een milde dauw, grijs en dun; er doorheen parelde rein een lichtgekleurde klare.
We dronken er van, keken elkander aan om te weten wat het resultaat bij den ander was. We knikten elkaar bedachtzaam toe en daarna ook den baas die van achter zijn toonbank ons gadesloeg. We dronken nog eens. Hendrik-Jan zei:
‘Neen’.
En na nog een oogenblik, wederom:
‘Neen.... dit zal ik niet uit mijn leven bannen, trouw jij d'r.’
| |
| |
Ik trilde van blijdschap, stond, nog slechts half geloovende wat hij mij opdroeg, òp van mijn stoel, legde mijn hand op het marmer van het tafeltje. Ik voelde dat er plotseling zweet op mijn voorhoofd parelde, ik wischte het af met een slordigen zakdoek.
‘Ik meen het m'n jongen,’ zei Hendrik-Jan nog eens.
‘Meen je dat eerlijk?’
‘Ja, zei hij, ik ben nu nog nuchter en volkomen toerekenbaar. Maar deze volmaakte borrel weegt tegen het andere zoo'n beetje op. Ik heb, om zoo te zeggen, slok of kruis gegooid, en slok lag boven....’
Hij gaf mij een hand die ik gretig greep en wild drukte. Hij zei:
‘Je weet hoeveel ik van d'r hou, ik weet dat jij haar niet minder lief hebt. Laat dit het eenige sentimenteele van de zaak zijn: beloof me, bij alles wat je dierbaar is, dat je goed voor haar zult zijn....’
‘Ik beloof het je,’ zei ik. Ik heb een idee dat mijn stem weinig mannelijk geklonken zal hebben.
‘Ga naar d'r toe,’ zei Hendrik-Jan.
‘Goed,’ antwoordde ik, ‘dan ga ik....’
Ik zocht mijn hoed en wilde reeds vertrekken toen ik mij ineens den omvang van zijn offer bewust werd. Hoe moest ik dat laten weten? Ik draaide mij nogeens naar hem toe en vroeg:
‘Wat ga jij doen?’
‘Ik blijf hier,’ zei hij, ‘om me in deze kroeg te bezatten!’
Zonder te groeten ging ik heen.
Eigenlijk heeft dit verhaal weinig uitstaande met de potaristische bedrevenheid van den hierboven beschreven caféhouder.
Uiteindelijk zal de vakkundigheid van dezen kerel den doorslag geven, maar de werkelijke portée rust op de ranke schouders van Marietje.
Marietje was een zeldzame bloem, slank en hoog opgericht. Haar onvolkomenheden maakten haar tot een gewoon menschenkind, gelukkig dat ze er waren, maar ze verbleekten onder den glans van haar eerlijke, verrukkelijke oogen. Onvolkomenheden? Ach ja, achteraf valt er wel over te praten, ze waren er, zóó groot, dat we stellig van gebreken kunnen gewagen. Want is het niet een gebrek als een mooi meisje in staat blijkt te zijn twee mannen tegelijkertijd te beminnen?
| |
| |
Er waren nog meer gebreken, maar die betreffen wéér iets anders, zoo ge straks zult vernemen.
Hoort nu de geschiedenis van Marietje.
Hendrik-Jan en ik hadden haar ontmoet; den eersten avond onzer nadere kennismaking gingen wij ieder aan een zijde van het meisje en brachten het naar huis. Dat was dus het begin. We zeiden: ‘Dag Marietje!’ en ik deed er nog een woordje bij, doch dat lokte weer een ander woord bij Hendrik-Jan uit, en toen zei Marietje, heel lief en medelijdend: ‘Dag jongens’, ze knikte ons toe en keek ons, ieder afzonderlijk, even aan. In haar hand hield ze een sleutel. Ze draaide erg langzaam in het slot van de deur en, zonder zich om te wenden, schoof ze er heel discreet achter. De gladde deur viel in het slot. We hoorden nog heel even het verwijderen van zeer lichte voetstappen, maar wij stonden buiten en wisten niets tegen elkaar te zeggen. Het was erg stil. Ik had een gevoel als van vermoeidheid; ik keek naar Hendrik-Jan. We gingen heen, door de stratencomplexen van Amsterdam, alwaar een punt gelegen was waar wij uitéén dienden te gaan, ik links, hij rechts, ieder naar onze slaapplaats.
Hendrik-Jan zei: - ‘Pesjoer!’
En ik zei: ‘Ja!’
Ieder van ons had ergens zijn eigen kamer en, gelukkig, een eigen bed. Ik geloof dat we beiden ons opgelucht voelden toen we alleen waren. In ons eigen bed staarden we, ieder van ons in een wereld die door duisternis en een plafond ergens boven onze starende oogen begrensd werd, en in die wereld was slechts de schim van Marietje en het ritselen van een zijden regenjas, die in haar taille zoo weinig van haar ceintuur behoefde, dat Marietje met het overtollige gedeelte er van een beetje verlegen was en dit met zorg wegwerkte.
Maar aan dien nacht kwam een einde en aan vele dagen en nachten nadien; het beeld van Marietje bleef. Al dien tijd zag ik Hendrik-Jan niet en ik had ook niet de minste lust hèm op te zoeken. Want wat is je beste vriend in vergelijking met dat meisje?
Na vele dagen belde ik hem eindelijk op en vroeg hem, of hij niet naar de fuif van Ellen ging.
Hij antwoordde: ‘Ik? Neen! Jij?’
‘Neen,’ zei ik, ‘ik ook niet. Pesjoer!’ en hing de telefoon op.
| |
| |
Toen ging ik naar Marietje, maar ze was niet thuis; na een oogenblik van nadenken schreef ik het volgende briefje:
‘Marietje, kom vanavond feestvieren bij Ellen, 't zal reuze gezellig worden. Kom maar! Dag! Kom je?’
Na onderteekening gaf ik het briefje af en wachtte tot den avond.
Ik kwam nogal laat bij Ellen en vond eerst Marietje niet aanwezig. Ik zocht haar dus zenuwachtig tusschen de menschen en ontdekte haar toch nog vrij spoedig: ze danste met Hendrik-Jan en had reuze plezier. Wit van woede herinnerde ik mij zijn belofte door de telefoon, ik ging naar hen toe en siste hèm het woord ‘lafaard’ in de ooren, wat echter volstrekt geen indruk op hem scheen te maken.
Ik dacht na!
Toen ze wéér langs mij heen dansten had ik de juiste formule nog niet gevonden, daarom volstond ik met luid ‘Há.. hà!’ te roepen in de richting van hèm.
Het eenige wat ik bereikte was echter dat een mij volkomen onbekend manspersoon, die met een juffrouw danste, naar me toe kwam en zeide: ‘Waarde heer, wie is u? U denkt zeker dat u nog steeds thuis bent!’
Ik antwoordde: ‘Man, loop door en maak je niet dik!’
Waarop hij weer: ‘Ik loop niet, ik dans en ik zal dansen als het mij belieft. U is nog erger gek dan ik dacht!’
Reeds kwamen er menschen om ons heen staan!
Onder een algemeen gesus en raadgevingen de zaak bij te leggen, werd ik hoe langer hoe kwader. Ik schold den vent voor tooverlantaarn. Het was duidelijk: algemeen begon men de situatie geweldig te vinden. Juist toen ik ‘bal gehakt’ gezegd had, stond Marietje voor me, met tranen in haar lieve oogen en een pruilmondje. Ze nam me bij den arm en trok me zacht uit den kring van menschen.
‘Lieve jongen,’ zei ze, ‘lieve jongen....’
De woede gleed van me af; deze enkele woorden kwamen van haar lippen als geuren uit een bloem. Ik boog me dieper over haar heen.
‘Kom even bij me zitten,’ zei ze zacht, ‘ik moet je nog bedanken voor je briefje, kom mee!’
Maar op datzelfde oogenblik stond Hendrik-Jan naast me. Hij vroeg:
‘Wat had jij met dien kerel? Hadden jullie ruzie?’
| |
| |
‘Ach,’ antwoordde ik, ‘weet ik veel wat die vent wou, hij schold me uit.’
‘Niks voor jou, hè?’ zei Hendrik-Jan, ‘jij scheldt nooit!’
‘Nee.... alleen zeg ik soms wel eens lafaard tegen leugenachtige kerels.’
‘Hoor eens,’ zei hij kalm, ‘als je m'n vriend niét was, raakten je insinuaties m'n koude kleeren niet, maar je bent het wèl, dus ben ik verplicht je op je bek te slaan!’
‘Dat laat je,’ beval Marietje, ‘en jullie vechten niét!’
Ze had luid gesproken, Marietje en de feestgangers die ons als kemphanen tegenover elkaar zagen en mij natuurlijk als een idioot beschouwden, begonnen reeds te joelen:
‘Hij begint wéér! Hij begint wéér!’
De man van zooèven brulde:
‘Hij is pathologisch, hà hà...., hij is pathologisch!’
Er was geen redden meer aan.
Marietje, dit begrijpende, nam ons beiden mee naar de zoogenaamde vestiaire; eenige oogenblikken later stonden we op straat, Marietje, Hendrik-Jan en ik.
Binnen ging het feest van Ellen door. Geen enkele vriend had ik eigenlijk, buiten hun tweeën, herkend, zelfs Ellen had ik nog niet de hand gedrukt. We zwegen alle drie, alsof we ons schaamden. Marietje weer in het midden, wij ieder aan een zijde van haar. Marietje was zóó verdrietig dat ze haar minuscule zakdoekje tot een nòg minusculer propje wrong. Maar, zooals gezegd, we zwegen!
Hendrik-Jan sprak het eerste woord.
‘Marietje’, zei hij, ‘we brengen je nu voor den tweeden keer naar huis.’
‘Naar huis?’
‘Nu ja, we zullen je natuurlijk thuis brengen.’
Is dit een gesprek? Ik zweeg maar liever. Maar hij wist nog meer.
‘Marietje, ik geloof dat we allebei zoo maar ineens verliefd op je zijn geworden.’
‘Ja,’ zei ze, ‘dàt is het!’
‘Het is zooals hij zegt, merkte ik op, en alleen jij kunt ons helpen.’
‘Ik?’ vroeg Marietje.
‘Ja,’ antwoordde ik, ‘ja Marietje, jij! Tenminste als.... als jij voor één van ons ook.... ook iets.... iets voelt, zal ik maar zeggen.’
| |
| |
‘Ach, jongens....’
‘Zeg het maar Marietje, als je van hèm houdt!’
‘Ja,’ zei ze, ‘ik houd van hem.’
We stonden plotseling stil, het was alsof ik, uit mijn lichaam getreden, mijzelf kon zien, wit en mager en ziek van verliefdheid.
Marietje greep mijn hand en zei:
‘Toe jongen! Ik moet zeggen dat ik óók van jou houd. Ik houd van jullie alle twee, ook.... zoomaar ineens!
‘Maar van wien houd je dan het mééste,’ vroeg Hendrik-Jan.
‘Weet ik niet,’ zei ze, met een stem alsof ze voor de inquisitie stond, ‘soms denk ik: jou vind ik tóch liever en dan weer denk ik het van jou.... Vreeselijk is het om van twee mannen zooveel te houden.’
Ze veegde enkele tranen uit haar oogen, maar bedwong zich in huilen uit te barsten. Daarentegen vroeg ze bijna kwaad:
‘Hoe moet dat nu? Dat moeten jullie weten! Zeggen jullie nu in godsnaam hoe dat moet!’
Maar het eenige antwoord dat wij wisten was een pijnlijk zwijgen.
Toen zei ik: ‘Ja!’
En Hendrik-Jan zei: ‘Ja, ja!!’
Maar Marietje zei verder niets, doch steeds langzamer loopende langs de stilste grachten, stil tusschen ons in, wrong ze haar zakdoekje tot een verschrikkelijk klein propje....
De situatie bleef zoo ze was, we stonden echter, na eenigen tijd, verdraagzamer dan eerst, tegenover elkaar; wellicht dat onze jarenlange vriendschap zich in deze moeilijke zaak deed gelden. Men is niet zóómaar jarenlang bevriend.
We waren beiden verliefd op hetzelfde meisje, dat, op haar beurt, van ons beiden evenveel hield. Welnu, we moesten maar afwachten, we konden zelf geen richting aan ons lot geven; we wisten het niet! Geen van ons drieën wisten we de oplossing te vinden, we gingen, niettegenstaande dit alles, veel met elkaar om. We leerden elkaar beter kennen.
Alzoo geschiedde het, dat, na den eersten tijd, er dingen zich openbaarden in onzen aanleg, die oorzaak werden tot menig twistgesprek, meestal tusschen de mannen eenerzijds, omdat wij elkaar in het diepst van ons hart tóch solidair bleven, en Marietje anderzijds. Ze was waarlijk niet om woorden verlegen!
Meer en meer werd het duidelijk: haar beviel volstrekt niet
| |
| |
onze genegenheid, onze zeer groote en diepe eerbied voor flesschen, kruiken en vierkante lummels, voor gouden wijnen, edele stooksels en geraffineerde elixers. Ze was het er niet mee eens, ze viel er ons fel op aan, ze stelde tenslotte dienaangaande haar eischen: wie haar trouwen wilde, moest afstand doen van den geheelen alcoholischen cultus. Een borrel, dat was in orde natuurlijk, maar één van ons beiden (want dat een van ons haar trouwen zou, dáár twijfelde ze niet eens aan!) moest ophouden met afgodendienst te bedrijven aan allerlei soort glaswerk! Gelagen? Géén spráke van!!!!
Zoo werd de zaak, ook voor ons, er niet eenvoudiger door. Hendrik-Jan probeerde eens den drank te verdedigen door een zelfbedacht aphorisme. Hij zei:
‘Een zoen van Marietje is als chianti onder de zomerzon!’
Waarop Marietje haar jas aantrok, haar hoedje opzette en vertrok onder de booze opmerking: ‘Dank je jongens! Dat is nu eerst een werkelijk gròve beleediging voor mijn zoenen!’
Met geen tien paarden konden we haar tegenhouden!
Ziet, is daar nu praten tegen? Als zulke verschrikkelijke woorden gesproken worden door het liefste meisje ter wereld, dan zwijg ik! Men kan mij deswege verachten, maar Hendrik-Jan zwijgt óók. Langzamerhand begrepen we, klaar en duidelijk, dat we voor de keus gesteld zouden worden: óf den dienst van Bacchus in alle volmaaktheid, óf Marietje mèt enkel een drogen borrel. Zulke kerels waren wij nu!
En de maanden gingen voorbij....
Maar ja, ik had het eerst over die bijzondere gelegenheid, die pracht van een kroeg! Juist!
Ik vroeg dus wat hij nu ging doen, en hij zei dat-ie blijven zou om zich bij dien volmaakten kastelein te bezatten. Daarop ging ik heen!
Marietje was thuis!
Ik vroeg haar ten huwelijk en ze zei: ‘Hoe moet dat dan met Hendrik-Jan?’
Ik antwoordde: ‘Hij heeft de slok gekozen, ik kies jou.... en het kruis, je weet wel.... geen afgodendienst meer aan de flesch.’
We kusten elkaar, ineens toch anders dan ooit tevoren, we dronken van elkaar, alsof de muur gevallen was. We waren over den drempel onzer terughouding heengegaan, en we vonden elkaar in de omstrengeling onzer armen, in de streeling van onze vingers, in het welbehagen van onze zoekende lip- | |
| |
pen. Dit was dus de gróóte belofte, het gróóte wonder. Dit was dus het gebaar, de geboorte van ons nieuwe leven, dat slechts voor elkaar zou zijn, en dat ons slechts zou kunnen voeren tot de verlossing, straks, als de sterrennacht onze liefde zou bedekt hebben met zijn wonderbare duisternis.
We waren heel gelukkig. Er moest een uur voorbij gaan, voordat Marietje mij kon vragen:
‘Waar is hij?’
Ik zei: ‘In die kroeg, hij zal erg dronken worden!’
‘Neen,’ zei ze ineens, luid en driftig, ‘dat vind ik al te afschuwelijk. Vanavond moet hij bij óns zijn, niet? Morgen mag hij doen wat hij wil, natuurlijk morgen.... morgen....’
‘Morgen gaan wij naar Parijs, liefste.’
‘Ja, jongen, morgen gaan wij weg, ons feest vieren.... maar.... maar.... vanavond moet hij blij zijn, om óns, hè jongen?’
Ik zei: ‘Ja, dat was zoo!’ Ik vroeg: ‘Zal ik hem halen? Als-ie maar meegaat!’
‘Juist,’ zei Marietje, dat is het: ‘als-ie maar met je mee gaat. Daarom: ik zelf zal hem halen’.
‘Dan zal ik het hem zeggen óók, dat van òns!’
Toen vertrok Marietje en ik bleef alleen achter. Mijn God, wat was die stilte toen verschrikkelijk. Maar ik wachtte trouw en hardnekkig, een kwartier, een half uur, een uur....
Nadat ik twee uren gewacht had, werd ik een beetje ongelukkig en besloot naar die kroeg te gaan om eens te hooren waarom zij zoo moeilijk te bewegen was dien éénen avond aan ons geluk te offeren. Hij zou toch onze vriend blijven, ook na ons huwelijk! Mijn hemel, ja!
Ik ging dus naar die kroeg, doch achter het roode gordijn met de leeren randjes, zag ik noch Marietje, noch Hendrik-Jan! Maar de kastelein kwam op me toe. Met innige goedheid deed hij mij het verhaal zijner tooverijen. Hij vertelde hoe Marietje was binnengekomen. Hij zei: die dame was toch zoo verdrietig om uw vriend. Ze had hem over het hoofd gestreken en hem blijkbaar willen troosten. Hij schudde steeds maar ‘neen’ en zei: ‘Neen, Marietje, dat kun je niet van me verlangen!’ Toen was hij, de kastelein, maar eens naar die mooie dame gegaan en hij vertelde mij hoe hij haar had gezegd dat ze eens moest proeven van zijn rozebottels op brandewijn met een klein draadje rozemarijn, en hoe ze dat gedaan had. Hoe ze nòg eens er van gedronken had en nòg eens, en hoe ze ten- | |
| |
slotte naast hèm, den waard, was komen zitten, ach mijnheer zoo mooi!, met het glas in de hand en hem had toegedronken en gezegd: Wat heeft u dit met wijsheid geschapen!
‘En mijnheer,’ zei de vent mij, ‘ik ben er, voor het eerst van mijn leven, bij geweest, dat een vrouw ten huwelijk werd gevraagd als we natuurlijk mijnheer, m'n eigen vrouw buiten beschouwing mogen laten. Ik heb er, waarachtig, tranen van in de oogen gevoeld, eerlijk, maar ik schaam me er niét voor, want ze heeft in mijn bijzijn nog “ja” gezegd. Uw vriend zei toen zoo iets aardigs, ik heb het onthouden, hij zei: Een zoen van Marietje is als chianti onder de zuiderzon. Ja, dat zeedie. En toen zoende ze hem wéér. Maar daarna zijn ze vertrokken, ik heb nog juist gehoord hoe uw vriend zei dat er over een uur een trein naar Parijs ging.... Maar gaat u zitten, gaat u zitten.... Ik heb er werkelijk liefhebberij in om u nu een bòrrel in te schenken, een bòrrel mijnheer....’
|
|