| |
| |
| |
| |
Vendetta
Bij het begin van den dag vischte Pauli Rocco forellen in de kokende watervallen der bergrivier; het was nog vroeg, toen hij het oude huis in Marcorinaccio verliet om den visch in de stad te verkoopen. Pauli bereed den muilezel, hij droeg een zwarten hoed met breeden rand, want de zon was fel. Pauli zat koninklijk in het zadel, zijn rechterhand rustte uitgespreid op de dij, in de linker hield hij de teugels.
Tijdens den rit naar de stad moest hij door een woeste en zeer eenzame bergstreek, doch niemand ontmoetende, begon vanzelf het liedje in zijn kop te woelen; onder de zwarte haren kriewelde het liedje. Zoo ging de jonge riviervisscher Pauli Rocco, lenig als een dier en trots als een keizer. Hij begon werkelijk te zingen, een melodie, klagend als een oude kerkzang en een tekst, die nooit en nergens ter wereld in een kerk gezongen zou mogen worden.
Met lange uithalen liet hij de strophen zacht vervloeien tot een teedere eentonigheid, dezelfde wijs steeds weer opnieuw beginnende. Hij hief daar het hoofd bij, tot hij dwepend recht in de diep-blauwe hemel staarde; met de vrije hand maakte hij sierlijke bewegingen.
De muilezel werd er slaperig van, hij liep langzamer, maar Pauli bemerkte het niet, Pauil zong van drie konijnen.
Drie konijnen, dat waren drie soldaten (o, hoon voor deze krijgslieden!); ze moesten den volvoerder van de bloedwraak, in de bergen gevlucht, vangen.
| |
| |
Ik wil, mijn man, den berg beklimmen
Waar onze schapen zijn en de geiten en de lammetjes.
Maar daar zijn drie konijnen, tchoutcharella,
Loop harder dan zij, dan zul je vangen, oh....
Pauli maakte een dringende beweging met zijn rechterhand, maar wat geeft het? Met die soldaten achter zich komt de vluchteling terug in zijn eigen huis, de dringende zang van Pauli heeft hem niet geholpen. Maar hoort nu wat de vrouw weet te doen. Ze verbergt haar man in de reuzenwieg (zooals alle bergbewoners er een bezitten) een matras van varens en het kleinste kind legt ze op haar man: dan wiegt zij ze beiden, het kind en den vader van het kind. Nu wordt Pauli weemoedig, hij bemerkt niets van den zeer tragen gang van den muilezel, hij is angstig om den vluchteling en ontroerd door de vrouw die de wieg beweegt, heen en weer - heen en weer - en die een liedje zingt voor den man en het kind.
‘Waar is je man?’ vragen de soldaten. Oh, oh.... ze zingt een liedje. Luister toch naar het liedje....
In een huis wordt een zeef geschud.
Er is een dikke kat die zich de snorren likt
De zeef houdt op en de stem, die zong:
Want we zijn al zoo lang alleen,
De oorlog neemt onze vaders en zonen weg!
O, die Pauli! Hij begon luider en luider te zingen, het rythme van de melodie werd opgejaagd en sleepte, even later, weer traag en droevig, tot eindelijk de oude kerkzang voorgoed veranderde in een hartstochtelijke wijs met snelle wendingen en vibreerende uithalen. De hand van den jongen visscher rustte, de vingers nu wijduit gespannen, achter den hals van het rijdier en, slechts stapvoets vooruit komende (want de muilezel was steeds langzamer gaan loopen) hield hij de oogen half dicht. Zoo ging aanvankelijk Pauli door de hooge, harde bergen naar de stad om er de forellen te verkoopen die hij 's morgens gevangen had.
Plotseling eindigde zijn gezang. De galm verstierf tusschen de rotsen en de zanger zweeg een tijd, ineens maakte het
| |
| |
sloffende geslenter van den muilezel hem woedend, zijn sentimenteele stemming veranderde, en met evenveel toewijding als waarmee hij het lied gezongen had, begon hij nu zijn rijdier te vervloeken.
‘Ellendig, lui zwijn, wil je soms op je donder hebben?’ Maar de muilezel trok zich zelfs de vervloeking van zijn gansche geslacht niet aan; Pauli moest driftig aan den teugel trekken en het dier een harden slag op de bil geven. Toen ging het vlugger en na een goed uur rijden kwamen zij langs enkele verlaten boerderijen en aan den rechten weg die drukker begaan werd dan de vrij gevaarlijke bergpaden; dààr echter zou Pauli zijn lied niet gezongen hebben.
Toen naderden zij de stad waar Pauli achter een der eerste kroegen zijn beest stalde.
Daarna liep hij verschillende straten door en verkocht de forellen bij zooveel hotelhouders, tot de mand leeg was. Van dat oogenblik af bekommerde hij zich niet meer om zijn klanten, ook niet om die nog op levering gerekend hadden. Alsof hij een zeer zwaar werk volbracht had, zoo zakte hij neer achter een tafel op een terras en dronk met innig welbehagen zijn ijskoude pastiche.
Aan een ander tafeltje zat een oude man, de beenige, zwaar beaderde handen gevouwen boven een knoestigen stok, den rand van een zwarten hoed in de oogen, zoodat er schaduw viel op het verwoeste, stokoude vel van zijn gezicht. Uit de oude keel klonken strophen van een vendettaliedje....
Maria Orsini was slank als een bloemstengel, zoet als druivensap en koppig als de witte wijn die in deze landstreek gedronken wordt. Eigenlijk beteekent dat niets. De meisjes uit deze streek zijn mooi als ze nog jong zijn, ze worden echter, maar niet door de jaren, oud; de meisjes trouwen en baren kinderen en raken vroeg afgetobd; ze werken harder dan de mannen, ze gaan gebukt door de wijnstokken en dragen zelf de zware vrachten als de ezels niet kunnen gaan. Maria Orsini onderscheidde zich echter van de andere meisjes; ze ging naar de stad en kocht er crême om het gezicht te masseeren, ze verzorgde haar handen aandachtig en ging dikwijls zwemmen in het ijskoude water van de bergrivier. Maria was anders dan de andere meisjes; ze was blonder en gevaarlijker; in haar oogen stond een spiegel als van ijs, die scheen hard en koud te zijn, maar haar lippen waren gevoeliger, wellustiger en
| |
| |
smartelijker dan die van de anderen. Soms kon ze even naar een man zien, stil als een heilige, dan smolt er iets in de oogen voordat ze het hoofd schudde, langzaam en sierlijk, als een merrie, en de haren, los tot op de schouders gedragen (o, die lijn van haar schouders!) weggleden achter haar. Ze was te trotsch misschien om verder te gaan, ze flirtte nooit. Als vader Orsini over zijn dochter sprak zei hij soms: ‘Neen, zooals Maria is.... ze is trotsch, wel ja, en dat moest ze misschien niet zijn, maar ze bewaart wel wat voor een heel bijzonderen kerel....’ Maar Maria gold daarom voor een steenen heilige. En toch was ze gevaarlijker dan alle anderen, deze Maria Orsini, ze was de oorzaak van een ongelukkige liefde hier en daar en scheen er koud en gevoelloos onder te blijven. Waarom gevoelloos? Wat is er anders voor geluk te vinden in deze bergen, dan een vlammende liefde en een reddende liefde? Maria werd openlijk veracht om haar gevoelloosheid en heimelijk begeerd om juist die verschillen die haar van de andere meisjes onderscheidden; ze was iets blonder, iets slanker, veel goddelijker en dus intelligenter.
Vader Orsini had slechts één dochter, toen die Pauli Rocco liefkreeg was ze twintig jaar geworden. Orsini had bovendien nog één zoon, Tino. Zijn beide andere kinderen waren in den grooten oorlog gesneuveld. Dat moest wel een noodlot zijn in de families, in oude liedjes werd er van gezongen, generatie na generatie offerde aan den vijand; de vijand doodde de mannen.
Buiten den oorlog was er de bloedwraak die haar deel aan menschenlevens eischte, de vendetta! Van geslacht op geslacht had men het vervloekte bloed van deze of gene familie gehaat, men was er als kind reeds mee bekend geraakt toen de scheldpartijen nog niet begrepen werden door de onontwikkelde gedachten, later ging dat gemakkelijker; men sloeg uit plichtsbesef den dolk in het ellendige hart dat in de vijandige familie geboren werd. Het ging dan zoo: een kort gevecht, een goed gerichte stoot, dood en weg! Twee mannen dood, twee mannen weg. Dat was een eerezaak. Een van de twee lag ergens als een pak vodden, die was er nog het minst ellendig aan toe, de andere, de bloedwreker die zijn plicht gedaan had, vluchtte de bergen in en wisselde zijn zonnig bestaan met het poovere en armelijke van de avonturiers.
Twee vrouwen weenden, de vrouw van den vluchteling werd echter geëerd, de andere getroost door een man die haar kwam zeggen:
| |
| |
‘Huil maar niet Lucia, ik draag een scherp geslepen dolk bij me, die zoon uit een varkensbuik geboren, zal als een varken sterven!’
Als Lucia dan nog niet getroost was, ging de nieuwe wreker verder:
‘Stil maar, het zijn er drie, en èèn van hen zal ik dooden. Dat zweer ik je.’
Dan wachtte de trooster zijn kans af als een roofdier, soms een dag, soms een jaar, soms tien jaren. Maar eens kwam de tijd dat hij de bergen in moest vluchten of dat hij als een pak vodden bij den weg lag. Dat was de vendetta.
Vader Orsini zag een muilezel naderen, hij wist wie de berijder was. Drie maal per week kwam dezelfde ruiter uit de stad, drie maal per week keek hij hem na omdat Maria hem op een bijzondere wijze gegroet had en omdat de ruiter Pauli Rocco heette. Hij haatte de Rocco's uit hoofde van een oude familie-veete, het was dus niet meer dan eerlijk dat deze snotneus ook hèm, vader Orsini, haatte. Dus wat wilde de kerel van zijn dochter Maria? Heilig bloed, wat wilde die Rocco van zijn dochter Maria? Vader Orsini dacht met verbeten woede aan zijn broer Zeno die was gevlucht omdat hij een Rocco gedood had. Deze Zeno was, wel te verstaan, in Amerika, al jaren, had daar carrière gemaakt, was er getrouwd en had er kinderen, toen hem het bericht bereikte dat er bloed gevloeid was van een Orsini; men had een neef gevonden, gedood door een dolksteek, een Rocco was de bergen in getrokken. Zeno kreeg bericht dat hij nu de eenige was die het bloed der familie wreken kon, zijn broer was nog te jong, en de anderen te oud. Verder liet men het geheel aan hem over. Dat kon men ook veilig doen. Zeno wist wat zijn plicht was.
Drie maanden later kwam hij terug uit Amerika om orde inzake de familieaangelegenheden te stellen, hij wist toen dat hij nooit meer zijn vrouw en kinderen, die in Amerika achterbleven, zou terug zien. Hoe kwam dat? Was dat niet weer de schuld van die vervloekte Rocco's? Dat was ongehoord! Jawel, ongehoord. Maar ongehoorder was het dat Zeno niet een vrouw uit dit land getrouwd had, zijn vrouw verachtte hem om zijn heengaan en ze zou ook geen liedjes zingen om hem te verheerlijken tegenover de kinderen. Ze kende die liedjes niet eens, maar ook al zou ze ze kennen.... O, de liedjes van de vrouwen uit de bergen!
| |
| |
je weet niet hoe ik je liefheb,
je kracht en je gouden kettingen -
Oh mijn man, mijn liefde,
Wat is deze nacht lang, oh....
De dolk waarmee Zeno toestak had een gesneden woord in het houten heft: Vendetta. Midden op het pad waar die kerel Rocco lag, stak de dolk, rechtop, als een teeken des kruises. En Zeno was weg, niemand heeft meer iets van hem gehoord. Moest er nu niet een Rocco rondloopen met de plicht een Orsini te dooden? Maar deze doodslag duurde zoo lang. Waarom, eigenlijk, was het eenige tientallen jaren geleden, dat de laatste man als offer viel aan de bloedwraak? Konden dan de mannen het uur der vergelding niet meer vinden?
Vader Orsini haatte dus met recht die Rocco's. Hij dacht er over na hoe hij, desnoods met geweld, zijn kinderen nog het juiste begrip van goede menschen en ellendelingen zou bij brengen. Want dit was duidelijk: niettegenstaande geen enkele Orsini eenigen omgang had met Rocco, had de hemel zijn bliksem naar deze aarde geslingerd, en het vuur was terecht gekomen in twee menschenharten, o genadige hemel, twee menschen die nu nameloos naar elkaar verlangden, aan elkaar dachten en dachten, onder de warmte van de zon en als de maan haar helle, witte licht naar de aarde scheen, en die elkaar toch met een teederen blik en een gestamelden groet moesten voorbij gaan, drie maal per week moesten voorbij gaan.... Vader Orsini dacht: Hoe was het mogelijk dat het nu juist zoo'n Rocco moest zijn!
O, nina nana à mio diletta
O, nina nana à mio sperentza
Siedi voi la mio barchetta
Qui canima en coun baldenza....
O, mijn klein meisje, o mijn hoop en verwachting, je bent mijn scheepje dat op de golven dobbert, niet bestand tegen wind, noch tegen de stormen der zee....
‘Ik heb je lief, Maria’, zegt Pauli, ‘als ik je zag had ik het gevoel van een groot verdriet, als ik je niet zag was ik soms ziek van verlangen, Maria....’
‘Toen je geboren werd’, zegt Pauli, ‘en je ten doop werd
| |
| |
gehouden, was de maan je doopmoeder en de zon je peter, Maria!’
‘Ik ben dezen nacht te voet gekomen’, zegt Pauli, ‘van ons huis in Marcorinaccio, nu ben je bij me, mijn liefje. Nu weet ik waarom ik verdriet had als ik je zag, nu ik je lichaam voel dat zich beweegt tegen het mijne, nu weet ik het Maria....’
Maar Maria antwoordt: ‘Niet hier Pauli, mijn man. Je handen zijn sterk en toch streelen ze als water. Maar toch.. niet hier, Pauli.... niet hier....’
Bijna bedwelmende onder zijn wil en zijn zachte liefkoozingen zegt ze: ‘Denk er aan dat mijn vader hier niet ver vandaan is.... Toe jongen.... jij bent een Rocco en ik heet Orsini..’
‘Maria.... jij bent óók nog zoo?’
‘Neen, ik ben zoo niet. Maar stil nu. Ik heb geweten dat dit kon gebeuren en dus.... laat ons nu weggaan, nu, op dit oogenblik. We bereiken vannacht nog de stad, en wat geld heb ik bij me.... Laten we gaan.... en straks ben ik van jou.... tchoutcharella....’
Kort nadat Vader Orsini dien volgenden morgen was opgestaan, wist hij dat zijn dochter Maria met Pauli Rocco gevlucht was. Hij streed zeer tegen zijn gekwetste trots en tegen zijn waarachtig verdriet, hij zocht zelfs, maar aanvankelijk tevergeefs, naar een kleine aanleiding om zijn lieve dochter deze daad te vergeven. Veel troost vond hij bij zijn zoon Tino.
Maar eerst drie maanden, na het eerste bericht van Maria, schreef de oude Orsini terug:
Kinderen,
Tino heeft gelijk. Er is veel van wat vroeger in eere werd gehouden, verdwenen. Dat jullie zoo uit ons land bent weggegaan, heeft me veel verdriet gedaan, maar als jullie terug wilt komen, kunnen jullie op vergeving rekenen. Want Tino heeft gelijk: de vendetta is uit den tijd, niemand doet er eigenlijk meer aan. Kom dus maar gauw terug, Maria en Pauli, want in de drie maanden dat jullie weg zijt, is er een schurk uit Cheralba begonnen met forellen te verkoopen. Er worden goede prijzen gemaakt en de wijn begint ook eerstdaags. En wat moeten wij met de bruidswijn van mijn Maria doen? Er liggen tweehonderd flesschen die nu bijna een en twintig jaar oud zijn,
| |
| |
te wachten. Gisteren is je moeder hier nog geweest, Pauli Rocco, het mensch weet zich geen raad met al die narigheid, ook heb ik niet geweten dat de oude vrouw er zoo warm bij zat. Enfin, daar gaat het niet om. Kom dus maar hier, kinderen, er is wat te doen. En Tino heeft gelijk, God zij gedankt en geprezen dat die bloedwraak uit den tijd is en ik jullie vergeven kan.
Je vader
O.P. Orsini.
|
|