| |
| |
| |
Ter inleiding
Dit boek bevat het nagelaten en verspreide werk van Walter Brandligt; de samenstellers hebben gemeend veel van wat kennelijk alleen voor de krant was bedoeld achterwege te moeten laten en zich te moeten beperken tot een keuze uit de verhalen, die hun voorkwamen ook voor lateren lezenswaardig te zijn.
Een uitzondering - in zekeren zin - werd gemaakt voor het poppenspel, waaraan de bundel zijn titel ontleent. Deze tekst achtten zij weliswaar in niet zoo sterken toon geschreven als blijvend werk wel behoeft te zijn, maar daar de ervaring heeft geleerd, dat de opvoeringen van het spel de hoorders zeer bevredigden, en mede omdat in ‘De Kromme Voorzienigheid’ wel het duidelijkst is belichaamd hetgeen Walter Brandligt's gemoed en geest het meest bewoog, hebben zij de opname van dit spel in den bundel onvermijdelijk geacht.
Enkele der verhalen toonen ons den auteur Walter Brandligt op zijn best, het spel doet hem ons verschijnen in zijn betrekkelijke onevenwichtigheid.
Niet alleen beoogt het kleine verzamelwerk, gelijk het hier ligt, letterlievend Nederland datgene te schenken wat van den schrijver ongepubliceerd of onverzameld nog restte, de bedoeling is tevens er het karakter aan te geven van een klein gedenkteeken, een bescheiden monument, uit liefde opgericht voor een man, die geen andere monumenten zou wenschen dan dit.
Walter Brandligt, geboren in 1901, is in 1943 onder bezettershand gevallen. Het is geen toeval geweest, het is de conse- | |
| |
quentie geweest van zijn welbewust geleid verzet, van zijn in daden omgezette opstandigheid tegen onrecht en verdrukking. Walter Brandligt, ofschoon een man van een zachte inborst, van groote gemoedelijkheid, van kinderlijke levensblijheid heeft een moed getoond in dit werk en een vastberadenheid in dezen dood, die onze hoogste bewondering afdwingen. Hij heeft een onvergetelijk voorbeeld gegeven.
Ik wil hier niet over uitweiden, het zou niet in zijn geest zijn. Maar voor ik verder ga over den schrijver Brandligt te spreken, is het mijn wensch, dat de lezer doordrongen zij van dit besef. Men weet dan welk een einde deze man vond en uit welke motieven hij handelde. Het kan wel niet anders of ook in zijn werk zullen analogieën met deze geestesgesteldheid te vinden zijn.
Te betreuren valt het verlies van veel betrekkelijk nog jonge, nog bloeiende talenten. Maar, behalve uit het meest persoonlijk motief: de genegenheid, heb ik dáárom vooral om het ontvallen van Walter Brandligt zoo gerouwd, omdat hij nog niet was waar hij zijn wilde en komen moest, tot een werk, of tot werken, waarin hij al zijn kwaliteiten in een harmonisch geheel had kunnen vereenigen.
Hij had, zoo stel ik me voor, nog eens kunnen en moeten komen tot een autobiografie. Het verhaal van zijn leven zou een werk hebben kunnen zijn van groote waarde. Zijn leven is veelbewogen geweest, niet omdat hij van romantische geboorte zou zijn of omdat hij - behalve dan op het laatst - willens of wetens zou zijn geraakt in allerhande meesleepend avontuur. Maar omdat hijzelf het avontuur in zijn leven bracht, omdat zijn bewegelijke aard, zijn ‘licht branden en nooit dooven’ (‘'t Brandt ligt maar dooft niet’ was zijn vernuftig gevonden maar zekerlijk door de feiten bewaarheid levensdevies) hem telkens tot situaties voerde, die de uiterste eischen stelden aan zijn gemoedsleven, die de verstgaande doorzwenkingen telkens van zijn psychisch evenwicht vergden. Hij was van aard niet onevenwichtig misschien, maar zijn lichte ontvlambaarheid, zijn telkens scherp zich instellen op elk levensgebeuren en elk verschijnsel, veroorzaakte toch een bijna voortdurende innerlijke spanning, die soms heilzaam, soms ook noodlottig werden aan zijn levensdoel: verrijking.
Zoo stond hij ook open voor ieder, dien hij ontmoette. Zelden heb ik iemand gekend, die zoo sterk elke ontmoeting met een ander doorleefde als een avontuur, die zoo onmiddellijk en
| |
| |
volledig reageerde op andere naturen, die er zich zoo fel aan kon verslingeren, waardoor het den schijn had of hij zich verloor, of hij een ander werd, of hij tijdelijk in andere sferen dan de zijne zou opgaan. Maar dit was slechts schijn, na een onderdompeling in het ‘andere’, kwam het eigene, lachend en verrijkt, weer boven; zooals een zwemmer in de groote oceaan des levens dook hij op, schudde alles van zich af en was zichzelf weer.
Een uitstekende eigenschap voor een schrijver, zal men zeggen. Inderdaad, daarom ook hebben velen groote verwachtingen van hem gehad, die hij weliswaar gedeeltelijk realiseerde, maar toch ook, door zijn plotseling afgebroken leven, helaas niet meer in staat was volkomen te verwezenlijken.
Een andere kwaliteit was het, die hem voor het schrijverschap uitnemend toerustte: zijn veelzijdigheid, gesteund door een zeer positieve geaardheid. Die veelzijdigheid was gevoed door reactie. Walter Brandligt was de zoon van eenvoudige burgers, die eerst in Kampen, later in Amsterdam woonden. Hij kwam uit een echt Kampensche sfeer: die van orthodox protestantisme. Als kind heeft Walter oprecht geloofd, maar al spoedig heeft de veelsoortigheid der menschen, de kleurigheid der levensverschijnselen, heel de groote, mooie, bloeiende wereld zulk een vat op hem gekregen, dat hij zich niet langer tot de beperkte geloofsleer kon bepalen, dat hij uit moest vliegen de wereld in, de natuur tegemoet en toen voelde hij den dwang. Een natuur als de zijne voelde dien dwang zoo zwaar, dat hij liever een breuk met al wat hem lief was riskeerde dan te berusten in een knellende band. Hij was door de ouders voor het predikambt bestemd. Iets van den predikant, een zweem slechts, is altijd in hem gebleven (volgens het tweede lid van zijn devies: ‘Dooft niet’). Maar met een ongewone felheid en vaart is hij intusschen de wereld tegemoet gevlogen en zooals een vogel, die al te fel vliegt in een blinde bezetenheid naar vrijheid en ruimte, heeft hij wel de vlerken zich gekwetst en heeft zijn licht brandend hart ook wel gebloed.
Het behoorde tot de vermakelijkste momenten in den omgang met hem, wanneer hij er toe kwam van zijn ervaringen te vertellen uit zijn diverse beroepen. In de eerste plaats uit zijn diensttijd; hij was sergeant. Hij is daarna bankbeambte geweest (de slechtste, naar zijn zeggen, die er ooit te Amsterdam bestond), hij is boekhouder geweest van een handelaar op de Groentenmarkt (hij, de langslaper, moest er dagelijks om
| |
| |
vier uur voor opstaan), hij is vertegenwoordiger geweest, ik meen van Palm-olive (gelijk Christian Beck van Sunlight), hij is firmant geweest van een grossierderij in Zuidvruchten. Hij kende velerlei bedrijf, hij had nu eens succes dan weer tegenslag, hij vluchtte van het een in het andere, voerde actie en nam deel aan demonstraties, volgde bewegingen en inzichten, maar naar zijn natuur dook na elke mutatie de ware Walter Brandligt weer op, lachend, verreind en verrijkt.
Totdat hij op eenmaal de brui eraan gaf en besloot zich geheel aan de letteren te wijden, want van al zijn liefhebberijen, hij was een motorrijder, een jager, een visscher, een fotograaf, zelfs bij wijlen een cineast, was toch het schrijverschap de eenige waarmee het hem ernst was en die in zijn zielsbehoeften het volledigst voorzag.
Hij, de liefhebber van wouden, van najaar, van jacht, van boschgeur en honden, vestigde zich in een boschwachterswoning in de Achterhoek. Hij schreef zijn eerste boek ‘Witte Gait’ (1934). Voor dien had hij verhalen geschreven voor de kranten. Hij had al zijn eerste worstelingen met een misschien niet voldoende door zelfontginning veredelden stijl achter den rug. Hij was reeds in staat bijna ongrijpbare dingen te grijpen. Zijn Witte Gait was een moreel succes. In dat eerste boek gaf hij een voorloopige samenvatting van zijn wezen: iets van het verleden kreeg daarin vorm tegen een achtergrond van een bemind en geestdriftig bejubeld heden. Toch schreef hij het grootendeels op een ziekbed; misschien was er iets in van een loutering. Walter Brandligt heeft altijd zulke behoeften aan katharsis gehad. Altijd was er in hem het besef van een hoog religieus vereischte en een laag, menschelijk tekort. Vandaar dat hij ook eenmaal, later, op zulk een indrukwekkende wijze zijn plicht begreep en volbracht.
Dit ‘Witte Gait’ nu bracht ons tot elkaar; ik had er mijn geestdrift over uitgeschreven. Hij, met zijn felle aard, moest dit enthousiasme gaan begroeten. Ik heb daaraan een onverwoestbare vriendschap te danken gehad, vooral feestelijk gevierd zoolang wij, in de jaren 1936 tot '39, vlak bij elkaar in Frankrijk vertoefden.
Na het boek van wouden en herfst, was inmiddels als een soort vervolg gekomen ‘Kerels in Grandel’ (1935). Hierin probeerde Brandligt meer van de menschen, meer van de realiteit te geven. Het tweede boek was minder een eenheid dan het eerste. Het was minder uit innerlijke noodzaak gesproten
| |
| |
en daardoor ook minder overtuigend. Het experiment met menschen erin was grooter maar het kon niet zoo feilloos slagen als dat geheel uit het hart gegrepen herfstlied in proza, Witte Gait.
In ‘Concubinaat’ (1937), evenwel, kreeg ook dit voor Brandligt experimenteele, de romantische werkelijkheidszin, een kloekere gestalte. Hier geeft hij een klein fragmentje van wat ik eens nog van hem had gehoopt: de uitbeelding van het eigen levenservaren.
Hier ziet men dan toch in ieder geval iets van den handelsreiziger, die hij eenmaal was, met zijn moeilijk zich voegen in banden. In dit boek begint ook de humor door te breken, die in zijn volgende en gavere werk ‘Gaalman's Carrière’ (1939) duidelijker spreekt. Laatstgenoemd boek stamt onwedersprekelijk uit de school van Elsschot, maar ik meen, dat Walter Brandligt hier op het juiste spoor was: dezen meester had hij gerust kunnen volgen. Hij bezat de kwaliteiten ertoe en - zijn karakter staat er ons borg voor - hij was, langen tijd in Elsschot ondergedoken, toch weer lachend, verrijkt en verreind als Walter Brandligt verrezen.
Zijn voorliefde voor Elsschot overigens spreekt boekdeelen. Beter dan een uitvoerige karakteristiek teekent zij Walter's persoonlijke verhouding tot de litteratuur. Voor hem was schrijven een daad; ‘schoonschrijverij’ had niet zijn genegenheid. Zijn leven was in zijn werken; deze drukten een hoog gehalte leven uit. Dit leven begroette hij ook in anderen. De schrijversdaad vereerde hij. De daad was een deel van zijn geestelijke instelling. Is het nu duidelijk waarom hij de schrijftafel zoo gemakkelijk in den steek liet, bij wijlen, dat schrijven meermalen een kwelling voor hem scheen te zijn? Er viel nog zoo veel te doen! Is het nu niet verklaarbaar waarom hij onder degenen was, die hun plicht onafwijsbaar zagen in actie?
Ik heb vooral in Walter Brandligt bewonderd, dat hij, die zoo gaarne speelde, waar ernstig handelen niet strikt was vereischt, op den tijd, die daarvoor stond, ernstig handelen onontkoombaar achtte. Zijn laatste boek ‘Het Goede Hart’ (1941) heeft er onder geleden. Het bezit niet die vrijheid, die wij in andere boeken herkennen. Zijn geest was al aan het wegtrekken van het dadeloos toezien, hij moest in de beweging mee en hij heeft er zich voor geofferd. Juist de mislukking van dit boek is in zekeren zin een deel van zijn eer.
Maar hier in dezen bundel vindt ge den nog bloeienden
| |
| |
Brandligt, in zijn levensliefde, in zijn humor, in zijn gave als verteller. Hij kon soms zoo zwaar, soms zoo weergaloos onbezwaard zijn. Hij stond een lichte, een luministische aesthetiek voor, maar hij hield in wezen, orthodox, ook van het sombere, het Hebreeuwsche. Hij was veelzijdig daardoor in zijn waardeeringen. Daarvan hebben zijn krantenartikels getuigd, die over boeken handelden. Hij scheen lichtvaardig soms, maar in wezen was hij diep gewetensvol. Wat hij mocht hebben nagelaten of verzuimd, heeft hij ruimschoots ingehaald met het veelzijdig offer van zijn wezen. Zijn werken toonen de worsteling om bevrijding, die ook de groote kunstenaar uit te strijden heeft; hij deed het op zijn wijze en in zijn formaat. Altijd weer zal hij uit deze weinige maar oprechte, aan het leven ontbloeide werken opduiken zooals wij die hem gekend hebben hem liefhadden, lachend, verrijkt en verreind.
C.J. KELK
|
|