| |
| |
| |
Verhalen
| |
| |
| |
Seinlicht
I
Aan C. Mijnders - Mossel
Het begon aan het strand van het plaatsje K., de omstandigheden waren nogal zonderling.
Ze liep namelijk gearmd met een jongen man, die een keurigen flanellen pantalon en een blauw jasje droeg, maar zij was, naar mijn idee, minder conventioneel en zeker warmer gekleed, meer in overeenstemming met den tijd van het jaar. Het leek mij dat ze zich zeer onverschillig tegenover hem gedroeg en dat hij daarentegen moeite deed haar, door een overigens vruchtelooze, maar hartstochtelijke woordenvloed zijn standpunt op te dringen. Hij gebaarde beteekenisvol met zijn rechterhand.
Zij beiden kwamen zoo dichtbij, dat ik zijn woorden bijna verstaan kon. Toen lachtte zij. Nog dichterbij gekomen, hoorde ik haar zeggen: ‘Je bent erg sentimenteel! Bah!....’
Dit scheen het punt te zijn waarop zijn betoog vastliep, want hij zweeg. Toen ik hen nastaarde zag ik, dat hij snel doorstapte nadat hij haar eerst had losgelaten. Een minuut liep ze nog mee, maar het tempo was haar zeker te vlug, zoodat ze meer en meer achter kwam.
Dit ging allemaal nogal snel, want toen ze, onverschillig voor haar vriend, tegen een duin ging uitrusten, was zij misschien honderd meter van mij verwijderd. Haar vriend ver- | |
| |
wijderde zich, langzaam maar koppig, door een weggetje dat naar het dorp gaat.
Ik heb haar toen zeer nauwkeurig opgenomen, iets in haar wezen trok mij aan. Ze was niet mooi en ook niet erg jong, ze had onnatuurlijk blond haar; zoo oppervlakkig gezien was het geen bijzondere verschijning. Maar haar oogen die ik in het voorbijgaan ontmoet had, leken mij vol gloed, haar slank, bewegelijk figuur, haar handen en de manier waarop ze haar hoofd droeg, bewezen haar nervositeit.
Maar de ware reden waarom deze vrouw mij toen zoo imponeerde, heb ik niet kunnen vinden, temeer daar ik een onmiddellijk opkomende gedachte aan wreedheid niet van mij af heb kunnen zetten.
De eenige woorden die ik van haar gehoord heb dien middag, bleven mij zeer lang bij. Ik dacht steeds weer aan haar verwijt: ‘Je bent erg sentimenteel’ en ik hoorde haar spottende lachje.
Ik geloof, dat ik doodsbenauwd ben voor sentimentaliteit. Ik weet echter zeker dat mijn geheele familie in hooge mate sentimenteel is en dat ik er grooten aanleg toe heb. Daar was bijvoorbeeld de volgende morgen, toen ik haar, dacht ik, vrijwel weer vergeten was. Als ik aan dien morgen terugdenk, dan realiseer ik mij dien zòò.
Ik was, omdat ik een paar dagen vacantie had genomen en ik aan het strand heerlijk te lezen placht, al eenige uren, lui liggende, bezig om mij in een roman te verdiepen die veel opgang maakte, maar mij niet voldoende van mijn omgeving verlossen kon. Dat vond ik niet zoo heel erg, de omgeving interesseerde mij. Ik las door, zonder emoties, den tijd en den lust hebbende om met plezier de meeste, zeer weinige, voorbijgangers een blik en een groet te gunnen. Van mijn lectuur dwaalden mijn gedachten naar omstandigheden, gefantaseerd om personen uit mijn vriendenkring. Maar onderwijl gingen mijn oogen over de letters van den roman en ik trachtte zinnen te realiseeren, waar ik natuurlijk niets van begreep. Van die dwaasheid werd ik mij bewust en ik begon opnieuw, bij het begin, te lezen. Dat herhaalde zich een paar maal, maar toen deed ik afstand van den roman en ik ging doodmoe, achterover, in het zand liggen. Ik keek naar de lucht waar dikke wolken zich voortbewogen. Ik luisterde en hoorde het ruischen van de zee. Het vloeide aan en terug, het overstemde al het andere. Het licht prikte in mijn oogen, zoodat ik ze sloot. Mijn jas had ik
| |
| |
over mij heen getrokken, achter het duin hoorde ik den Wulp roepen. De bekende roman lag naast mij.
De deining van het water woelde in mijn gedachten.
Ik voelde den wind en ik hoorde hoe krachtig zich het water weggolfde, en het uiteenslaan van breede zeeën. Ik proefde de lucht die ik moest inademen, de smaak was zilt en zwaar. Ik was het mij bewust, dat er geen menschen waren, geen huizen, geen automobielen, maar wind waarin ik ademde en die mij streelde, de zilte lucht die mij prikkelde en de alle geluid overwinnende zee met haar ontzaglijke passie.
Van den slaap die nu moet zijn gekomen, herinner ik mij dan ook in de eerste plaats dat geruisch van de golven, en de minuscule spatjes die van het water over mij heen waaiden.
Maar als ik kalm word, door zoo op het strand te liggen, dan beteekent dat alleen dat ik de zakenreklames vergeet en de agenten die het verkeer regelen en de nummers die op de beugels der trams prijken, maar dat beteekent geenszins dat mijn ziel insluimert en dat ik genegen ben glimlachend wandelingen te volbrengen.
Als ik zoo op het strand lig, dan beteekent dat, dat mijn hart sneller klopt, dat ik iets verwacht, dat ik meen iets van de aarde te verstaan, maar ik voel mij eigenlijk onrustig door het gemis van zenuwspannende mechanieken. Maar indien er sprake is van onrust, dan is het toch een heerlijke, goddelijke onrust, die ik mij zeer bewust zou willen zijn. ik zou het bewegen van mijn borst willen zien en letten op die onrust, want het is een groote weelde waar ik mij gewillig aan wil overgeven: mijn onrust en het gevoel van eenzaamheid.
Ik moet dien morgen geweest zijn als een vondeling, of als een aangespoeld brok uit de zee, overgegeven aan de grilligheid van de aarde en den hemel. Hoe duidelijk hoorde ik den roep van den Wulp achter het duin; ik dacht aan een stem des roependen in de woestijn. Het is vreemd misschien, dat ik de eenzaamheid, waar ik tòch niet tegen kan, steeds zoek en cultiveer.
Maar ik werd gewekt door twee dingen.
In de eerste plaats was het alsof de waterstofjes die uit de zee kwamen, grooter waren geworden. Warmer en natter. En in de tweede plaats hoorde ik een geamuseerd lachen, dat mij, evenals de waterdruppels, bekend toescheen. Ik richtte mij op
| |
| |
en zag haar op korten afstand, dezelfde die ik gisteren een beetje wreed had gevonden.
Gelijktijdig ontdekte ik dat het was gaan regenen, en dat ik met mijn gesloten oogen en uitgespreide armen een vrij zonderlinge verschijning moest zijn. Ik was natuurlijk onmiddellijk bereid mijn eigenwaarde te beschermen, maar ik deed, door het vruchtelooze van die taak, een beetje verward. Bovendien amuseerde zij zich. Tenslotte stond ik toch nog erg vlug op en zeide: ‘Ja, ik moet geslapen hebben en het regent!’ Toen ik mijn jas aantrok begreep ik haar vreugde voldoende om mee te lachen. Zij zeide:
‘Bewonderenswaardig zoo te blijven liggen! Weet u dat het al minuten lang regent?’
‘Dan kan het niet erg geweest zijn’, antwoordde ik, ‘ik ben nauwelijks nat geworden. Maar dat neemt niet weg, dat ik u, voor het wekken, zeer dankbaar ben.’
Ondertusschen liep ik met haar door in de richting van het dorp, dat ik wilde bereiken voor de groote bui kwam. Maar dat lukte niet, en ik inviteerde haar, bij de ‘Roode Vos’ gekomen, om daar te schuilen. Ik was mij toen wel bewust dat zij koketteerde. Maar toch is toen het verlangen bij mij groot geworden, die vrouw te bezitten.
Maar komt dat alles niet voort uit een sentimenteelen aanleg dien ik als een erfstuk mijner familie meegekregen heb?
Later hebben wij elkaar toch weer ontmoet. En toen nog eens. Ik begon voorzichtig te informeeren naar dingen die ze mij openhartig beantwoordde, en ik luisterde en interpreteerde haar woorden, zooals iemand dat doet die verliefd is. Ze zeide, dat ze mij ook gezien had, toen ze haar vriend alleen weg liet gaan.
‘'k Vond je aardig’, zei ze, ‘maar je bleef in het huisje der ongenaakbaarheid.’
‘Maar wat had ik dan, zonder me vreeselijk te blameeren, moeten doen?’ vroeg ik.
Dat vond ze een zonderlinge vraag.
‘Zooiets als een interview; - Kunt u mij ook inlichten aangaande de beroepsgeheimen van de vrouw? - Neen, daar kan ik geen antwoord op geven, wij vrouwen zijn al kwetsbaar genoeg.’
‘Ik ben waarschijnlijk erg onhandig’ antwoordde ik. ‘Ik
| |
| |
bedoel in het algemeen. En in het bijzonder als het zulke zaken betreft.’
‘Nogal!’ zei ze. ‘Anders begon je nu van onderwerp te veranderen. Maar laat ik je dan dit maar zeggen: als je werkelijk niets geestigers weet en je bent niet geheel ongevaarlijk, dan komt in de eerste plaats een sigaret in aanmerking.’
‘Dus’ zei ik, ‘laten we dan nu een sigaret rooken.’
‘Ja, laten we dat doen. Tenslotte is dat maar een matig honorarium. Je moet me dankbaar zijn.’
Ik heb haar toen gevraagd, waarom ze weer naar een nieuwe kennismaking verlangde. Dat was niet erg tactvol, bedacht ik, want ze zweeg pijnlijk. Ik dacht er aan hoe ik, nu ik weer iets geks had gezegd, dit weer kon goedmaken, maar zij was me vòòr. Ze zeide:
‘Weer een nieuwe kennismaking!.... Ja, dat wìlde ik ook niet en toch sprak ik geen leugen toen ik je zei dat ik je aardig vond. Op dat oogenblik, begrijp me goed, vond ik jou aardiger. Ik wist toen nog niets van je af, dáárom! Ik wil, juist ten opzichte van die dingen, er geen doekjes omwinden. Nu, als ik zeg dat ik je aardig vind, is dat een banale uitdrukking, ik weet het, maar ik ken geen betere. Laat ik zeggen dat ik deze openhartigheid uit de gewone sociale ruïne gered heb, ik wil er dus voorzichtig mee omgaan en haar zoolang mogelijk bewaren. Voor het overige is het leven een vrij jammerlijke comedie tot het verkrijgen van maaltijden en jurken, en ik wreek mij op dit leugenachtige bestaan door dèze openhartigheid in mijzelf aan te moedigen.
Je kunt overigens gerust gelooven dat het verbreken van een band weinig pleizerig is. Misschien was ik ook wel anders tegen hem geweest, - ja, ik heb het nu weer over Gerard dien je met me zag wandelen -, als hij weer niet een van zijn meest gevreesde sentimenteele buien had. Nu loopt hij misschien te treuren, maar is te koppig om te schrijven natuurlijk.’
Ik voelde mij jaloersch worden en wilde iets zeggen, maar ze lei haar hand op mijn mond.
‘Stil eens even....’ zei ze, ‘jij bent een lieve jongen.’ En daarna zei ze dat wij beiden toch wel begrepen wat we wilden. Ik knikte, meer om niet dom te schijnen, dan wel omdat ik zoo duidelijk voelde wat ze meende.
‘Juist,’ zei ze toen, ‘God ja, en we volgen den gewonen weg, een afspraak bij een kop koffie, een volgende bij een borrel,
| |
| |
de vijfde afspraak is bij een flesch wijn en we komen zeer duur bij de tiende terecht. Und das Glück rennt hinterher!’
Ik wilde haar antwoorden, ik wist echter niet hoe. Ik zocht naar mijn woorden.
Wij liepen geruimen tijd zoo naast elkander zonder verder te spreken, maar zij moet wel gezien hebben hoe ik naar mijn woorden zocht. Maar de woorden die ik zou kunnen spreken bleven met een onstuimig gevoel, als een hard brok in mijn borst. Maar toen ik tenslotte tòch iets zeggen wilde, viel ze mij bij het eerste woord in de rede.
‘Neen,’ zei ze, ‘zeg jij nog maar niets. En geef me een arm. Zoo!’
‘Je moet niet denken,’ fluisterde ze toen ‘dat ik met iedereen zoo ben, dat moet je niet denken. Maar laten wij eerlijk zijn.... en de vierde etappe benutten om naar het eind te springen. Vanaf de eerste gearmde wandeling, ineens naar.... Neen, stil, iets moet je me beloven.’
Ik voelde nu haar adem, die mij bijna overstroomde. Ik knikte en wilde het wel beloven. Zeg maar wat ik beloven moet!
‘Als je bij me bent, nu.... of straks.... zeg dan niet dat je me liefhebt. Jij hebt mij niet lief.... en wat je zelf denkt over deze gevoelens, is zelfbedrog.
En.... en, knijp m'n hand niet fijn!’
Er was een krachtige wind komen waaien, het helmgras op de duinen stond naar één richting gebogen, er dwarrelde fijn zand. Het begon te schemeren, een strandjutter liep stapvoets naast zijn paard dat een lompen wagen voorttrok, en zocht naar iets. Verder was het strand verlaten van menschen. Er was een donker-grijze kleur en die bedekte de zee en het strand en de duinen, er was een zacht gefluit van den wind, en tusschen dit alles door liep ik met een brandend hart van verlangen. Ik werd dronken van den lieven geur dien ik vond, als ik, dicht bij haar, met mijn hand door haar haren streelde. Ik luisterde nauwelijks meer naar haar woorden die ze fluisterend sprak. Wat heeft ze toch allemaal gezegd?
Ik weet het niet, ik weet het niet. Ze zei héél nuchtere dingen, geloof ik, maar ik herinner ze mij niet meer.
Ik weet dat we eindelijk stil stonden, en zwegen, en dat onze oogen diep peilden naar iets groots dat wij beiden zochten.
‘Dit is....’, maar ze voleindigde dezen zin niet. Ze keek
| |
| |
me aan, alsof ze heel even ontdaan was, daarna, alsof ze mij nù pas ontmoet had, zei ze heel blij: ‘Dag....’
Haar armen om mijn hals en mijn kussen, die mijn angst overwinnen moesten, en de zee die een monotoon gezang liet duren, zoo ongeveer was ook mijn slaap geweest, toen ik door deze vrouw, en door den regen, gewekt werd.
Langzaam, als menschen, wien de tijd niet deert, zijn we naar huis gegaan. Zonder veel te spreken. Wel zei ik:
‘Nu gaan we naar je huis.’
Ze knikte toestemmend. Ik zei toen:
‘We zullen elkaar dikwijls ontmoeten.’
‘Je bent er nù. En de eerstvolgende uren ben je er waarschijnlijk òòk.’
Ik was getroffen door een lichten toon van weemoed in haar stem. Deze vrouw, waarvan ik slechts haar naam wist, Maria, (alhoewel ze Riet genoemd wilde worden) vond ik boven alle andere vriendinnen verheven, misschien omdat ik eigenlijk niets van haar begreep.
‘Ik weet wat je denkt’, zei ze, maar ze vergiste zich, en vervolgde: ‘Maar waarom zullen wij aan de toekomst denken? Er is heusch zooveel, dat ik wel graag zou willen, maar er is niemand die daarbij helpen kan, ook jij niet. Daarom.... heerlijk zal ik het vinden als je veel komt, maar spreek daar niet te dikwijls over. Liever heelemaal niet.’
Ze keek mij zeer dringend aan.
‘Vind je mij niet erg moeilijk?’
‘Lieve schat,’ zei ik, ‘lieve schat!’
‘Zie je, ik bedoel maar, nu kan ik alleen maar weten dat deze oogenblikken mij gelukkig maken, dat is heerlijk.’
Maar niettegenstaande deze woorden heb ik haar verzekerd dat ik haar dikwijls zou terugzien. We zouden samen een lange reis maken, ergens heen......
Haar huis bleek een kleine villa te zijn, even buiten het dorp. Ik wist niet of ze alleen het huis bewoonde, of dat ze er eenige appartementen in gehuurd had. Ineens was ik daar erg nieuwsgierig naar, maar ik durfde het haar niet te vragen.
Het huis was als uitgestorven. Geen enkel gerucht deed mij vermoeden dat er ook nog andere bewoners waren. Toen zij een deur opende en mij een kamer binnenliet, deed ik geinteresseerd voor het interieur, niet omdat dit zoo bijzonder was,
| |
| |
maar om andere redenen. Het is een gewoonte van mij, om, als een vertrek waarin ik ontvangen word, mij nog onbekend is, eerder door de omgeving dan door de bewoners in beslag genomen te worden. Haar aanwezigheid zou echter een geheel andere aandacht doen veronderstellen, maar tòch liep ik haar kamer door, hier en daar, met schijnbare belangstelling, de dingen bekijkende.
Ook ontken ik niet een plotseling opkomende verlegenheid, die mij even van haar afhield en die ik camoufleeren wilde, door mij tot het interieur te bepalen.
Soms opende ik den mond bij het ademhalen. Dat waren de oogenblikken waarin ik, ontzet en verschrikt, stond voor de gedachten aan den nacht die nu komen zou.
Ik heb van haar kamer tòch niet veel gezien. Slechts enkele dingen troffen mij. Boven een bank hing een olieverfschilderij. 't Leek mij een portret van een morphiniste te zijn. Verder waren er ergens sigaretten en een mascotte temidden van een bekoorlijke wanorde. Een kleine, staande lamp in een hoek spreidde een zacht licht.
Ik hoorde een deur open en dicht gaan en wist dat ze de kamer uitging. Ik keek vlug om. Niemand! Toen ik hoestte hoorde ik het geluid alsof het van een ander kwam.
Tegen de wanden hingen doeken. Een eigenaardig parfum kwam uit de zijde van gordijnen en kussens. Ik begon het er vreemd te vinden en ging zitten nadat ik een sigaret had genomen. Ik dacht een oogenblik aan een papegaai.
Ik rookte en controleerde eindelijk mijn houding. Ik begreep dat het enthousiasme een weinig gedaald was en ik trachtte mij eenig air te geven. Zooiets mislukt mij immer. Ik glimlachte, nu zij er nog niet was en het dus niet zien kon, en ik voelde mijn oogen verstarren. Hoe zou iemand ter wereld nòg hopeloozer kunnen doen?
Toen hoorde ik de deur opnieuw opengaan en stond ze inèèns voor mij. Een donker zijden kimono met lichte, groote exotische figuren, teekende scherp de lijnen van haar lichaam. De blik uit haar oogen was streelend en zacht als de zijde waarover mijn handen gingen en warm als de gloed die door haar kleed heen mij duizelen deed.
Toen was, buiten haar, niets meer dan een zoete geur, en de warme kamerwanden, die uit het halfduister zich om ons heen sloten.
| |
| |
Is dit dan de genade in een menschenleven?
Is het niet demonisch, als de oogen niet meer zien, een stem te hooren die fluistert: ‘Je verlangt niet naar me.... je denkt het maar!....’
Het mag toch geen genade genoemd worden, als de laatste banden die mij nog aan mijn controleerend verstand binden, doorgesneden zijn!
‘Je verlangt niet naar me.... Je denkt het maar!....’
Het was heel laat toen ze een verlossend woord sprak.
‘Nu moet je gaan!’
Ik keek de kamer nog eens rond. De mascotte stond spottend op een laag tafeltje. Vreemd was mij die kamer weer. Ik was in een vreemd huis. Zij zelf was mij ineens weer vreemd. Ik achtte het gemeen dat ik haar plotseling weer wreed vond, ja dat ik zelfs eenige gelijkenis zag tusschen haar en het portret van de morphiniste dat boven de rustbank hing. Maar het is zoo! Het valt niet te ontkennen!
‘Nu moet je gaan!’
Alleen nog maar haar stem die ik kende. De zachte drang van haar lieve stem.
Toen ik weg ging, sloeg ze nog eens haar armen om mij heen.
‘Dag jongen, dag jongen.’
‘Dag....’ zei ik, ‘tot ziens....’
Ze gaf mij toen geen terechtwijzing omdat ik iets zei, dat volgens haar vroegere woorden, geen nut had, integendeel, ze liet me niet los, haar hoofd achterover gebogen, keek ze me vragend aan. Ze zei:
‘Wanneer?’
Maar wat moest ik antwoorden? Nu kon ze niet meer zeggen: ‘Ik heb aan dit oogenblik genoeg’, het oogenblik was voorbij, ik stond op het punt te vertrekken, ik verlangde bovendien vreeselijk alleen te zijn. Alleen zijn, in godsnaam alleen.
Toen ik er aan dacht dat ik hunkerde weg te komen, dacht ik ook of het misschien berouw kon zijn. Daarom herstelde ik mij. Berouw?
Maar wat moest ik antwoorden?
‘Je komt toch wel terug?’ hoorde ik haar zeggen.
Toen zag ik haar staan met zulk een hunkerenden blik in de oogen, zag ik tranen en hoorde ik een verstikte stem, en toen
| |
| |
bedacht ik mij dat deze vrouw alles had gegeven wat een vrouw te geven heeft. En ik beloofde, beloofde maar.
‘Dacht je dat ik niet zou terugkomen? Dom kind! Dacht je heusch dat alles nu voorbij was tuschen ons? Morgenavond kom ik bij je, als ik terug ben van een bezoek. En ik zal den heelen dag aan je denken.’
‘Ik zal op je blijven wachten!’
‘Ja?.... ik kom zeker. Je bent een groot kind met wonderlijke, dwaze gedachten.... Maar ik kom terug, liefste!..’
| |
II
Bij mijn geboorte heeft mijn vader den grooten familiebijbel genomen en daarin geschreven: ‘8 Mei 1913, is Johannes Gijsbertus geboren.’
En daaronder: ‘Van nature is ieder mensch geneigd, God en zijn naaste te haten, maar God heeft met dit kind Zijne Bemoeienisse, want hij hechtte heden het teeken des Heiligen Verbonds aan zijn voorhoofd.’
Nadien heb ik steeds gehoord wat zonde is, mijn daden werden in strenge tucht gemeten naar het zondebegrip. Ik heb geleerd, wat zondigen is.
Een dag, nadat ik Maria in haar woning bezocht had, dacht ik, hoewel de banden die mij aan de leer mijner opvoeding gebonden hadden, doorgesneden waren, aan de zonde. Mij is voorgehouden, dat wij geboren zijn met het verderf in ons en dat het genade is, als wij verlost worden. Ik dacht aan genade en verlossing. Mij is met voorbeelden duidelijk gemaakt hoezeer een mensch valt die niet door God bewaard wordt. Wij zijn gepraedestineerd. En ik dacht aan de groote dwingende Macht buiten ons.
Toen ik bij haar was, had ik geen gedachten aan de zonde en het kwaad. Maar daarna, den volgenden dag, toen alles gedaan was, wat er komen moest, toen dacht ik er aan. Maar tegelijkertijd wilde ik wel, dat ik weer het stille, blijmakende en toch opwindende gevoel had van de vorige dagen.
Deze gedachten hielden mij bezig gedurende den tijd waarin ik naar een ander klein dorpje wandelde, - stiller nog en zeker minder mondain dan het plaatsje K. - om daar een vriend te bezoeken. Dat was den volgenden dag. En ook dien dag zou ik ervaren hoezeer ik te waken heb voor een overheersching van mijn bijna neurasthenischen aanleg.
| |
| |
Henk, mijn vriend, is het type van den normalen, nuchteren, mensch, reden waarom ik altijd graag met hem praat. Toen ik tegenover hem zat, zei hij na eenigen tijd:
‘Beste kerel, je gaat zoo van de eene teleurstelling in de andere. Jij houdt natuurlijk niet van dat meisje, in zooverre had ze gelijk. Je weet mijn standpunt; op een vrouw moet je wachten!’
‘En dan de gewone ontmoetingen in het leven? Dit van mij bijvoorbeeld, heb ìk het dan gezòcht?’
‘Waanzin! Je bent, geloof ik, nog een kind, Johan! In de armen van de eerste de beste halve gare krijg je last van liefde. Overigens, het is niet zoo heel erg hoor! Maar jij hebt de lucht van de ouderlingenbank nog in je haren, en daarom, dit en je ingeblazen angst voor zonde, dupeert je in de liefde. Bij ieder zacht gevoel tegenover een vrouw murmureert je geweten en verwijt je jezelf dat je begint slecht te doen. Gelukkig vind je dan een verontschuldiging en je zegt: ‘Ik heb haar lief!’
‘Ik zou willen dat jij haar kende’, antwoordde ik. Maar Henk scheen op zijn eigen gedachten voort te gaan.
‘Jij kunt je opvoeding niet meer negeeren!’ zei hij tenslotte bedachtzaam. ‘Zooals de eenvoudigen van beurs en van geest absoluut niet durven te veronderstellen dat Blue-Band vast en zeker niet versch gekarnd is, dat begrip hebben ze door de reclame gekregen, zoo kun jij in je diepste wezen niet buiten een of ander determinisme!’
In dien toon bleef ons gesprek een tijdlang duren en de manier waarop Henk over mijn intieme gevoelens sprak, wekte bij mij een gevoel van wrevel; tenslotte was onze langdurige en warme vriendschap oorzaak, dat ik zijn woorden aangehoord heb, zonder verontwaardigd weg te loopen. Ons gesprek liep tenslotte vast in een wederzijds, min of meer wrevelig gevoel.
Na eenigen tijd:
‘Kijk’, zei ik, ‘dat is de eerste vlieg al!’
‘Waarachtig, een overwinterde vlieg!’
We bezagen het diertje alsof het een groot wonder was en zagen dan het lachwekkende van die al te groote aandacht en we lachten plotseling open en bulderend, en Henk gaf me een verschrikkelijken slag op m'n schouder en keek me met groote pretoogen aan.
| |
| |
‘'t Is voor het eerst dat wij elkaar hier in dit heerlijk oord ontmoeten, is het niet?’
‘Ja!’ antwoordde ik.
‘Ga maar eens mee jongeman, ik zal je eens een stuk laten wandelen!’
Zoo gingen we dan samen op weg. Een eindje buiten het dorp zagen we tusschen keurige akkers een klein stuk land, zoo slecht onderhouden, dat ik er bij stil bleef staan, omdat de groote ordeloosheid in het overige landschap dissoneerde. Al het andere, voorzoover het door menschen genomen was, getuigde van orde en ijver. Ook stond er op dat land een huisje, waarvan ik eerst dacht dat het verlaten was. Maar bij nader onderzoek zag ik geraniums achter een paar glasgordijntjes staan.
Ik wilde toen weer doorloopen, omdat het tenslotte een zeer onbelangrijk geval was, maar Henk pakte mijn arm, alsof hem plotseling iets te binnen schoot en zei:
‘Ik zal je den bewoner van dit huisje eens laten zien, we moeten daarvoor in de kapel zijn. Ken je onze kapel?’
Ik zeide, dat ik nog nooit eerder hier geweest was.
‘Dan gaan we nu naar de kapel!’
Ik was eigenlijk deze wandeling begonnen met een vaag gevoel van lusteloosheid. Een gevoel dat nu eerst plaats maakte voor een ander, een beetje interesse namelijk voor dezen man, die zoo kennelijk zijn eigendom verwaarloosde en midden op den dag in een protestantsche kerk te vinden was.
‘Wat doet hij in de kapel?’ vroeg ik.
‘Dat moet je zelf zien uit te visschen, ik kan het je niet zeggen. In ieder geval is het een halve gek of het is een Heilige. Misschien wordt geen mensch heilig bij z'n volle verstand.’
Ik beweerde dit laatste ook niet te gelooven.
‘Je hebt gelijk! Waar dan uit volgt, dat als iemand doorloopend heilig is, hij ook doorloopend getikt is. Hoe dan ook, hij, de man in de kerk, is niet erg lekker. Toch moet je niet denken dat ik hem veracht! Maar ik kijk raar tegen zoo'n kerel aan die zeer zuinig leeft van de opbrengst uit z'n hof, terwijl hij met een beetje meer ijver een zekeren welstand zou kunnen bereiken. Maar, zie je dat torentje daar? Dat is onze kapel!’
De kapel was, zooals alles hier, dichtbij. Ik wist dat ze veel door vreemdelingen bezocht werd vanwege haar hoogen
| |
| |
ouderdom en wegens het feit dat ze door de eeuwen heen bewaard was gebleven, ongeveer zooals ze eens werd gebouwd. Zeer toevallig was dit oude bouwsel in het verleden slechts één enkele maal, en dan nog maar gedeeltelijk, door brand vernield.
Toen we achter de kapel een deur openden, stonden we tegenover een man, die midden in een soort kolenhok iets met de daar aanwezige kolen uitstaande had. De man had een fijnbesneden gezicht en een krans van grijze haren, bijna als een aureool.
Henk had tot op dat oogenblik de leiding gehad, maar zonder nu verder op zijn initiatief te wachten, vroeg ik den man:
‘We wilden graag de kapel zien, mag dat?’
De man richtte zich moeilijk op, langzaam, alsof ons bezoek hem niet zeer welkom was, en keek me aan. Dan kraakte een harde stem en ik hoorde mij toeschreeuwen, met een intonatie die dooven in hun stem leggen:
‘Spreek wat harder, ik ben doof!’
Ik schreeuwde hem in het oor wat ik te vragen had en toen antwoordde hij kortaf: ‘Jawel.’
En even later:
‘Loop maar om, dan zal ik de deur opendoen.’
Gedurende dit korte gesprek had hij me steeds regelrecht in de oogen gezien. En inderdaad kon ik den waanzin, dien ik in dien blik meende te kunnen opmerken, niet negeeren. Maar hij was stellig geen blijmoedige dwaas, zijn gezicht stond heel strak, langs zijn mond lagen een paar diepe groeven. Hij heette ons niet welkom, zooals toch de gewoonte is in deze streek, het scheen integendeel, alsof hij zich in zijn verbeelding een plek gereserveerd had, waarbinnen niemand hem mocht benaderen. Het was duidelijk, hij ging alleen om de deur voor ons te openen.
Toen was ik dan in de kapel. Ik voelde allereerst een verzorgde, maar uiterst verzorgde, een holle, onwezenlijke, verlatenheid, die altijd om antieke voorwerpen hangt, welke nooit of weinig meer gebruikt worden. Het geluid van onze stappen kaatste terug en vulde de gothische hoogte van de kapel. Het duurde even voordat ik den indruk van een enormen grafkelder kwijt was. Ik voelde mij beklemd, ook al om dien dooven man, die mij maar wantrouwend bleef bezien. Zijn handen hield hij van zich af, waarschijnlijk om zijn kleeren niet vuil
| |
| |
te maken, maar op mij maakte het een indruk alsof ze van een gorilla waren. Ik moet dus bekennen dat ik mij opgelucht voelde, toen hij uit mijn nabijheid verdwenen was. Henk zei: ‘Dat is 'em! De man uit dat huisje. Hij is den geheelen dag in deze kerk en neemt den eigenlijken koster al het werk uit handen. De man doet alles, als hij maar in de kapel kan zijn. Kijk, hij heeft kans gezien om dat stuk achter den kansel bij elkaar te lijmen uit oude fragmenten die in de consistoriekamer bewaard werden, en dat kon waarachtig niemand eerder voor elkaar krijgen. Zie je wat ik bedoel? Dat daar!’
Henk wees mij aan wat hij bedoelde en fluisterde:
‘Je moet tòch zien hem te spreken te krijgen! Ik zou wel eens willen weten hoe jij over hem denkt!’
Maar ik had heelemaal geen bijzondere interesse voor den man en ik knikte tegen Henk, met de kennelijke bedoeling zijn uitleggingen te doen eindigen. Ik begon langzaam over de steenen graven te loopen omdat ik den man met zijn rare manieren liever vergeten wilde. Buiten hem waren hier dingen die veel en veel meer de moeite waard waren, dacht ik. Dit kerkje wàs wonderlijk mooi, het bezat een oud en zeldzaam gaaf interieur.
Ik heb lang naar die beelden staan kijken. Ik vroeg me af, waarom juist een vrouw de bazuin moest blazen, ik vond dat onwaarschijnlijk en vermoeiend voor zoo'n teer beeld. Vrouwen moeten niet op bazuinen blazen. Maar hoe mooi waren die geplooide kleeren!
Ik dacht: - Gisteravond was er een andere vrouw, ook in een ruim kleed! Maar die vrouw was naakt, haar naakte lichaam werd bedekt door zwarte zijde met groote, exotische figuren. Dit beeld heeft maar een ontblooten schouder en een ontbloote borst....
Ik schrok zóó van deze gedachte dat ik snel even om me heen keek, alsof anderen in staat zouden zijn mijn overdenkingen te hooren. Ik voelde het bloed naar mijn hoofd stijgen. Ik schaamde me.
In godsnaam - dacht ik -, laat ik daar nu niet aan denken. Hier niet! Hier niet!
Ik herhaalde deze woorden, terwijl ik voor het orgel stond, maar het gaf niet veel. Ik keek om naar Henk, maar dien zag ik niet, tenslotte was ik daar blij om. En ik keek een beetje opgelucht, toen ik wist dat niemand mij bespieden kon. Ik
| |
| |
wilde volgens een kalme methode, mij van die wellustige gedachten afhelpen, en begon kalm aan de functie van het orgel in den kerkdienst te denken. Dat hielp aanvankelijk.
Maar niet geheel. Want ik bedacht dat dit orgel breede accoorden spelen zal, dit orgel zeker, omdat het oud is en waarschijnlijk mooi van klank, en de gemeente zal boeien. Of zeer snelle fuga's die weer verdwijnen tot steeds kleiner en zwakker trilling, totdat ze niet meer bestaan dan voor wien ze bestemd waren. Eigenlijk kunnen die tonen dan niet meer herhaald worden, dat is voorbij. Zooals de uren van dezen nacht......
Het was om radeloos te worden! Ik werd blijkbaar dus geobsedeerd door die èène voorstelling! En ik wilde die gedachte niet. Waarom moest ik er juist weer zòò aan herinnerd worden, terwijl ik in een kerk was? Ik wendde mij van het orgel af, opgeschrikt door het vallen van kolen. Schep voor schep hoorde ik ze van den vloer schrapen en ergens brokkelig invallen. Dat was natuurlijk die doove man.
Die doove man werkte maar door!
Waarom moest die halve gek me zoo aankijken? Juist speciaal mij? Onverschillig keek hij, en streng als een portier uit een museum. Er is toch niemand die iets aan me kan zien? Ik had liefgehad en daarna was ik in een kerk. Nu, wat beteekende dat? En wat zou die man er van weten?
Ik wendde mij dus vol verachting van de engelen af! Ze bleven achter, vol beweging in hun roerloosheid, en straks zouden ze weer muziek maken en op hun bazuinen blazen, en de gemeente zou er naar luisteren. Maar ik wendde mij af. Ze bleken niet eens sterker te zijn dan een nacht van liefde.
Maar machtiger was er toch iets anders.
Plotseling - ik begrijp soms niet hoe plotseling kleine gevoelens bij mij rijpen tot machten - werd ik door het interieur van de kerk overstelpt. Van Henk bemerkte ik niets meer. Iemand zat op een oud kussen in de bank van den kerkeraad. Dat was Henk.
Het glas in de ramen was gebrandschilderd door onbekende kunstenaars, eeuwen geleden. De versieringen waren simpel. De ramen werden hooger in mijn aandachtig bezien. Ze kregen met alle profielen en reliefs in het eikenhout, de overrompelende majesteit van het schoone. En dit was de genade, met haar groote macht.
| |
| |
Ik betastte de banken en de deuren en het lage hek. Mijn handen gingen langs lijnen die met smaak en gevoel waren gemaakt.
Hoe mooi vond ik dit alles. Ik werd als het ware aangeraakt door de driften van de mannen die dit eeuwen geleden gemaakt hadden.
Ik vond het plotseling zoo mooi, dat ik eerbiedig en ontroerd door de kerk liep. Werkelijk kon ik toen iets begrijpen van dien man, die van zijn welstand offerde om hier te zijn, waar het hem was toegestaan, deze materie te onderhouden. Ik begreep dien man een weinig, maar helaas, van mij zelf kan ik niets anders begrijpen dan dat ik een hopelooze neurasthenicus ben! Een zenuwzieke, een dwaas, erger dan die man!
Want op dat oogenblik gebeurde er iets!!
Toen ik de leuning namelijk van den kansel aanraakte en de trappen opliep om beter te kunnen zien hoe 'n schoon profiel daarboven was, toen trok ik mijn schouders heel even op, het was een uiting van eerbied - en zoo, met opgetrokken schouders, hield ik mijn adem in.
‘Wat moet het gemakkelijk zijn,’ dacht ik, ‘om in zoo'n omgeving stichtelijke woorden te zeggen tot de gemeente, die daar om je heen zit!’
En daar voor mij lag een groote bijbel. Een Pieter Keur.
Ik stond voor dien bijbel, die mij, door zijn omvang, en door de oude letters, en door de schoone taal, die ik goed kende, tot lezen dwong.
Dit was dus de plaats van de predikers, eeuwen en eeuwen lang had op die plaats een prediker gestaan. Beneden waren uitgesleten grafsteenen, grijs-blauw, met een eigen klank als er menschen over loopen. Boven die steenen was het donkere, strakke eikenhout. Ik voelde mijn ontroering tot diep in mijn ziel.
Maar is het niet werkelijk krankzinnig? Want toen geschiedde het!
Ik raakte de oude bladen van den bijbel aan en sloeg er voorzichtig van om. Ik begon de oude letters en de oude woorden te lezen. Ik las:
‘Is er een hand vol koren op de bergen, de vrucht daarvan zal ruischen als de Libanon, en die van de stad zullen bloeien als het kruid der aarde. Zijn naam....’
| |
| |
Maar dan hoorde ik mijn eigen stem, die mij tenslotte wakker riep, ik greep naar mijn hoofd, en bracht een hand voor mijn mond, want daar beneden zag ik Henk en dien dooven man. Zij moeten verwonderd geluisterd hebben. Henk die overal mee spot, en die man die kennelijk niet goed wijs is en die nog naar boven stond te kijken, alsof hij verwachtte nog meer te zullen hooren. En een gehoortrechter hield hij in zijn oor, en hij staarde me aan.
Doodelijk verschrikt, ontzet over mijn krankzinnigheid, ging ik vlug den kansel af. Ik wist van verlegenheid niet wat te doen. Was ik dan waanzinnig dien dag? Ik had daar hardop, met ontroerde stem gelezen! Hoe, in Godsnaam, kan dat!
Ik ben toen den kansel afgegaan, en liep over de steenen van de graven en wilde - ik wist niet hoe ik mijn figuur redden kon - weer beginnen mij, - hoe zou het mij gelukken! - te bepalen bij iets dat ik het eerste zag, om dan plotseling en heimelijk te verdwijnen.
Maar ineens stond die doove man naast mij.
Ik keek hem vlug even aan, maar zag toch dat hij glimlachte. Om zijn dunne lippen was een beetje dwaze lach, maar niet spottend of gevaarlijk, neen hij scheen mij toe zielsgelukkig te zijn. In zijn hand hield hij een zakdoek en veegde tranen weg. Hij legde een dunne hand op mijn schouder. Dat werd mij ondraaglijk en ik keerde mij min of meer abrupt van hem af. Hij bemerkte het niet, geloof ik. Ik keek om waar Henk toch was, ik wilde weg, naar buiten in de zon. Maar Henk zat daar ergens en keek vol belangstelling naar ons en zijn gezicht stond heel ernstig.
Voor ik de deur bereikte, klonk als een bevel de stem van dien ouden man in mijn ooren:
‘Blijf nog even! Je hebt nog niet alles gezien!’
Even later, toen ik het na een korte overweging, toch maar beter vond mij aan dien man over te geven, vervolgde hij:
‘Toen je zooeven den kansel opging, dacht ik, - Wat moet dat daar! -, want ik pas op de kapel weet je, en doe dingen die een ander zoo niet ziet. Ik ben de verzorger van de kapel en zorg ervoor, dat de temperatuur hier goed blijft, anders bederft het hout op den duur. Daarom moet je me niet kwalijk nemen dat ik dacht: - Wat moet dat daar!’
Ik antwoordde dat ik hem niets kwalijk nam en ik zag nog steeds zijn groote blijdschap. Ik dacht: - Laat iedereen toch
| |
| |
begrijpen, dat die waanzin van zooeven voorbij is! Ik ben een normaal mensch en ik wil weg, om mij te controleeren...... Mijn God, mijn God, dat komt door alles waarover ik den laatsten dag gedacht heb!....’
De doove man begon weer te praten. Hij zei:
‘Je moet er niet van schrikken! Twee keeren heb ik dit meegemaakt. Den eersten keer was het de oude dominee, die mij teekeningen aanwees van de kapel en die een keer alles vergat toen hij achter het orgel zat en Bach speelde. Iederen dag speelde hij Bach en altijd weer de Dorische Toccata. Totdat hij eens de slotaccoorden niet meer spelen kon. Ik luisterde zooals altijd en verbaasde me, dat hij het niet verder kon. En een paar keeren begon de oude dominee z'n slotaccoorden te spelen, zonder dat hij er uit kwam. Hij eindigde dien dag zijn Dorische Toccata heel vreemd. Toen hij van het orgel kwam zei hij tegen me: ‘Joris, een mensch wil wel eens iets meer dan mogelijk is. Dat doet de kapel, Joris, jij weet het wel!’ Dat was dien eenen keer, toen ik het van den dominee heb meegemaakt en ik dacht niet dat ik het nòg eens beleven zou. Iedereen noemt me, als ze denken dat ik het niet hooren kan, een beetje gek. De koster die z'n centen verdient, en mij voor de boel laat zorgen, ook. Maar.... toch is er dus nog iemand die alles vergeten kan om de kapel.... Jongeman....’
Hij nam me bij m'n arm en fluisterde:
‘Als iedereen zòò over je spreekt, dan is het alsof je niet heelemaal alleen bent als je eens tegen iemand kunt zeggen: Jij begrijpt het wel!....’
Dit hoorde ik me toefluisteren.
Ik voelde me evenwel vreemd in zijn gezelschap. Maar mijn angst verdween toch meer en meer. En ik heb nog veel gezien van dingen die in kasten en donkere hoeken verborgen werden, en die tòch nog tot de kapel hoorden.
Langzamerhand begon ik echter naar Henk te verlangen, hij is een nuchter, en een verstandig mensch. Ik moest mijn schaamte overwinnen en wilde met hem praten.
Toen ik met Henk terugkeerde, spraken we echter weinig. Ik kon het gevoel niet van mij afzetten dat ik met mijn eigen rechter wandelde. De meening van Henk, dacht ik, is de meening van den normalen mensch. Ik zei:
‘Kun jij dat nu allemaal begrijpen?’
| |
| |
‘Ja,’ antwoordde hij, ‘ik geloof dat het zòò is, als je werkelijk liefhebt. En wees maar blij dat je ertoe in staat bent!’
En dat was het vreemde, dat er toen iets van me af viel. Ik kon weer denken, zonder me verder te schamen over m'n gedrag in die kapel, ik kon weer gewoon praten.
| |
III
Dien avond liep ik terug naar mijn eigen dorp. Het was alsof een nieuwe stilte over de wereld kwam. Het laatste rumoer over de dingen werd in dien komenden avond uitgevaagd. In de schemering zag ik nog juist den weg.
Er waren nachtegalen die begonnen te fluiten. Of waren het merels? Zooiets zou ik toch moeten weten! Ik keek naar vele dingen, ik zag in de schemering de bosschen en zelfs de duinen, waarvan de ruggen zich in ronde vormen tegen den hemel afteekenden.
Hier en daar zag ik op het land nog een enkel mensch, die het laatste flauwe schijnsel van den dag benutte om iets te doen.
Maar meer en meer deed zich in mij een sloopende vermoeidheid gelden, die heviger werd naarmate de gebeurtenissen van den dag, fantastischer omlijnd, terugkwamen. Ik voelde een lichte hoofdpijn komen.
Dit stond mij duidelijk voor den geest: toen ik in de kapel voor het orgel stond, waren mijn gedachten bij een vrouw Maria, en een nacht van liefde. Ik dacht toen aan haar omarming. Met haar ben ik in die kerk geweest, maar hoe zou het nu verder moeten gaan?
Bij ons afscheid, dien nacht, heb ik beloofd terug te zullen komen, in den komenden avond zou ze op mij wachten. Ik dacht er over na, maar was het niet met mijzelf eens over de manier waarop ik haar zou doen weten, dat ik nìet zou komen.
Voortdurend was dit in mijn gedachten. Ik peinsde: - Ja, ik ben dus met je in die kerk geweest, maar daarom durf ik nu niet meer bij je terug te komen, je zult wel tevergeefs moeten wachten, want ik dùrf niet! En ik begrijp wat je bedoelde toen je zei: - Spreek me niet over de toekomst! - Het zal dus gaan, zooals je wel voorvoeld hebt en zooals je eindelijk toch niet gelooven kon. Je zult tevergeefs wachten, ik durf niet te komen. Want ik weet, als ik nu naar je toe ga, dat dan
| |
| |
eerst recht mijn foltering beginnen zal, dat ik dan afgemarteld zal worden door een woest berouw. En ik, met mijn rampzaligen aanleg, wat moet ìk tegen zulk een razernij beginnen?
Neen, neen, neen! Ik kom niet! Maar ik denk vanavond aan je, omdat je op mij zult wachten, op mij, die een week in je leven is geweest. Je zult luisteren of je me ook hoort, maar de uren zijn voorbij, ik kan ze niet weer terugroepen. Zooals de muziek van dien ouden dominee voorbijgegaan is, die de Dorische Toccata speelde, zooals de muziek van die bazuinblazende engelen, zoo is het voorbij. Blijf jij maar op je bank, het kan niet anders, en kijk maar naar je grijnzende mascotte. Of naar je zwierige, trage, pronkende goudvisschen. Je zult misschien schreien, misschien vloeken, maar ik durf niet, ik durf niet!’
Zoo dacht ik en ik wilde wel, dat aan de wandeling geen einde kwam. Of dat ik den tijd kon stil zetten, zoodat het uur nooit zou aanbreken waarop zij zou beginnen te wachten.
Ik besloot tenslotte een brief te schrijven en deze in haar brievenbus te doen. Ik zou haar vergeving kunnen vragen en iets beloven voor de toekomst, als een bepaalde herinnering vervaagd zou zijn.
En ik heb dien brief onder tranen geschreven en ben toen naar huis gegaan.
Maar ziedaar het jammerlijke en zwakke!
Toen ik voor haar deur stond, bonsde mijn hart in m'n keel en ik heb aangebeld, en ik heb dat armzalige briefje vernield. En toen zijzelf de deur opende, onderdrukte ik vergeefs een kreet van blijdschap en nam haar in mijn bevende armen....
|
|