| |
| |
| |
| |
Liefde en wijn
Het geslacht Rossini was op het eiland even bekend als het getemde wilde varken Ki-ki, dat suikerklontjes at uit de handen van alle vriendelijke menschen, die in Calvi tijd vonden om hun pastiche te drinken in de befaamde kroeg ‘La Cave Bleu’.
De Rossini's hadden evenwel meer tijd noodig gehad om hun populariteit te vestigen dan het varken Ki-ki; met het eten van suikerklontjes was het hun niet aangewaaid. Ze hadden, naar ik meen en volgens de verhalen die over de Rossini's op het eiland in omloop zijn, nimmer naar roem en eer gezocht, maar toen het bleek dat ze met eenige bewondering werden bekeken, voelden ze zich toch voldaan.
Wat ze wèl gedaan zouden kunnen hebben? Nu ja, vroeger, ten tijde van de Vendetta, hadden ze geschillen nogal bloedig uit de wereld geholpen en met evenveel fanatisme hadden ze nieuwe veeten in het leven geroepen. Maar zooiets deed zoo ongeveer iedereen. Buiten dat echter hadden de geweldenaren uit Lumio gewoekerd met het vuur dat hun in de donkere oogen gloeide, met den rooden gloed der liefde die hun hart op jongen leeftijd reeds in vuur en vlam zette. Vervolgens was er nog hun dagelijksche levenshouding. Als ze iets ondernamen deden ze het fanatiek, besloten ze niets te doen, dan moest men lang zoeken voor men weer iemand tegenkwam die zoo innig luierde als een Rossini; stonden ze daarentegen voor een soort overmacht, dan, om het even of die macht hemelsch of aardsch was, waren er geen grootere waaghalzen dan zij.
| |
| |
Denk niet, dat wij, die een koud land moeten bewonen, zoo maar het bijzondere van die Rossini's zouden zien. Wij hebben daar het gezicht op verloren. Zoo te zien, leefden ze als ieder ander in Lumio en Lumio is een stadje als zoovele andere kleine stadjes aan de kust van het eiland; het ligt tusschen Calvi en l'Ile Rousse; tachtig meter boven de baai.
Die Rossini's nu hadden de mooiste wijngaarden, ze kweekten de zwaarste trossen, bereidden een witten wijn, die donkerder, ernstiger en zwaarder was dan de andere witte wijn. Een kwestie van plukken, persen of bottelen, een kwestie van den kelder misschien. Dat doet er niet toe, want in Holland wordt geen wijn verbouwd. Verder doet het er niet toe, omdat ze ook de grootste en hechtste booten hadden om mee ter vischvangst te tijgen, ook sleepten ze de wijdste netten door het pure water van de blauwe zee.
De vrouwen van die kerels waren anders dan andere vrouwen. Natuurlijk waren ze dat, want hun zonen zouden hun gade van het einde der wereld, laat staan van het einde van het eiland halen, als het noodig was op die uitzonderlijke manier hun liefde te bevredigen. Meestal echter vond een jonge Rossini een mooi meisje dichter bij huis, want het bloed van de Rossini's was diep in verschillende families doorgedrongen. En het kan niet anders, de kinderen die ze kregen waren jonge Rossini's.
Die apen wisten al heel vroeg indruk te maken op de overige jeugd door het volbrengen van onbesuisde vertooningen, die niet veel anderen hen konden nadoen. Ze sprongen over de onmogelijkste rotsen en waren zelfs niet voor een murène bang. Al zagen ze ook nog zoo'n zeldzaam groot exemplaar, als ze konden sleepten ze het monster met hun drietand wel tusschen de steenen vandaan en uit het water. Precies zooals ze het de ouderen hadden zien doen, stampten ze vervolgens den kop tot een slijmerige en bloederige pap en staken een touwtje door de wond. Zoo brachten ze het doode beest naar boven, om het de bestemming te geven, waar alle murènes voor geschapen zijn: de bouillabaisse.
De Rossini's leken op het land, dat ze bewoonden. Dat land steigert om Lumio op met hooge, woeste bergen, waarvan de hoogste toppen zelfs in den zomer de sneeuw niet kwijt raken. Natuurlijk is dat irriteerend, maar een mensch uit Lumio ziet het al niet meer. Tegen de lagere heuvels groeien cactussen bij honderden. Misschien wel bij duizenden; die cactussen bloeien
| |
| |
rood als andere bloemen allang uitgebloeid zijn. Om Lumio heen zijn terrassen, waar de wijnstok in de zon heet geblakerd wordt; het starre, gloeiende licht, de warme zon en de geur van de maquis doen iets aan de druif, het begin van den wijn.
Dan zijn er nog citroen- en sinaasappelboomen en veel tamme kastanjes. Als waren het rustplaatsen voor eerwaarde patriarchen, zoo staan de roerlooze, grijze en stille olijven in den versteenden bodem, tot hoven bijeen.
Meestal schijnt de zon fel en onbarmhartig op de naakte bovenlijven van de mannen, die dezen grond moeten bewerken.
Maar als de zon zóó fel is, dan is het goed rusten in de donkere schaduw. Men zoekt zoo nu en dan de koele plaatsen en drinkt den tweeden drank, dien God den mensch geschonken heeft; over het algemeen wordt de wijn hier liefdevol gedronken. En dus met aandacht.
Voor wie een ruw en onbekwaam drinker is, zou het goed zijn hier in de leer te gaan. Want veelal is het den mensch van nature niet gegeven den wijn te drinken zooals het gedaan wil zijn.
Wordt er een meisje geboren dan heerscht er misschien niet zoo'n trotsche vreugde als bij de geboorte van een jongen, maar de vreugde is teeder. De vrouwen toonen zich aangedaan en kussen de voetjes van de boorling, ze zeggen een beetje geëxalteerd: O nina nana à mio sperenza, of iets anders, ze brengen kleinigheden mee die het kind tegen nare dingen als kinkhoest of mazelen moeten beschermen. De mannen openbaren alle vrouwelijke eigenschappen, die een man heet te bezitten en staan als balletdansers om de reusachtige wieg. Daarna gaan ze waardig naar het vertrek, waar glazen en flesschen blinken.
De vader van het meisje heeft echter nog meer gedaan.
Hij heeft van den laatsten wijnoogst een gedeelte gekeurd, gebotteld en de kurken, nadat ze stevig in de flesschen zijn geslagen, van een donkerrood lak voorzien. Hij zou zich schamen als hij niet minstens honderdvijftig flesschen had gevuld met jongen wijn. Die flesschen krijgen dan een primitief etiket en worden zorgvuldig opgeborgen. Later, als het kindje een vrouw geworden is, zal ze trouwen. En dan zal deze wijn gedronken worden op het huwelijksfeest.
De naam nu, die Jean Marcella op de strookjes papier schrijft, die hij bij de geboorte van zijn dochter op de wijnfles- | |
| |
schen plakt, is de meest vrouwelijke, de meest geëerde naam die de wereld ooit gekend heeft: Maria.
De Marcella's koesteren bij het opgroeien van hun dochter Maria een vreemd ideaal, namelijk dit: Maria zal een ontwikkelde vrouw worden. Eenige rivaliteit met de Rossini's is aan dit ideaal niet vreemd. Ze hebben dezen wensch heel langzaam uit de luiers gewikkeld als het blijkt dat Maria een vlugge leerlinge is en op school met eerbetoon wordt overladen. Als het zoover is, gaat ze naar het vasteland, om in de stad te studeeren. En dit nu had nog geen enkele Rossini kunnen bereiken.
Het moest allemaal naar een bepaald goed einde gaan. Maar het gaat naar een heel ander goed einde, wijl een jonge Rossini, en wel de panter Pauli, verliefd wordt op het meisje Maria.
Overigens: dat Pauli verliefd is, mag geen wonder heeten.
Maria is opgegroeid tot een bloem. Teedere lijnen teekenen haar jong lichaam als getrokken door de hand van een groot, maar zeer verliefd kunstenaar. Ze is slank, beweegt zich als wiegende op een ranken stengel, die de bloem van haar jeugd boven alles uitdraagt. De zachte rondingen van haar meisjesfiguur zijn in overeenstemming met een gevoeligen, eenigszins breeden mond; ook in overeenstemming met den lokkenden gloed, die in haar oogen brandt. Ze is een jonge, donkeroogige vrouw van haar verrukkelijk land geworden, ze wil, evenals dit land, begeerd worden en begeert zelf met een felle, naakte eerlijkheid, die wonderen van liefde zal kunnen verrichten of misschien de wezens, die aan haar voeten liggen en nog zullen liggen, tot bloedens toe zal kunnen pijnigen.
Is ze wreed? Of is ze barmhartig?
Ze heet Maria, ze heeft geleerd ingetogen te zijn en breidelt haar driften als ze zeventien jaar geworden is. Een jaar later is ze ongenaakbaar voor alle mannen, een godin der deugd. Zoo is haar uiterlijk althans.
Maar haar oogen en haar mond loochenen dit uiterlijk volkomen. Daarom misschien worden er zooveel mannen verliefd op het meisje, mannen uit de stad en mannen van het eiland. Ze is wreed noch barmhartig, deze Maria, ze is een vrouw.
Natuurlijk is ze intelligent. Daarom is ze in de stad om er iets te worden dat de roem van de familie Marcella, die even- | |
| |
als de Rossini's in Lumio wonen, zeer zal moeten verhoogen. Meer dan op al zijn andere kinderen heeft Jean Marcella zijn hoop en verwachting op zijn lieve dochter Maria gevestigd.
Reeds wordt er met heimelijke trots over Maria gesproken. Niet alleen in het gezin van Jean Marcella, maar ook bij de andere Marcella's, zelfs hier en daar bij families die toch eigenlijk weinig belang hebben bij de eer, waarmede Maria haar ouderlijk huis zal kunnen tooien. En eerlang zal die trots niet heimelijk meer behoeven te zijn, maar een titel, verbonden aan haar naam, zal een niet te loochenen feit zijn en openlijk, ondersteund door een wettelijke erkenning, gedragen mogen worden. Is het niet als een decoratie?
De jonge panter Pauli heeft lak aan een titel.
Hij wil het meisje en daarmee uit. De Rossini's weten dit en hebben er heimelijk plezier om; ze vinden dat Pauli gelijk heeft. Hij is een jonge kerel, moedig, ondernemend. Hij is lenig als een panter, zoekt zijn eigen weg en kent geen discipline. Niettegenstaande dit vecht hij om het bestaan en hij lacht graag en dikwijls. Dan schitteren zijn tanden in het licht; hij heeft tanden om te bijten, gaaf, wit en sterk. Hij kan luieren als de beste, maar op gezette tijden werkt hij als een duivel.
Zoo is Pauli.
Hij vloekt als de storm de korven, die hij voor het vangen van kreeften heeft uitgezet, dreigt los te slaan. Dan trekt hij zijn boot door de golven en redt de korven. Hij is een razende duivel als het water zijn boot tegen de rotsen dreigt te verpletteren. Hij schreit van verliefdheid om Maria, die hij aanbidt. Hij vloekt verschrikkelijk op de ellende, dat hij haar niet bezit en op de nog grootere ellende dat ze nog een paar jaar in de stad zal moeten blijven.
Er komt bij dat hij Maria maar zelden ziet, want slechts één keer in de maand is Maria een dag thuis. Dat is genoeg voor Jean Marcella, den vader van Maria, maar te weinig voor Pauli Rossini die drie booten heeft, maar niet de vrouw op wie hij verliefd is.
Om dit alles hebben de Rossini's pleizier. Ze weten wie het winnen zal, maar hoe Pauli het voor elkaar zal krijgen is voor hen een geheim. Overigens praten ze er niet over; er zijn nu eenmaal dingen die je moet kunnen afwachten, waar je vooral niet over moet praten. Eigenaardig is de houding van de vrouwen in de familie Rossini. Die hebben geen deernis met
| |
| |
Pauli, maar met een lichtweemoedigen glimlach schudden ze het hoofd over Maria; het is met háár dat ze deernis hebben; Pauli, zoo denken ze, zal natuurlijk precies doen wat hij doen moet.
Zoo doet Pauli.
Hij maakt van zijn hart geen moordkuil, maar gaat naar vader Marcella om over de smart te spreken, waar hij onder lijdt. Maar vader Marcella kent geen deernis met den verliefden panter en zegt dat hij over een paar jaar maar eens terug moet komen. Pauli zegt dat hij Maria te lief heeft om nog een paar jaar te wachten en dat het jammer zou wezen ook, want als hij werkelijk zoo lang zou moeten wachten, zou hij in dien tijd zeker van smart gestorven zijn.
Marcella antwoordt: hij gelooft niet aan zulke nare dingen. Hij zegt dat geen mensch aan liefde doodgaat en dat Pauli over een paar jaar maar eens terug moet komen.
‘Je komt me toch vertellen dat je mijn Maria wilt trouwen, als ik het goed begrijp?’
‘Ja,’ antwoordt Pauli, ‘en geef me haar alsjeblieft, anders sterf ik.’
‘Onzin, je blijft leven en vangt tonijnen. Mijn dochter is nog niet zoover dat ze eindexamen kan doen. Ná dat examen kun je terug komen en dan mag je haar van mij hebben. Als ze jòu tenminste hebben wil!’
Pauli kijkt den wreeden vader smeekend aan.
‘Is dat alles wat u mij te zeggen hebt? Kunt u mij niet meer beloven?’
‘Dat is meer dan ik ooit een ander zou beloven, jongeman. Drink je een glas wijn mee?’
‘Alsjeblieft, mijnheer Marcella, zooals u wilt.’
‘Goed, praat dan over iets anders. Maria krijg je voorloopig niet!......’
Maar hij krijgt Maria wèl!
De panter loert op zijn prooi. Als Maria den daaropvolgenden Zondag uit de kapel komt en langs een klein paadje, dat danig den grooten weg bekort, naar huis wil gaan, springt tot haar grooten schrik een slanke, jonge kerel uit een ouden, krommen kurkeik en veert lenig voor haar op den weg, buigt in de knieën door, neemt zijn ‘barette basque’ voor haar af, maakt met zwier en gratie een buiging en zegt:
| |
| |
‘Goeden morgen, Maria!’
Waarop Maria hem in stomme verbazing aankijkt, haar hand in een schrikbeweging voor den mond geprangd; maar dan, omdat ze intelligent is en dus gevoel voor humor bezit, om het operettegeval begint te lachen. Weldra voelt ze zich gevleid door het waagstuk, dat de jongen voor haar ten uitvoer heeft gebracht. Met minder verwijt in haar stem dan ze in haar eersten schrik van plan was te toonen, antwoordt ze:
‘Goeden morgen, Pauli.’
Meer zegt ze niet.
Ze had wèl meer moeten zeggen, of geen goeden-morgen moeten wenschen, want nu was haar lot reeds beslist. 's Menschen loopbaan wordt soms door kleinere dingen dan een geamuseerd ‘Goeden morgen, Pauli’ in andere banen gestuwd. Maar Maria is evenmin als iemand anders meester over haar eigen leven en spreekt waarlijk vriendelijk tegen Pauli.
Nu verandert het tooneel.
Pauli doet geen levensgevaarlijke dingen meer, integendeel, hij is bezig zijn leven te redden.
In den tijd dat hij het meisje naar huis brengt, maakt hij een afspraak haar dienzelfden middag nog te ontmoeten om vervolgens mèt haar een wandeling te maken naar de Capo d'Occi, een klimpartij van een vijfhonderd meter.
Corsica telt vele knappe jonge mannen, maar in Lumio is geen jonge kerel knapper, vuriger en kinderlijker dan Pauli. Natuurlijk is hij te lui om heelemaal naar Capo d'Occi te klimmen; dat wist Maria ook wel toen ze hem beloofde mee te zullen gaan. Ze gaan den berg op, samen gezeten op een muildier met lange ooren, de breede versierde teugels houdt Pauli los in de hand. Vóór hem zit Maria. En deze vertooning noemt hij dan wandelen.
Onderwijl ze naar boven rijden heeft Pauli zijn arm om het meisje gelegd, hij buigt zich een weinig voorover en voelt de haren van Maria tegen zijn wang. Ze leunt tegen hem aan, terwijl het muildier stapvoets langs de smalle bergpaden naar boven klimt.
De zon is warm, maar warmer is het bloed van Pauli. Het land is grijs en verkommerd onder de hitte, maar grijzer en méér verkommerd is het gemoed van Pauli omdat hij beseft dat hij haar nu of nooit zal hebben. De berg is droog, de rivierbedding is hagelwit van gebleekte kiezelsteenen, de rivier smacht naar regen. Maar méér dan de rivier naar water
| |
| |
smacht, verlangt Pauli naar Maria. Hij is een jongen van zijn land, Pauli, en Maria is een meisje van datzelfde land.
Pauli zegt fluisterend lieve dingen, hij buigt zich over Maria heen en fluistert haar zijn liefdeswoordjes in het oor. Pauli voelt dat de overwinning uit den lieven, laaienden hemel in zijn armen daalt, hij houdt Maria in zijn gezegende armen en dan zingt hij zacht een liedje, dat eeuwen oud is en vol van onverwachte wendingen en punctaties. Hij zingt het tooverlied van alle verliefde Corsicanen. Als hij haar zoent, doet hij het wild en zonder maat. Zij zoent hem terug. En zoo drinken ze van elkaar.
Een maand later vluchten ze beiden naar het vasteland.
Nooit, nooit, mijnheer die in Holland woont, is uw woede zóó stierlijk, zóó grenzeloos, vervaarlijk en bloeddorstig geweest als de woede van Jean Marcella als hij hoort dat zijn dochter er met Pauli Rossini van door is.
Als hij het bericht in handen krijgt van een ouden facteur, die hem nog wel nieuwsgierig aankijkt alvorens te verdwijnen, dan hebben zijn huisgenooten zich grondig uit de voeten gemaakt bij het vernemen van zijn eerste kreten. Daarna vermoordt hij zeven kippen en een pracht van een haan, slaat hij twee stoelen, die tòch al niet zoo best meer zijn, in stukken op de laatste overblijfselen van het kippenhok, smijt hij drie aarden vaten omver, die om zijn huis als sierstukken zijn opgesteld en waar cactussen in groeiden, en draaft naar buiten; den brief van het voortvluchtig paar heeft hij bij zich. Hij rent het dorp door naar de Rossini's. Soms staat hij stil en vloekt dan zóó meedoogenloos, zóó hemeltergend en zóó van uit den grond van zijn hart, dat het bijna geen kwaad meer kan. Als hij werkelijk dreigt te barsten, kantelt hij een behoorlijk rotsblok van den weg af, zoodat dit in de diepte stort en voelt zich, nu hij dan iets gedaan heeft dat er wezen mag, eindelijk een klein beetje opgelucht. Onmiddellijk daarna schrikt hij geweldig van de ontzettende snelheid, waarmede het stuk steen daverend naar beneden rolt.
Dan loopt hij door en komt bij het prachtige huis, uit welk nest dat vervloekte jong Pauli gekropen is.
Bezorgd denkt hij nu aan dat neerdonderende rotsblok, hij ziet in zijn verbeelding alle mogelijke bloederige gevolgen. Hij wou dat hij het maar gelaten had, maar er is niets meer aan te doen; het stuk stomme steen zal zijn weg genomen hebben
| |
| |
en zal door niets en niemand meer te stuiten zijn geweest. Dat weet Marcella, de bergbewoner, en hij denkt er meer en meer aan. De hemel moge dus de ziel genadig zijn, die mogelijk door het neerstortende steen getroffen is geworden, de hemel moge deze ziel wèl ontvangen.
Als hij bij de Rossini's binnenkomt heeft hij danig last van zijn geweten.
Nu is het wel het toppunt van alles dat vader Marcella zich kwaad moet houden, tenminste zijn angst voor de gevolgen van zijn daad met het rotsblok moet verbergen. Hij denkt zich dus de situatie van het voortvluchtige paar weer in, bedenkt zich dat de glorie, die zijn huis weldra zou sieren, voor goed naar de maan is, denkt zelfs aan zijn verslagen kippen, maar komt niet, zelfs in de verste verte niet, in dezelfde verschrikkelijke stemming, die hem een paar uur geleden is overvallen toen de facteur hem een brief bezorgde en nadat hij dien brief gelezen had.
Nu doet hij maar alsof hij heelemaal geen rotsblok heeft aangeraakt en gooit den brief op tafel.
‘Hier!’ schreeuwt hij tot den ouden Rossini, ‘hier! Een brief van je zoon en van die dweil van een meid van me!’
‘Een brief van mijn zoon?’ vraagt Rossini heel onnoozel, ‘wel, laat eens lezen.... Paulette!.... Paulette!....’
‘Wat is er?’ roept een meisjesstem uit de verte.
‘Mijn bril! Waar is mijn bril?’
Paulette brengt hem zijn bril en de oude Rossini leest den brief. Als hij hem doorgelezen heeft, loopen hem de tranen over de wangen. Hij veegt ze weg en staat vierkant tegenover Marcella. Twee Corsicanen, het vest open, de broek met een riem opgehouden, beiden in donkerkleurige hemdsmouwen, achter op het hoofd een breedgeranden, zwarten hoed.
De oude steekt een harde, gegroefde hand uit. Zijn knevel trilt nog van aandoening om het geluk van de beide kinderen. Nu ja, een hand kan geen mensch uit Lumio weigeren en Marcella legt zijn harde knuist in de andere.
‘Gefeliciteerd Jean,’ zegt Rossini.
Vader Marcella zegt niets terug.
Rossini trekt zijn hand weg en zegt:
‘Pauli is een kreng, maar een best kreng. Hij zal je dochter gelukkig maken. Geen trouwere snotaap is er dan mijn jongste zoon. Kom Jean, ouwe kerel, ik drink met jou een wijn.... een wijn zeg ik je....’
| |
| |
‘Neen’, zegt Marcella, ‘bij m'n ziel, neen!!’
Maar op dat oogenblik komt een kleinzoon van Rossini binnengestormd. Hij is zeer geëmotioneerd. Hij is nog een kleine aap van een jaar of tien, maar hij praat met zijn geheele lichaam, zijn mond expliceert de gebaren die hij maakt.
Hij heeft wat beleefd, hij heeft wat gezien!!
Terwijl hij nog beneden was, rolde een groot rotsblok donderend op hem af. Heel vlug was hij opzij gesprongen, maar het had geen haar gescheeld of hij had het stuk steen op z'n kop gekregen.
‘En weten jullie wie er dood is? Vermorzeld door het rotsblok? Nou?.... Nou?.... Weten jullie het?....’
‘Heilige Maria, Jozef....’ schreeuwt Marcella. ‘Is er iemand dood?’
De aap begint te grinniken. Onder zijn kiel haalt hij een bruin, harig stuk van een kaak vandaan. Het versche bloed kleeft hem er van aan zijn handen.
‘Wie er dood is?.... Ki-ki! Het wilde varken uit Calvi, dat suikerklontjes lustte. Hier is zijn onderkaak.... kijk, hier zaten z'n tanden. Maar hier is nog een kies, en hier, kijk....’
De jongen ziet naar vader Marcella. Deze is doodsbleek op een stoel gezakt. Daar schrikt de jongen van, hij rent weer naar buiten. De beide mannen die achterblijven hooren de hooge jongensstem verder van huis. Ze hooren den jongen roepen:
‘Paulette, Paulette.... ik heb wat gezien, ik heb wat beleefd!!’
Na een oogenblik van zwijgen schudt de oude Rossini het hoofd. Vader Marcella zegt: ‘Goddank, Goddank!’
Daarna vraagt Rossini:
‘Wat zei je, Jean, van dien wijn? Zei je dat jij ze beter had?’
Jean Marcella lacht ineens. Hij is opgelucht alsof de wolken gebroken waren en de verdorde bergen onder de stroomen water weer groen werden. Hij zegt:
‘Waarachtig Tino, ik heb ze beter. Ik heb ze van het merk “Maria”!’
‘Stil toch!’ zegt Rossini en slaat den ander spelenderwijs op de wang. ‘Stil, die bewaren we voor den bruiloft! Moet ik jou nog leeren hoe je wijn moet drinken? Wacht eens even....’
Weer roept hij:
‘Paulette, Paulette!!......’
‘Wat is er?’ vraagt Paulette.
| |
| |
‘Breng eens een flesch, waar Capo al Cielo op staat. Luister eens! En er moeten drie roode strepen op staan! Je vindt ze in het kleine rek, je weet wel!’
‘Wat zeg je?’ vraagt Rossini en vervolgt:
‘Waarvoor? Waarom? Moet ik jou dat zeggen? Hier is vader Marcella. Onze Pauli gaat met zijn Maria trouwen!’
‘Als ze eerst op hun donder hebben gehad,’ roept Marcella.
‘Natuurlijk, dat spreekt....’ voegt de oude Rossini er aan toe en zoekt ijverig naar een kurketrekker, dien hij niet vinden kan. Dan schreeuwt hij weer:
‘Paulette!.... Paulette....’
|
|