| |
| |
| |
| |
Petri
I
Met den avond kwam de korte schemer over het schiereiland. De kleine kade werd verlaten; de bootjes, geverfd in bonte kleuren, schommelden aan hun touwen als dansmeisjes voor Savigny. Op een klein houten vlot lag een tros touw en een erg oud, zeer roestig anker. Verder was er wat droomerig licht, melancholiek verslagen door de groeiende duisternis, de geuren van allerlei coquillages en wier, en de spatters van de opkomende maan op de rotspunten.
De zee rimpelde naar het strand toe, steeds breed en ernstig, totdat ze met een zoet geruisch - alsof ze trots allen ernst toch met de barre rotsen coquetteerde - er tegen uitvloeide en weer terugkeerde. Zoo begon het om tien uur in den avond en zoo was het, sterker misschien, maar niet veel sterker, om één uur 's nachts; de zee deinde, de bootjes dansten, de maan scheen en de sterren blikkerden boven de laatste zware zuchten van een vluchtende mistral; toen de nacht kwam had het liefdesspel, begonnen in den avond, nog geen einde gevonden. Van wat er in zoo'n nacht geschiedt, weet men niet veel.
Wat kan er in zoo'n zwoelen nacht geschieden? Misschien niet meer dan dat er een vreemdeling gekomen is, die gezocht heeft naar een plaats om er te slapen. Een bundel kleeren had hij bij zich; toen hij tot de uiterste punt van het schiereiland was gekomen, legde hij dien bundel neer en keek uit.
| |
| |
De vreemdeling was klein, mager en gekleed in een blauw linnen jasje en een broek van dezelfde stof; zijn voeten staken in versleten espadrilles. Dien nacht kwam hij aanzwerven en den volgenden morgen lag hij er. Op het kleine houten vlot lagen niet alleen het oude anker en de tros; het hoofd van den vreemdeling rustte op het touw, het lichaam, gekromd als een vraagteeken, warmde zich in de zon. Ergens lag het bundeltje kleeren. De man sliep. Geen enkele nieuwsgierige blik wekte hem.
En is zoo'n begin niet goed? Men moet bij nieuwe vriendschap niet meer dan een naam weten, de rest komt later, tegen den tijd dat de vriendschap er niet meer is. Deze hier heette Petri. Hij kwam in een zomerschen nacht en lag als een lamgeschoten vogel op de kust van het schiereiland. Toen het later bleek dat hij goed visschen kon, heeft hij hier en daar wel een paar frankjes verdiend.
De kennismaking tusschen hem en mij was nogal zonderling. Ik zat met een kleinen jongen in een bootje dat weliswaar met een sterk touw aan den oever verbonden bleef, doch zeer tot vermaak van den kleine, gemakkelijk kon schommelen. Wij waren in een vriendelijke stemming toen Petri mij aansprak. Hij vroeg of ik Hollander was; hij had mij zooeven hooren praten. Op mijn bevestigend antwoord zei hij, niet zonder vertoon van ijdelheid:
‘Ik ben ook een beetje Hollandsch!’
Om dit te bewijzen, streek hij den kleinen jongen over diens zijïge haren en sprak een paar keer een liefkoozend, Hollandsch woord, met licht-sentimenteele intonatie. Hij lachte zoo vriendelijk mogelijk, al viel dat door het gemis van twee voortanden niet mee; zijn oogen waren echter goedig (blauw en goed!) zoodat de jongen zonder zich af te wenden hem bleef aankijken. Terwijl Petri het kleine hoofd bleef streelen, zei hij: - Potfedom!.... Potfedom!....
Ik knikte hem enthousiast toe en moest toen nog méér Hollandsche woorden aanhooren. Petri was er dermate trotsch op, dat hij er na zijn derde glas bij ‘Joseph’ nog af en toe over begon te spreken en daarom waarschijnlijk, zonder erg, mijn sigaretten oprookte.
Kort na deze kennismaking, toen hij mij een enkelen keer opzocht, was hij reeds door de geheele visschersbevolking geaccepteerd. Weliswaar kon dit niet verhinderen, dat hij altijd
| |
| |
iets van den vluchteling in zijn blik behield, soms een gesprek kon afbreken door ingespannen den weg af te zien, naar de dichtstbijzijnde kroeg kon gaan, of zelfs haastig verdwijnen, bijvoorbeeld als het bootje met vreemdelingen aankwam. Soms ook had hij belangstelling voor zaken, die hij op andere oogenblikken scheen te vermijden.
Om geschenken te kunnen geven ging hij op roof uit. Hij stal natuurlijk dingen die hij zelf prachtig vond, zooals stukken koraal, bootjes in flesschen en dergelijke snuisterijen, daarmede een grenzelooze onverschilligheid voor wetten en verordeningen demonstreerende; hij hield zich niet aan maat, noch kende, zoo te zien, eenig doel, hij deed alsof hij slechts te leven had van de zon en den wind. 's Avonds, om half elf meestal, ging hij naar zijn vlondertje om er den nacht door te brengen. Hij beweerde dat hij liever dààr sliep dan in een bed.
‘Zoo'n bed,’ zei hij, ‘zoo'n bed....’ Merkte hij het bed op, dan gingen zijn blikken snel door de kamer en hij liep naar de deur.
‘Een bed is te warm, zei hij. - Neen, een bed is niet goed voor me. Wat mij betreft, ik slaap maar liever buiten.’
‘Die planken zijn hard, makker!’
‘Ja zeker, en een bed is zacht. Goeden nacht en de groeten aan Madame....’
Een onvergetelijke herinnering heb ik aan een bepaalden avond met Petri overgehouden, een avond, dien ik mij misschien later in steeds overdrevener proporties ben gaan voorstellen, zoodat het als een herinnering aan moord geworden is.
Hij kwam mij 's avonds halen, omdat er geen maan was en een weinig lauwe wind; het was aarde-duister.
‘We gaan een loup vangen,’ zei hij, ‘als u wilt.’
Ik vroeg of hij groote krabgarnalen had. Ja, die had hij in een emmer bij zich. Wij namen ieder een hengel en monteerden die, daarop gingen we naar buiten. Het licht van de zaklantaarn was alles waar we bij konden zien, en dat was weinig.
Toen we aan het haventje gekomen en tot den uitersten rand van het steigertje waren gegaan, sloeg Petri een groote garnaal aan beide haken. Wij doofden het licht van de lantaarn en in een absolute duisternis, onder volkomen stilzwijgen, begonnen wij te visschen. Na een uur zwegen wij nog steeds, onze zenuwen waren echter gespannen, voor en achter ons was een diepe, bewegende zee die we hoorden doch niet zien kon- | |
| |
den. Eindelijk werd de eerste en eenige loup van dien avond gevangen. Doch dat is allemaal niets en heeft eigenlijk geen belang.
Wat er toen gebeurde beteekende iets anders. Toen namelijk de loup den hengel omboog en vreeselijk geweld maakte, vloog Petri op. Hij flitste de lantaarn aan en stond gebogen naast mij, zijn armen hield hij even voor zich uit, zijn vingers gekromd als klauwen. De loup gaf na een tijd den strijd op en kon met eenig overleg uit het water worden geschept. Dat scheppen deed Petri. Maar eenmaal in zijn handen, sloeg het beest zóó onverwacht en met zulk een kracht, dat de aalgladde roover weggleed en op den steiger viel. Met een enkelen slag zou hij weer in het water terecht gekomen zijn, als Petri er niet geweest was. In een oogwenk, met een almachtige beheersching van zijn lenig lijf, als een kat, stortte Petri zich op den visch, zette zijn overgebleven tanden achter den harden kop en schudde het dier bijna onmerkbaar, doch krachtig. Toen ik iets hoorde kraken, stond hij op. Hij hield steeds de loup tusschen de tanden en klauwde met zijn nagels nog in de slijmerige huid. Daarna, toen het beest in de mand lag, sloeg hij het met het heft van zijn mes, tot de visch geheel dood was.
Ik had onderwijl de lantaarn genomen en hield deze boven mij om toe te zien wat er gebeurde. Het licht bescheen zoo den kerel die achter de mand op de knieën lag, een hand om den visch geklemd. Hij keek mij aan. De mondhoeken hield hij omlaag, de mond half geopend. Van zijn lippen droop het vischslijm. In den geopenden mond zag ik opnieuw het ontbreken van de twee voorste tanden. Het vischslijm lag als een glibberig web over zijn gelaat, een draad was er voor één zijner oogen gespannen. Petri keek naar mij op, vijandig, wreed en troebel, alsof hij dronken was. Ik had de grootste moeite mijn afkeer meester te blijven, had hem van mij af kunnen trappen; evenwel, ik stond roerloos met de lantaarn boven het hoofd. Petri spoog langzaam, kwijlerig en sullig, alsof hij plotseling de beheersching over zijn spieren verloren had en werkelijk beschonken was, iets uit zijn mond. Met afschuw stootte ik haast van zelf de eenige Hollandsche vloek uit, die Petri ook kende, waarop zijn gezicht weer tot een lach vertrok. Gelijktijdig kwam de maan van achter de rotsen, een helder schijnsel over de zee werpende. Ik knipte de lantaarn uit. De zee was zwart met een enkele zilveren baan, de contouren van de rotsen bleven duister tegen den lichtenden achtergrond van
| |
| |
den laten nachtelijken hemel. Ik keek eerst om mij heen, daarna weer naar Petri. Het scheen dat in het korte oogenblik het vijandige uit zijn oogen verdwenen was; met een doek deed hij moeite zich het vischslijm uit het gezicht te vegen. Een vreemd en ondeelbaar oogenblik kreeg ik het gevoel of ik van den dood gered was.
‘Ja, ja!....’ Hij wilde blijkbaar iets zeggen. Ik wist evenmin de spanning geheel te breken en zocht naar wat woorden. Ik zei iets over de maan en dat het nu te licht geworden was. Tenslotte was het maar een gewone vischpartij. Petri haalde diep adem.
‘Het is genoeg, niet?’ zei hij, ‘we gaan slapen, niet? Voordat ik iets antwoorden kon, liep hij reeds weg, liep hij sneller en sneller vluchtende den steiger af en weg. Waarom?
‘Petri!!!!’ riep ik hem nog achterna. Ik zette de handen als een trechter voor den mond en schreeuwde nog eens, van den steiger af over de haven naar het duistere punt waar hij bezig was in te verdwijnen: ‘Petri!!!.... Petri!!!....’ Hij gaf geen antwoord. In den nacht hoorde ik het wegstervende geluid van zijn vluchtende stappen, haastig en doelbewust, ik hoorde hem draven, struikelend nu en dan, steeds harder en harder loopende, totdat zijn stappen niet meer te hooren waren. Ik luisterde nog even; daarna viel er, niettegenstaande het geruisch van de zee, een plotselinge doodsche stilte. Ik keek om mij heen en zag wat er door Petri achtergelaten was; de hengels, de emmer met de groote krabgarnalen, de zaklantaarn en in de mand: de loup, de eenige die wij dien avond gevangen hadden, morsdood met een stuk van achter den kop weggebeten. Ik begon alles in te pakken en bracht het weg.
Den volgenden morgen ontmoette ik Petri weer. Evenwel, toen stond hij in mijn keuken en had knoflook en vele specerijen, witten wijn en een handvol gedroogde vruchten noodig. Hij stond, alsof er niets bijzonders geschied was, de loup te bereiden en vertelde er bij.
| |
II
De visschers van het schiereiland komen en gaan; weinigen blijven er voortdurend wonen. In den winter zijn er de blijvers, de anderen komen niet vóór Mei; dat wil zeggen: in den winter wonen er vijf gezinnen. Dat is alles. Er staan zeven huisjes, dat is ook alles. Maar bovendien zijn er twee kroegen
| |
| |
die van Mei tot October de kosten voor een geheel jaar goed maken, want dan komen de visschers.
Het schiereiland is slechts door een zeer smalle landtong aan het vasteland verbonden; achter deze landtong zijn de zoutwinnerijen; enorme witte heuvels in een witte woestijn van zout; boven deze witte vlakte spant zich de hemel strak blauw, en laait de zon vlammende als een vormelooze, reusachtige brand. Boven de zoutwinnerijen spettert het licht, het zout schittert en weerkaatst een bijtende hitte op de kerels die met naakte bovenlijven, in rijen van tien, doorwerken; ze hakken de harde korst tot poeder, verzamelen dit en bouwen er heuvels van. Het zeewater verdampt in de zon en men vindt weer zout; de wereld kan zonder zout niet bestaan en ieder mensch moet wat te doen hebben. Zoo zijn er die leven van de zoutwinning, ze hebben gezichten als maskers, hun haren zijn geel, hun huid lijkt aangevreten door chemicaliën, chloor of salpeter. Om vier uur in den middag gaan de kerels heen, ze gaan om hun wijn te drinken of hun vrouwen te omhelzen; maar den volgenden dag zijn ze er weer.
De landtong naar het schiereiland is smal en vervelend. De zee, links en rechts, lijkt daar een moeras en is een kweekplaats van ongedierte. Er dansen wolken muskieten boven en er zijn groene slangen die het brakke water verkiezen. Dan komt het schiereiland met zijn rotsachtige kust en zijn enorme parasoldennen. De grond wordt rood en geel, de kleur der klei van het schiereiland; er woedt een razernij van kleuren, harde kleuren, rood en geel en blauw en groen. Op het einde van het schiereiland staan de weinige huisjes waar de blijvers wonen. Twee huisjes staan westwaarts, honderd meter van het haventje waar weer vier andere huisjes en de beide kroegen te vinden zijn. Honderd meter in oostelijke richting, tegenover de twee groote rotsen, die men ‘les parents’ noemt, omdat één grooter is dan de andere, staat nòg een huisje. En dat is alles.
In het huisje, tegenover vader en moeder, woonde de vrouw Maria, bij wie de meeste visschers die des zomers kwamen en die maanden lang om de kleine haven verblijf hielden (ze sliepen doorgaans in een groote loods, even van de kust af) heul en troost vonden als ze het noodig hadden; Maria was, zoo het geviel, hun moeder, hun zuster of hun minnares. Soms was ze alles tegelijk; ze streek de kerels door hun verwilderde haren, stopte hun kleeren en ging met ze slapen. Ook kookte ze een voortreffelijke soep. Maria was geëerd, niet zoozeer om- | |
| |
dat ze zoo buitennissig met de liefde omsprong, maar eerder omdat ze zich zeven jaren lang door haar wettigen man had laten afranselen, voordat deze tijdens een verschrikkelijken storm verdronk. Zij had hem al dien tijd op zijn wenken bediend en zich nooit over zijn mishandelingen beklaagd; maar toen hij aanspoelde, slechts gekleed in een blauw linnen broek, vergoot ze geen tranen. Ze keek onbewogen naar het lijk en knikte toen tegen de omstanders. ‘Hij is dood!’ zei ze. Daarna ging ze haar laatste zorgen aan hem besteden, ze sprak met den pastoor en zorgde voor de begrafenis van haar verdronken echtgenoot. Zonder innerlijk blijkbaar veel te veranderen, werd ze heel spoedig de vriendin van bijna alle visschers die op het eiland den zomer doorbrachten. Ze was nog niet eens zoo oud, toen Petri op het eiland kwam, even in de dertig, maar ze leek wat ouder. Ofschoon ze nogal dik was, vonden de visschers haar knap, haar lippen waren vol en gevoelig, haar donkere oogen schitterden spotlustig. Ze had ravenzwart haar.
En dit nu is mij van Petri bekend geworden: hij wàs een moordenaar.
Toen hij vier maanden op het eiland had doorgebracht, vertrokken de meeste visschers en werd de kleine nederzetting alleen nog in stand gehouden door de blijvers die de huisjes bewoonden; slechts vier of vijf vreemden bleven nog eenigen tijd in de loods achter. Toen Petri er vier maanden was, ging hij op een avond naar het huisje tegenover de twee rotsen ‘les parents’, en vond er Maria. Hij was niet veel bijzonders, Petri, hij miste twee voortanden en hij was mager; een zwerver die toevallig hier aan was komen loopen. Hij praatte over het weer en zij gaf antwoord en toen Petri een langdradig verhaal deed over het vangen van tweehonderd kilo's maquereaux, joeg ze hem niet weg. Ze zei: ‘Kom binnen en drink een glas rooie wijn.’ Petri eindigde zijn verhaal en ging naar binnen.
‘Zooals U wilt,’ zei hij en hing zijn pet aan een stoel. ‘Dit heb ik meegebracht,’ vervolgde de kerel, zonder aan zijn vervelend verhaal van de maquereaux te denken en gaf haar een pak met twintig oursins, die hij in een krant had gewikkeld. Het waren, stuk voor stuk, zeldzame exemplaren, ieder zoo groot als twee mansvuisten.
‘Oh, là là!.... zei Maria en knipte er een dozijn van open. Ze aten ze samen met wittebrood, en dronken witten wijn.
Maria vroeg hem toen waar hij vandaan kwam. Hij zei:
| |
| |
‘van Bretagne.’ Natuurlijk is dat zoo, dacht Maria, maar hij wil er liever niet over spreken. Daarom vroeg ze ook niet waarom hij juist naar hier gekomen was. Ze zei: ‘Wat zie je er uit, je moet je kleeren eens wasschen!’ En toen:
‘Is dat alles wat je hebt?’
‘Neen, ik heb nog meer.’
‘Geef mij dan je vuile kleeren, ik zal ze voor je wasschen!’
‘Zooals U wilt, Maria.’
Onderwijl aten ze de zee-egels, na het eerste dozijn de rest. Er kwamen nog twee andere mannen uit de loods bij; ze dronken rooien wijn, maar toen de zon onderging verdwenen ze met een armzwaai. ‘Tot ziens en wel bedankt, hè!’
‘Tot ziens,’ zei ook Maria, en Petri zei: ‘Tot ziens!’
Die twee gingen weg, maar Petri bleef dien avond en dien nacht en verder bleef hij alle dagen en nachten, die daarop volgden, zooveel er hem nog gegeven waren.
Maria zorgde voor hem als een moeder en Petri nam haar zorg en haar liefde, zoo men het liefde noemen mag. Overigens deed hij gewoon: hij werkte met mate en zat uren op een steen voor het huis van Maria. En Maria dacht er niet aan hem tot werken aan te sporen; ze zorgde toch maar voor hem. Verder werden de nachten werkelijk te koud om ze nog langer op den steiger door te brengen met het hoofd op een tros. Maar Petri werd onrustig, iederen keer als Maria des avonds de deur dicht deed en de luiken voor de vensters sloot. Hij keek dan rond als een gevangen dier en scheen te overleggen hoe hij ontsnappen kon. Na een zeer grooten strijd die hem voor de keus stelde weg te gaan, voor goed, of te blijven, voor goed, had hij geen kracht zich tegen de verlokkingen der liefde te verzetten en bleef hij binnen. Nadien had hij er geen moeite meer mee, hij had zijn keus bepaald: hij bleef en Maria werd zijn laatste liefde.
Maar in een nacht, men kon niet anders denken dan dat iedereen sliep, werden er stemmen gehoord in de omgeving van het huisje waar Maria woonde. Petri, deze geluiden bemerkende, vloog, waanzinnig van angst, uit het bed en luisterde. De stemmen verwijderden zich echter zonder dat een der beide menschen had kunnen hooren wat er gesproken was.
‘Wat is er?’ vroeg Maria.
‘Houd je mond!’ Petri deed een paar stappen naar de deur. Hij gebaarde woest tegen de vrouw die zich half had opgericht. Maria zweeg, ze dacht aan haar man, die haar vroeger
| |
| |
bij zijn leven wist te slaan als ze niet precies deed wat hij gebood. Petri zou haar niet slaan, natuurlijk, hij had deze vrouw liefgekregen, als men dat zoo zeggen kan van iemand die alles gaf wat hij aan vereering geven kon, hij was zacht tegen haar en stil-eerbiedig; nu gebaarde hij dat ze te zwijgen had.
Toen de stemmen verstierven, kwam hij tot zichzelf. Hij schaamde zich kennelijk toen hij weer de stem van Maria hoorde.
Niemand wist hoe dikwijls het leven van Petri reeds veranderd was. Toch vond hij bij Maria weer een huis en onderscheidde zich in geen enkel ding, behalve in zijn nerveusen angst, van de medebewoners van het schiereiland; hij zat op den steen voor het huis, precies zooals alle andere mannen voor hun huizen zaten, en hij dronk zijn wijn; hij sliep met het hoofd op de pet, lang uitgestrekt in de zon, als het uur dat men siësta noemt, gekomen was: hij ging ook uit om te visschen als er mulets gesignaleerd waren, hij zocht oursins en Maria verkocht ze en stond in de stad met een mand waarin trossen van ieder twaalf oursins. Voor het geld kochten ze wat ze noodig hadden en daar ze niet alles noodig hadden, spaarde Maria er van. Zoo deed iedereen en zoo deden zij. Ze dacht wellicht niet aan de vriendschap die ze anderen ook gewend was te geven, en zoo gul geschonken had, maar ze zei Petri eens naar Nicolini te gaan die een boot te koop had voor driehonderd francs. Ze had garen gekocht, deze Maria, en breide een sardines-net; en Petri, als het niet anders kon, werkte als een paard. Hij trok hardnekkig de gammele boot die hij leende, tegen de golven in, zette in den avond de korven uit waar hij murènes in vangen wilde en haalde ze 's morgens weer op. Vóór zes uur in den morgen lagen de murènes op de markt in de stad. Zoo deed iedere visscher en zoo deed Petri.
Het eigenaardige gevolg van dezen toestand was dat Petri een zwijgzaam mensch werd, die den omgang met anderen meer en meer ging vermijden; de menschen, die hij vroeger gaarne bezocht, ging hij uit den weg, hij vroeg noode iets te leen en voegde zich slechts bij de anderen als hij een slaapplaats zocht in het middaguur, omdat er maar èèn plaats was waar de wind niet kwam en waar men van den weg af lag. Voor de kleine bevolking van het schiereiland was hij een ongezellig mensch geworden, sedert hij zijn intrek bij Maria had genomen; aan deze vrouw scheen hij zich met lijf en ziel verkocht
| |
| |
te hebben, het is dus ook niet meer dan billijk dat deze zelfde Maria zijn ondergang zou worden. De verandering van Petri werd dikwijls het onderwerp van gesprek onder de visschers; dat hij met de vrouw Maria samen was, deerde niemand, zelfs de vrouwen niet. Als het zoo voorkwam hielpen de vrouwen Maria en Maria hielp ook, als het noodig was.
Toen het winter werd, sleepte Petri de boot, die hij altijd geleend had, op den wal en meerde die stevig vast, teneinde haar voor de stormen te beveiligen. Daarna ging hij haar grondig repareeren. Tegen den tijd, dat hij met dit werk klaar was, ging hij naar Nicolini en kocht diens boot voor tweehonderdvijftig francs. Ook die sleepte hij op den wal en ging haar verzorgen. Hij gebruikte teer voor de kiel, het bovenstuk schilderde hij lichtgroen, de schilden, die aan voor- en achtersteven boven de boot uitstaken, verfde hij rood. Met zware, zwarte letters, vervolgens, schreef hij langzaam een naam op den voorsteven: Maria. Zoo heette voortaan de boot van Petri.
| |
III
Waarom kon dat niet goedgaan? Bij alles wat Petri deed, werd het gevaarlijker voor hem. Hij kon uitgaan of thuisblijven, maar de ellendige winter kwam onherroepelijk met zijn matelooze regens, zijn verschrikkelijke stormen en donderbuien. In dien tijd vergingen er twee zeilschepen onder de oogen der eilandbewoners.
Het water spoelde, roodgekleurd, van de heuvels; de zee was gekleurd van dat neerstortende water; al wat blauw was verdween uit de lucht en een vuil-grijze, donkere massa waaide laag over het eiland. De booten werden dan ook hooger op gesjord, ook moest dus de ‘Maria’ in grooter veiligheid gebracht worden; maar wat gaf het? Petri bracht zijn boot een stuk verder het land in, ze werd zelfs met luiken afgedekt. Maar soms kwamen er weer dagen van zon en scheen het behagelijk te zijn.
In dien verschrikkelijken tijd waren er de twee, in de loods achtergebleven, jonge kerels, die Maria vriendelijk vroegen om verzorging; ze betaalden er redelijk voor. Twee maal per dag kwamen deze nu bij haar eten en ondergingen de vijandige zwijgzaamheid van Petri. Ze bleven de lange avonden, speelden kaart met Maria (Petri weigerde met een norsch hoofd- | |
| |
schudden, mee te spelen) en dronken hun flesch wijn. Het was een fout van die twee dat ze geen rekening hielden met Petri.
Petri maakte echter nooit een duidelijke aanmerking op hun aanwezigheid, hij werd alleen stiller en kwaadaardiger. De verdrongen woede nam de vriendelijkheid van zijn wezen af, er bleef niet anders over dan een onbeduidend, klein en afschuwelijk leelijk mannetje. Iederen dag dien God gaf zag Petri de kerels binnenkomen; tot dat oogenblik ging alles goed, maar het steeds weer terugkeerende moment van hun binnentreden moest hij moedig dragen; hij vloekte niet, hij beklaagde zich niet, maar als met een giftigen priem werden zijn zenuwen geraakt, hij voelde een doordringende pijn diep in het hart, hij kreeg een krampgevoel in zijn slapen, een verlammend, knagend gevoel was plotseling overal; toch ging hij met hen aan tafel zitten en at mee, onbeduidend en stil.
Waarschijnlijk vond Maria, juist omdat ze tot deze voor haar duidelijke jaloezie volstrekt geen aanleiding gegeven had, er eenig behagen in; ze streelde haar gevoel van eigenwaarde. De vrouw maakte dan ook geen einde aan deze dagelijksche bezoeken (wat heel ongewoon en voor alle anderen van het eiland onvergeeflijk geweest zou zijn) maar zelfs deed ze tegen de beide kostgangers luidruchtiger dan ze eigenlijk bedoelde. Die, op hun beurt, precies wisten hoe Maria vele eenzame visschers, al was het misschien uit deernis, ter wille was geweest.
Petri zag dit alles ernstiger. Hij verdroeg den toestand vele weken lang, maar noch aan den winter, noch aan de gesteldheid in het huis van Maria kwam zoo maar een einde; de stormen buiten en binnen zouden als een Godsoordeel komen aanrazen. Petri werd langzamerhand, in zijn afwezigheid, bespot; Maria, die zijn woede op den duur niet aardig meer vond, deed wel niet mee aan dien spot, maar verbood dezen evenmin. Er bleef, ook van dien spot, iets achter dat door de huid van Petri drong en zijn bloed verdierf.
Toen tenslotte de brutaalste der beide mannen, na het drinken van veel wijn, in het bijzijn van Petri afscheid van Maria nam, door haar op den mond te kussen, en zij hem slechts lachend afweerde, was het einde spoedig gekomen.
Nadat de twee jonge kerels, goedig spottend (wellicht hadden zij uit verveling het mannetje willen plagen, zijn onvriendelijk zwijgen moest daar wel haast toe leiden) het huis verlaten hadden, ging Petri hun spoedig na, na vooraf Maria geboden te hebben binnen te blijven. Ze gehoorzaamde, ten deele
| |
| |
omdat zij hem niet nog meer wilde ontstemmen, zeer wel begrijpende, dat de plagerijen plotseling te ver gegaan waren, óók echter omdat zij Petri niet tijdens hun samenwonen had leeren begrijpen; ze was tenslotte een domme vrouw die zich onder het juk van een man wilde buigen.
De beide mannen uit de loods waren nog vol plezier over de geslaagde grap, toen ze door Petri werden ingehaald. Zonder een woord te spreken plaatste deze zich voor den eenen en zag hem aan. De lach van den jongen visscher bestierf toen hij het moordlustige gezicht van Petri zag, de oogen waren bijna dichtgeknepen maar door de oogharen heen, schitterden ze van wraaklust, de onderkaak hing neer, de ontbrekende voortanden lieten een donker gat in den afschuwelijken mond. De jonge kerel stamelde een paar woorden, doch werd doodsbleek bij het zien van het geopende, kromme zeemansmes. Hij bleek niet zeer moedig te zijn en liep bevend van angst achterwaarts. Zonder zich voor iemand over het misbaar te schamen, begon hij luid te schreeuwen om hulp, waarop de ander zich bij hem voegde om hem in een gevecht bij te kunnen staan. Zoover kwam het echter niet, daar op het hooren van de kreten: ‘Moord!! Moord!!’ Maria haar woning verliet, en luid Petri!! Petri!! roepende, op de mannen toe ijlde. Toen Petri het geluid van deze vrouw hoorde, wierp hij het mes met kracht in de richting van zijn vijand, keerde zich om en vluchtte als een schuw beest van deze plaats. Hij kwam niet terug.
Den volgenden dag deden die beide mannen iets, waardoor zij blijk gaven vreemdelingen op dit eiland te zijn: zonder vooraf Maria om raad gevraagd of ook maar haar gewaarschuwd te hebben, gaven zij het voorval aan bij de gendarmerie. Toen de gendarmes bij Maria kwamen, loog ze hemel en aarde aan elkaar om Petri te redden. Er was niets te redden. De politiemannen vonden ergens een blauw jasje met een zeemanskaart er in, waarop de naam: Jean Donnizetti vermeld stond. De commandant liet de foto, die er op geplakt was, aan Maria zien en vroeg wie dat was. Zonder aarzelen antwoordde Maria: dat was Petri. Twee der politiemannen knikten elkaar veelbeteekenend toe en zeiden: ‘Dat is dezelfde!’ Ze lieten Maria onder bewaking achter en gingen heen om te telefoneeren. Na eenige oogenblikken kwamen ze terug met de order, Petri, koste wat het kost, te arresteeren, want Jean Donni- | |
| |
zetti, wiens foto wel bekend was, werd al ruim een half jaar gezocht wegens moord op een zeeman in Brest.
Toen Maria in verzekerde bewaring was gesteld, kwam er nog een zestal gendarmes bij, gewapend met karabijnen, en die mannen begonnen zorgvuldig het eiland af te zoeken. Dat kostte hun een vollen dag, ze vonden echter niet den man dien ze zochten, doch met dierlijke hardnekkigheid speurden ze verder.
Het ging toen zoo met Petri.
Hij had geen tijd gehad om zijn vlucht voor te bereiden, integendeel toen een jongen van Joseph, den kroeghouder, na uren zoeken hem was komen vertellen dat er gendarmes waren, sloop hij de schapenkooi, waarin hij den nacht had doorgebracht, uit en kroop over een rots, zich gedekt houdende tegen rietkragen die langs het strand hoog opgroeien. Even verder verdween hij in het bamboe. Hij had geen voedsel en geen drinken, hij had niets dan een blauwe broek en een paar versleten espadrilles, zijn bovenlijf was onbedekt. Op de wegen heeft hij zich niet gewaagd; niemand heeft hem daar gezien. Hij moet door boschjes en tusschen de ontzaglijke steenklompen doorgeklommen zijn, zich deerlijk aan de als lianen afhangende braamstruiken verwondend. Zoo, wegvluchtende uit de kleine nederzetting, waar hij een half jaar tevoren aan was komen zwerven, kwam hij maar zeer langzaam verder. Wat hij tegen den dorst gedaan heeft, weet niemand, maar waarschijnlijk heeft hij een soort kruid in den mond genomen, dat de eigenschap bezit den dorst te lesschen; voor zijn honger is hij terecht gekomen bij een wijnboer, die van zijn schuur uit gezien heeft hoe Petri een aantal vijgen van een boom plukte en die at met een verwonderlijke gulzigheid. De schuur stond te ver van het huis verwijderd om met succes den kerel toe te schreeuwen, op te houden met zulke hoeveelheden dure vijgen van den boom te plukken; bovendien bleef Petri er maar even. Toen de duisternis inviel, heeft Petri de moerassen bereikt die links en rechts van de smalle landtong, zich honderden meter uitstrekken. Later gevonden sporen wezen uit dat hij door het water is gewaad en een rustplaats heeft willen vinden tusschen het riet. Hij heeft het er toen koud gehad en weinig kunnen rusten, want in die omgeving zijn er wolken muskieten.
Den volgenden morgen kwam de zon bloedend op en bleekte de zoutvlakte tegen de nog donkere lijnen der bergen. De rijen
| |
| |
heuvels, die tegen de vele regens met roode dakpannen bedekt waren, stonden als oude monumenten op de lichtende vlakte. Tusschen deze monumenten stonden mannen in blauwe uniformen en gewapend met karabijnen; ze hielden scherp het moeras in het oog. Het was nog zeer vroeg, toen Petri er uit kroop en zich tusschen de zoutheuvels wilde verbergen. De mannen in uniform kwamen nu te voorschijn, ze riepen hem toe halt te houden. Maar Petri gehoorzaamde niet; hij wilde zijn vrijheid, hij rende terug naar het moeras.
‘Halt, of er wordt geschoten!!’
‘Halt!! Halt!! Halt!!’
Petri hoorde het wellicht niet eens, hij voelde zich in gevaar en liep door. Nog een twintig meter was hij van het moeras verwijderd.
De commandant van de gendarmes zag het, hij wilde hem niet opnieuw laten ontsnappen; reeds meer dan een half jaar zochten ze naar den kerel. De vent had gemoord. De commandant gaf bevel den vluchteling, zoo mogelijk, door een schot in het been te verwonden. Toen de gendarme den trekker van zijn karabijn overhaalde, daverde het schot over de witte vlakte der zoutwinningen. Door het misleidende licht waarschijnlijk, miste de kogel de plaats waar zij bedoeld was: de beenen van den man. Maar toch werd Petri getroffen. Hij stond plotseling stil en hief de armen omhoog; zijn gelaat kreeg een uitdrukking van grenzelooze verbazing toen hij één keer luid een naam riep: Maria! Toen draaide hij zich achterwaarts om en sloeg tegen de harde zoutkorst. De gendarmes vervoerden het lijk naar een politiebureau van de dichtbijzijnde stad.
Nooit heb ik geweten waarom hij gemoord heeft. Een tijd lang heb ik hem gekend en eens hebben wij samen een loup gevangen, maar ik wou dat ik méér van Petri te weten had kunnen komen.
|
|