De veinzende Torquatus
(1733)–Geeraardt Brandt de jonge– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
Tweede bedryf.Eerste tooneel.
Junius, Noron, Popillius, Lentulus, Metellus, Sabinus.
Junius.
VErschuil u hier.
Noron.
Heest dan de schoone Juliaan,
Ten lesten nog bewilgt om naar dit bosch te gaan?
Junius.
Zy komt, en door myn list treedt ook Torquaat in d'elzen.
Noron.
Nu zal men zien, of hy zyn lief niet zal omhelzen.
| |
Tweede tooneel.
Torquatus alleen.
't IS wech. Waar bleef daar dat Hyrkaanse tygerdier?
Gy zultme niet ontvliên, door water noch door vier.
Hy loopt, en ik sta vast. myn voeten worden wortlen,
Ze groejen vast in d'aard. Ik zal u heel vermortlen,
Zo gy me naakt. van hier. Ik wordt, ach! ach! wat raat?
In een volwassen eik verandert: voel, hoe slaat
Myn bange borst. de smart wil al myn hairen plond'ren,
Maar grypt slechts blaaderen. de schors klimt nu van ond'ren
Naar boven, zie myn handt, dees roert noch, en die rust,
En is alreede een tak.
| |
Derde tooneel.
Torquatus, Juliane.
Torquatus.
WIe daar? is 't moeder? kust
| |
[pagina 20]
| |
Gy ons voor 't lest, eer dat de schors gelyk een hellem
Het aangezicht besluit? myn hals verstyft. wech schellem
Wech! raak Torquatus niet, die roerloos is. 'k zeg dat
Gy my niet roert, noch ook het alderminste bladt
Scheurt van zyn telg, myn bloet borst uit de breuk, 't zou dryven
Langs 't veldt, en zwierende met roode lettren schryven
Uw vloek, en doodschuld, stil! hoort gy niet wie hier steent?
Nu naakt de schors myn mont. Op berggoddinnen, weent,
Op veltgoddinnen, op, betreurt de Prins van Romen
Gevangen in een schors, ai, laat de zilvre stroomen,
Uit droevige oogen, my voor dauw verstrekken, en
Voor vruchtbre reegen, ach! vaart wel, vaart wel, ik ken
Niet meer. een groene schors zal nu myn mond bedekken.
Ei sluit myn oogen niet, deschors zalze overtrekken.
Juliane.
Hoe lang veinst gy u noch voor Juliaan? ei kom
(Wy zyn hier nu alleen) naar Cypris heiligdom.
Omhelsme myn Torquaat.
Torquatus.
Wie wil het niet gelooven?
Ik ben een eik. myn schors is noch al warm, en boven
Ben ik bezweet. Oi! oi! wie kapt in my? laat af
Gewette byl, houw op, de pynelykste straf
Is u beschooren. help. zie! al myn blaadren beeven,
Myn telgen schudden. stort myn bloet niet. laat my leven.
Ai my! waar ben ik? ach! ô varsche ontlooke Roos,
Torquaat zit in dees schors, die zich als zinneloos
Aanstelde, toen hy zwoer zyn vaders doodt te wreeken:
Nu sterft hy zonder wraak, wat raadt om uit te breeken?
Myn lichaam wort gerekt, geprangt, geklemt, geknelt.
Juliane.
Gy veinst. Eer toch de Min, die strenge wetten stelt
Voor 't menschelyk gedacht. ja! heeft ook al de goden
Gebreidelt met zyn toom, weêrstreeft gy de geboden
| |
[pagina 21]
| |
Van Cyprus koningin?
Torquatus.
Is 't een gedrocht de Min,
Wat is het?
Juliane.
Zie ik uw doorluchte schoonheit in,
Zo is 't een lustprië el; als ik aanschouw myn harte
Zo is 't een helsche brandt, wy zyn deur zo een smarte
Gewilliglyk geboeit, onwillig uit de noodt,
Al lachende bedroeft, al levende altydt doodt.
Die brandt.....
Torquatus.
Brandt? water, help! of is de vlam geweeken?
Juliane.
Hadt Paphos keizerin Hippolytus ontsteeken,
Hy haar bevrucht, zy had u, of een zoon gebaardt
U heel gelyk: want gy na vaders strengheit aardt,
En moeders schoonheit hebt. Verhoor uw Juliane,
Laat z' uw versteende ziel verzachten met'er tranen,
Die d'aart bevochtigen, hoe prikkelt my uw min!
Gy schendt de kusjes, die de schoone Gypris in
Haar eelste nektar doopt: hoe lang zult gy verachten,
Die u zo acht?
Torquatus.
Help! help! men wil Torquaat verkrachten.
Wat godtheit hulp my uit de schors? Nu in dit hol.
Juliane.
Zo gy de lier hadt, en pylkooker van Apol,
Gy waart hem heel gelyk, en hadt gy witte wieken,
Gy waart Kupido zelf. nu smeckt u een min-zieke,
Gevierde maagdt.
Torquatus.
Hier is een Noorder ysklip in.
Juliane.
Ach! om de Min te zyn ontbreekt u niet dan min;
Ja Venus zal u eens op haar ivoore waagen,
Wen Mars in d'oorlog woedt, ter sluik ten hemel dragen.
| |
[pagina 22]
| |
Torquatus.
Tiziphoné, die met uw blikken doet de zon
Van angst bezwymen, flux vlie weêr na Phlegeton.
Sta van my. wech van hier. hoe meent gy my te vangen?
Met wat aanlokselen? met haair begruist vol slangen?
Hoe kronkelt dat gedrocht! dat 's een Meduzes pruik.
Juliane.
Ei my Torquatus, ach!
Torquatus.
Hoe stinkt 'er adem! ruik.
Waar berg ik my van stank! ze heeft Alektoos borsten,
En vel rondtom bekleet met etterige korsten;
Harpyë-handen, 't naar gezicht van Hecatee,
En voeten als een Sphinx, ze laat met yder treê
Een bloetvlak; z' eet een slang. Van hier, ik zou my branden.
Haar kaakebeen, bezet met drieryg staale tanden,
Knaagt Julianes arm.
Juliane.
Bedaar. ei zie eens, wie
Ik ben.
Torquatus.
Is 't Noron niet?
Juliane.
Neen, Juliaan.
Torquatus.
Ay vlie,
Loop over berg en dal, en vergeleege stranden.
Wat neemt daar Tiziphoon in haar bemorste handen?
De rechte vat een toorts, de slinke handt een slang,
Ze schudt 'er slangepruik, en blaast van elke wang
De slangen blaauw van gift: een tabberd laatze slepen
Omgordelt met een slang. ze maalt met paarsche strepen
Haar schelmery daar op: eerst schildertze myn Oom,
Oom, die zyn broeder moort op moortbanketten. Droom
Ik? neen, ik zie 't. zie daar, daar teikentze myn moeder:
| |
[pagina 23]
| |
Wel, schildertge die naakt, boeleertze met de broeder
En moorder van 'er man? ja! 't is gedaan. hy lacht
Noch om dien gruwel!
Juliane.
Kom blus meé uw min.
Torquatus.
Ei wacht,
Eer ik u streel moet ik dat zwarte vel afstroopen,
En hangen 't hier te pronk. gy zultme niet ontloopen,
Al vloogt gy op den troon des Dondergods. Wel! die
Noch flus was Tiziphoon, is die nu Pluto? zie,
Hy vliet en is gewont. de Godt des doots gaat vreezen
Voor sterven. ô wat ramp! zou 't Juliaan wel weezen?
Myn lief? ja! neen. ja! neen. ja. ja. en heel gewondt!
Myn lief, zwyg tong, aizwyg, fy reukelooze mondt!
Gy noemt 'er lief, en hebt haar eedel bloet vergooten.
Kom, straf myn misdaat voort. Ik zal myn borst ontblooten.
Daar is het staal. daar 't hart. stoot. neen. ja. stoot vry toe.
Ik ben onwaardig dat my d'aarde draag, wel hoe!
Waar wacht gy na?
Juliane.
Myn Prins, zo ik uw bloedt zou plengen
Zo mostge uw boezem niet ontdekken?
Torquatus.
Ik zal 't mengen
Met Norons traanen.
Juliane.
Ach! ô blanke albaste rots,
Blyft gy al even hardt? hoe zyt gy noch zo trots?
Zult gy, terwyl ik met een wint van droeve zuchten,
En zee van tranen u bestorm, noch voor my vluchten?
Waarom voor my geveinst? weet gy niet dat myn hart
U mint? zo vraag het bosch, en bergen; die myn smart,
En jammerklachten zo vermurwden, dat de steenen
Ook traanen lieten, en weêrgalmden op het weenen.
| |
[pagina 24]
| |
Torquatus.
Noch zwygtze. zeg: voort sterft, ô wreede, kom, ei doot
Uw vyant, wrange nimph, van menschlykheit ontbloot.
Ze wil niet dat ik sterf, myn doodt zou anders schynen
Een gunst van haar te zyn. hoe lang laat gy me quynen?
Hoe lang? in eeuwigheit? Dat u de donder sla
Troulooze! vlie vry door de zee. ik volg u, ga
Door 't grondelooze nat. al vloogt gy heel naar ondren,
Tot in de zwarte schoot van Prozerpyn. 'k zal dondren.
Juliane.
Zal ik dan ongekust en ongerept van hier
Vertrekken?
Torquatus.
Neen! 'k zal u met blixem, vlam en vier
Omhelzen. Myn godin, waar zal ik u ontmoeten?
Daar isze. Tooveres, sta stil. haar vlugge voeten
Ontvluchten 't; maar al waart gy als de wint, ik kan
U achterhaalen, zie! hoe looptze! loop vry an
Den Ryn, gy raakt niet wech
| |
Vierde tooneel.
Noron alleen.
DIt zyn geen veinzeryën.
Nu staat myn zeetel vast. Bezet aan alle zyën
Dit bosch. Roept Juliaan. ô razende Torquaat,
Beloontge gulle gunst en waare min met haat,
Versmaat, verstoot, vervolgt gy haar met al 'er klagten?
Die my, die gy veracht, wil ik nu niet verachten.
O schoone Venus, ach onsterflyke goddin,
Die Mars beooreloogt met kusjes, laat myn min
De ziel van Juliaan ontsteeken. Hoor; ay velden,
En bosschen die haar naam zo dikmaal leerde spelden;
Roert zo veel tongen als 'er blaadren ritslen, ga,
Ei vraag haar waarze blyft, en zeg, hoe zeer ik na
Myn Juliaan verlang. Doorluchte watersprongen,
En winden ruischt nu vry; melt met onzichtbre tongen
| |
[pagina 25]
| |
Myn groote min. ey vlieg; zegt tot haar zuure zin;
Wie kan u slechs bezien, en sterven niet van min.
| |
Vyfde tooneel.
Noron, Torquatus.
Torquatus.
'k HEb Tiziphoon vernielt, z' is in myn tygerkaaken.
De weerelt lacht 'er om zal ik een ander maaken?
Noron.
Waarom veracht gy haar?
Torquatus.
Veracht ik haar? myn lust
Is in de zachte schoot van Juliaau geblust.
Ik nam haar in myn arm, ze zeeg gewillig needer
Op 't geurig veldtapyt, hoe lachte zy! hoe teeder
Wasze overal besneên! ja d'eedle Schoonheidt hadt
Zich zelver afgebeeldt in haar; want als zy tradt
Zach men de majesteit van Juno, als ze lonkte
Was Venus zelf beschaamt; ja d'hemelen ontvonkten,
En d'aarde zwoegde door de flonkervlam, de zee
Sloeg door dat zelfde vuur aan 't zieden, Pallas meê
Aan 't pruilen, om haar glans; spyt beukelaar, en hellem,
Zy won 't. toen zag men strak een hemelval. ô schellem
Wy waren tot uw leet in een geënt. de goôn
Benyden my die vreugt. Jupyn riep van zyn troon
Koom hier myn Juliaan. wech wasze.
Noron.
Juliane!
| |
Zesde tooneel.
Noron, Junius.
Junius.
WY hebben, groote Vorst, gezocht in alle laanen,
Maar al vergeefs. ik vrees dat zy ons is ontvlucht.
| |
[pagina 26]
| |
Zevende tooneel.
Norok alleen.
ONtvlucht? wat raadt? stil, stil! ik hoor haar. ach, ze zucht!
Ik ben bedroogen. och! schuilt gy in bergspelonken?
Neen! dat 's onmoogelyk. ô neen! uw blixemvonken,
Uw oogen zouden u verraaden: ja al was
Uw schuilhoek als de nacht, het wiert 'er dag, kom ras.
Daar dochtme zag ik haar. waar zytge weêr gevlogen?
Kom hier. hoe! of de glans van uw betoovrende oogen
My scheemren doet? ik denk dat gy hier by ons zyt.
Ik ben van 't godtlyk bloedt; ach Juliaan! benydt
Gy myn geluk en 't uw'? godt Phebus is myn broeder,
En een doorluchter maagdt dan Ilia myn moeder.
Myn vader is Jupyn, die 't goude zonneradt
Deedt went' len achterwaart, en in het zwalpend' nat
Van Nereus bande, toen hy ondertusschen streelde
De veldtgodin, waar by hy Cezar Noron teelde,
In een vierdubble nacht. terwyl uw Noron wordt
Geteelt, vindt godt Jupyn een Herk'les nacht te kort.
Hoe traag quam Phebus uit de golven na 't lang marren?
Kom voort, eer dat dit licht de langbeloofde starren
Besla, welks opgang heeft de weerelt al gekost
Vier dagen, eerze wierdt van duisternis verlost.
Is myn godin op d'aarde onzichtbaar voor myn oogen,
Of is haar godlykheit ten hemel opgetoogen?
| |
Achtste tooneel.
Noron, Juliane.
Juliane.
IK schuw de moederbeul als een vergifte slang.
Noron.
Vlucht niet, ik volg u naar, al was de wech zo lang
Als d'aardtboo'm van 't gestarnt, ik wil myn lust nu boeten.
Hoe kan het minnevier het ingewandt door wroeten!
| |
[pagina 27]
| |
Men moet zo schuw niet voor verliefde Vorsten zyn.
Sta stil.
Juliane.
Ei my! sta af. stadthouder van Jupyn,
Wat reptge Juliaan met uw' onkuische vingeren?
Noron.
Bekoorelyke maagdt, wat godt zou niet verslingeren
Op 't flonkerend gestarnt, dat g' in uw voorhoost draagt;
Leg af de flerheidt, die de Minnegodt mishaagt.
Ik eisch u voor geen boel, maar voor een keizerinne
Der weereldt, en voor een vergoode gemalinne,
Van een doorluchte godt, als ik ben.
Juliane.
Stil, sta af.
Hoe Noron, wilt gy dat myn handt genaak' een staf,
Besprengkelt met het bloed van myn vermoorde vader,
En van uw broeder? weg kom my voor al niet nader:
Myn vaderlyk geslacht dat leit 'er toe. help. och
Myn broeder wort belaagt! wat schiet 'er over? noch
Behouw ik dit, maar ach! men moet 'er my wel laaten,
Het eenig overschot van alles: u te haaten,
't Welk my veel liever is als u, of als uw stadt,
Of scepters.
Noron.
Juliaan hoe dus verblint, zeg, wat
Voor koningklyke gift zou ik u konnen geeven,
Die't huwlyk overtreft, waar door men wordt verheven,
Als een Hersilia op Room 'lus troon? hoe nu:
Wat wilt gy beters?
Juliane.
Dit: of myne doodt, of d'uw'.
Onkuische vorst! hoe zal ik uit zyn armen wringen?
O hemel waar wil 't heen?
Noron.
Men zal 'er u toe dwingen.
Juliane.
Men kan niet dwingen een, die sterven kan. 'k zal 't al
| |
[pagina 28]
| |
De gooden klaagen, zo gy voort vaart.
Noron.
En ik tal
Uit een bed wonge maagd een eed'le zoon verwekken.
Geen godtheit wil, of zal, of kan u my onttrekken.
Omhels my.
Juliane.
Raakme niet. Kom hier, ei kom toch voort
Bebloede dochteren van Danaüs, ay hoort,
Ontbreekt 'er aan 't getal niet een? ja. ik zal weezen
De vyftigste. wel aan, laat Noron dan vry vreezen,
Betreedt hy 't bruiloftbed.
Noron.
Ontfang my tot gemaal,
D'ontsachelykste zoon des Dondergodts, ei draal
Niet langer Juliaan
Juliane.
Wat wort myn ziel geverregt?
Noron.
Wat wordt myn taay gedult door 't weigeren geterregt?
Wie sart gy?
Juliane.
Norons drift.
Noron.
Neen, god Quirinus neef,
Die zyn bebloede kling door koningsstrotten dreef,
Die scepters staapelde op al d'afgerukte kroonen,
En plengde prinsenbloedt op koninglyke troonen,
Ja die zelf gooden schept.
Juliane.
Hoe dikmaal zach Diaan
Doorluchte koningen voor weereltheerschers aan,
Omringt als met een muur van strydb're bontgenooten,
Die Phebus 's morgens vont uit troon en ryk gestooten,
Geboeit, gesleept, getrapt, geparst van 't slaafsche juk.
Noron.
Maar ik beheersch als voogdt 't onmondige Geluk.
| |
[pagina 29]
| |
Juliane.
Beheersch ook zo uw lust.
Noron.
Breek af 't schoorvoetend' marren;
D'onwrikbre hemelspil rolt eerder om de starren,
Eer ik u gaan laat, en eer dat myn lust, of min
Verflaauw. Verhoor my toch, ô schoone vyandin!
Juliane.
Ga naar de keizerin, of ga naar uw Byrrhene.
Sleept gy de koningen, met boejens aan de beenen,
Naar 't hooge Kapitool gelyk een tweede August?
Of is uw' oorlogstoorts in 't endt met bloedt geblust?
Of zyn uw wapenen by Mulciber te smeeden?
Ga, ga, win weerelden, laat Juliaan met vreeden.
Noron.
Ik ben 't die hier als Mars op d'oorlogszeetel zit,
Ik luisterde wel eer naar 't leuterendt gebit,
In 't naare veldgeschrey, en hoefslag van de paarden,
Naar 't blutsen van een helm, naar 't knarsen van de swaarden,
Naar 't snorren van een pyl, naar 't hitsen der trompet,
Nu luister ik naar u. Dees strydb're handt, die met
De drillende oorlogsspeer schud toorenry ke muuren,
En als een blixem sloeg gehaate nagebuuren,
Waar voor het Oosten, als z' een schicht aanraakt, besterft,
Die d'Afrikaansche zee met vyandts bloet beverft,
En kneusde harrenas, en helm, en bekkeneelen,
Leit nu niet toe als slechs om Juliaan te streelen.
O handt! 't is veiliger t' omhelzen, als u aan
Een scherpe schicht of speer, of beukelaar te slaan.
Ik ben my zelf nu niet. men kan myn min niet temmen:
'k Moet in de weelde van uw zachte schoot eerst zwemmen.
Juliane.
Een welgeäarde Vorst vreest voor een lasterstuk
Veel meer dan voor de doodt, het slibbergladt Geluk
Betreedt uw troonen, maar met waggelende treeden:
Steun op uw scepter niet. ey hoor naar myn gebeeden.
| |
[pagina 30]
| |
Norom.
Myn lust is nu myn godt.
Juliane.
Zyn al de gooden dood?
O tweede Sextus wilt gy voortgaan, zo doorstoot
Eerst d'onbemorste borst. Waar is myn dappre vader?
Kom hier, gy zyt ontzielt geen noot; vat dees verrader,
En maagdeschender berg myn kuisheit ras, ai ras!
Uw schim is mans genoeg! hy vliedt; ey my! och was
Myn strenge broeder hier, die 't altyd wrokkend Parten
Bedwongen heeft, wat zou dit schenden Pizo smarten:
Hy dreigt u met zyn heir. ô hemelen bestraalt
My met meedoogen, ach!
Noron.
Hoe zyt gy zo verstaalt?
Juliane.
Gy, die gesprooten zyt uit godt Augustus lenden,
Zult dus uw adeldom bezoedelen en schenden.
O Keizer! ken u zelf; erberm u, ach ik buk
Ter neder.
Noron.
Zwyg neen, neen. wanneer een schellemstuk
Begonnen is, zo is 't te laat om zich t'erbarmen.
Gedachten worden zelf gestraft. kom, laat het karmen;
Nu, geef u neêr. voort, voort.
Juliane.
Laat af. ô goôn, ai my!
O ongerepte Maagdt, de maagdeschendery
Te weeren, is uw plicht; doorluchtige Diane
Bewaar myn kuisheit help!
Noron.
Wy zien hier na geen tranen.
Juliane.
Jupyn verplet hem, zo dit worstlen u verveelt.
Noron.
Hy straf zich zelf als hy een andere Iö streelt.
Dat komt van Cezars min, en godtheit te verachten.
| |
[pagina 31]
| |
Negende tooneel.
Juliane alleen.
TErwyl gy d'eer hebt neem de ziel ook, na't verkrachten
Ben ik niet waardig dat ik leef. Nu leit myn eer,
Die d'eedle ridderschap zo vierde, heel ter neêr.
Op losgeborste tong, gy moet zo yss'lyk schreeuwen,
Dat het gehoort wort van de tygeren en leeuwen.
Ei kom verscheur my. ach, die nu haar spyze waar!
Ai my! ach! ach!
| |
Tiende tooneel.
Torquatus, Juliane.
Torquatus.
HOor, hoor! wat mach dat zyn? hoe naar
Ruischt dat benaauwt gerucht in myn bestorven' ooren!
Juliane.
Heeft my de hemel dan dit deerlyk lot beschooren?
Torquatus.
Daar ik ben, ben ik niet, en waar ik niet en ben,
Daar is nu myn gemoedt, ze zoekt t'ontvluchten, en
Hy volgt 'er, 'k vrees darzy d'afgrysselykste plaagen,
D'eerlooze dartelheit van Noron moet verdraagen.
Heb ik u hier, hoe zyt gy in 't gezicht van Room
Mishandelt? zy bezwymt. ruk zon uw goude toom
Naar d'andre weerelt heen, of stort in Tethys vloeden,
Als op de maaltydt, daar Thyëstes de bebloede
Halfgaare schonken van zyn zoonen, aan den disch
Van Atreus knaagde. wel, bezwalkt gy niet? hoe is
't Met u? ze zucht. bevocht gy d'oevers van uw oogen
Met een gez wolle stroom van traanen? 'k zalze droogen
O Roomsche flonkerstar.
Juliane.
O ramp, ô wee, wat spyt!
| |
[pagina 32]
| |
Nu Noron weg is met de kuisheit. ach! zyt gy 't?
De geile dwingelandt is in myn schoot gevallen.
Ey my!
Torquatus.
Was ik gedood van d'ongestuime Gallen
In d'oorlog. 'k zou dan niet genootzaakt zyn het leet
Van uw ellenden te verdraagen. ach! hoe wreedt
Is 't nootlot, dat ons nu zo vreesselyk komt plaagen:
Verdraag uw ongeval met lydzaamheit.
Juliane.
Verdraagen?
Dat elk my naroept: daar gaat Norons boel verby!
Torquatus.
Hebt gy ooit minneplicht aan hem betoont? neen. gy
Hebt nimmermeer gekust d'onaangenaame handen,
Of mont, noch oit omhelst de wreede schouders van de
Verwyfde schelm.
Juliane.
Ik zach hem als een vyandt aan,
En ik onlukkige hebb' hem behaagt. Diaan
En Veste, 'k eisch de wraak om Noron te verdelgen.
Torquatus.
De zwelgende afgrondt zal die schender haast verz welgen.
Krop maar uw bittre spyt, en voeg uw haat een slag
Als Pizo komt. Ik zie de zegenryke dag
Van zyn gewisse val en ondergang gebooren.
Juliane.
Zwyg, zwyg. de ramp is kleen die noch na raat kan horen.
Ik streef 'er teegens aan.
Torquatus.
Zo yltge naar uw graf.
Juliane.
Dat zoek ik.
Torquatus.
Leef tot dat ik hem ontwring de staf,
Die my is aangeërft. De wraak die lichterlaagen
Ontsteeken is, en brandt, en dreigt met felle slaagen,
| |
[pagina 33]
| |
Rust strak tot tegenweer den vyandt daar ze op mikt.
De gramschap die eerst smeult, slaat wisser slag, verschrikt
Noch waarschouwt; onverwacht trapt zy hem op de hielen.
Ay wreek u zo.
Juliane.
't Geluk ontziet hartvochte zielen,
En plaagt slaphartigen. ik ben de schelm getroost.
Torquatus.
Waar is uw achterdocht? uw broeder, die het Oost,
D'omz werrevende Scyt, de Part, de Pats deedt sneuvlen,
En al voorgisteren by d'Apennynsche heuvlen
Zyn leeger sloeg, is nu in aantocht, 'k heb gehoort
Uit d'afgezond'ne van dien veldtheer, dat hy voort
Opbrak en herwaart rukt. hy hoord' hier al te weezen.
Veins maar een oogenblik.
Juliane.
Voor hem is 't dat wy vreezen.
'k Wil Pizo niet meer zien, dus eerloos; neen! ik wil
't Met staal ontvliên; nu my des Tibers krokodil
Geschent heeft met geweldt; zou Juliaan verstrekken
Een eerloos voorbeelt voor de kuische jeugt, en trekken
Her hooft noch schaamtloos op? terwyl my iemant ziet,
En wys, dat 's zy: ô neen, Latynen, 'k zal u niet
Uit myn bemorste schoot een tweeden Noron storten,
Of jongen dwingelandt voortbrengen. Hy verkorten
Myn eer en ook met een myn lust tot leeven: 'k wil
Niet eerloos leeven. neen!
Torquatus.
Myn Juliane, spil
Uw onwaardeerlyk bloedt niet reukeloos. het leeven
Is wel aan ons, ja, maar alleen te leen gegeven.
In 't Elizeesche velt zoudt gy uw vader zien,
Die heel t'onvreede voor uw schaduw wech zou vliên,
Zo g'ongewroken quaamt. sterf, maar zy eerst gewroken.
Laat ons de broederbeul met vier en vlam bestoken
In 't vyantlyke hof. laat Noron zelf in d'asch
| |
[pagina 34]
| |
Begrav en worden, dat hem Nemesis verras.
Dan sterft men eerst vernoegt, als men zyn vyandts oogen
Gesloot en ziet.
Juliane.
't Geluk heeft ons van daag bedroogen;
En Norons dartelheit stoot al myn hoop om veer.
Torquatus.
Het bloedt van Noron zal de schantvlek van uw eer
Afwasschen.
Juliane.
Neen, de doodt.
Torquatus.
Wy zullen t' zamen vaaren
Naar d'eeuw'ge ballingschap, maar Noron eerst.
Juliane.
Ach! waaren
Myn broeders hier. ach! ach!
Torquatus.
Ze zyn alrede in 't velt,
En trekken naar de stadt. 'k zie u beroemste helt
Bezeeten van de spyt, verzelt met Room'lus aadel;
Den dwingelandt gelicht uit zyn Tuskaansche zaadel,
Deur Tiggellinus speer. ik zie hem heel verwoedt,
En dat d'albaste vloer gemarmort is met bloedt
Des bloedhonds, die vast vlucht al hygende in zyn zaalen,
Voor 't dreunende gedruis van Pizo, die de daalen
Met lyken vult. noch stygt Diane op d'ooster poort,
Ze spant haar taaje boog, ze wenkt, en roept: kom voort:
Trek in; de muur stort neêr. voort Pizo, straf 't verkrachten
Van d'eedle Juliaan, en stil haar jammerklagten,
En droog 'er oogen, die van peerlen zwanger gaan.
Juliane.
ô Doodt! ziet gy my ook niet voor onwaardig aan?
Ja, 'k mag het leven noch de dood niet waardig heeten.
Ach! hoe elendig is 't dat niemant d' uur kan weeten
Wanneer hy sterven moet.
| |
[pagina 35]
| |
Torquatus.
Of 't lichaam is ontëert,
D'on will' ge ziel blyft kuis. de schande is afgekeert,
Toen gyze teegnstondt. hy nam't, 't is niet gegeven.
De maagdom van de ziel is ongeschent gebleven.
De wil is niet verkracht.
Juliane.
Ey boor eens, ach! wat 's dat?
Torquatus.
'k Vrees dat het plaagen zyn, die Noron uit de stadt
Ons op den hals zent.
Juliane.
Ach! ey my.
Torquatus.
De staale schilden,
En waapens ram'len.
Juliane.
Vlie.
Torquatus.
Dat ik myn leeven spilde
Ten dienst van myn Prinses, ik was noch al verplicht.
Ik zie op 't Vatikaan ook paarden trapplen.
Juliane.
Zwicht,
En zoek een schuilplaats.
Torquatus.
Stil, ey zwyg myn Juliane.
De waare liefde vreest geen wapens. Droog uw traanen.
Juliane.
O hemel! ach! is dit dan uw beschoore lot,
Dat Mars na d'oude stam de leste looten knot.
Ey wyk, de hemel schept vermaak in ons te plaagen.
Torquatus.
Is 't noch niet lang genoeg, zyn dit weêr andre laagen?
Wat zie ik? goden! is het Pizo niet? ja.
Juliane.
Och,
| |
[pagina 36]
| |
Of 't Pizo was! hy is 't. Jupyn, indien gy noch
De werelt met een wenk bestiert, zo blixem, donder,
Verzet, verschut de stadt, op dat myn broeder plonder,
Terwyl zy sidderen, de gruwelen van Room',
En demp met Norons heir den wyden Tiberstroom.
O hemel!
Torquatus.
Wat geluk als zulke zilvre druppelen
Van blyschap zypelen!
Juliane.
Myn ziel begint te huppelen.
Nu geldt het Noron: ach!
| |
Elfde tooneel.
Tiggelinus, Torquatus, Juliane, Pizo.
Torquatus.
VErdelger van de Part
Zyt overwellekom.
Juliane.
De vreugt bestelpt myn hart,
Ey my.
Pizo.
Doorluchte Prins, zet Juliane needer,
Help hemel! ach!
Tiggelinus.
O goôn! wat ongeluk.
Torquatus.
Al weeder
Verlept haar geur'ge verf.
Tiggelinus.
Besprengkelt 'er met nat;
Hier springt een bron.
Pizo.
Word dan myn zeegefeeft bekladt
Met lyk-rou? ach! moet ik met droef heit lykvier branden,
| |
[pagina 37]
| |
En niet met vreugt de goôn haar sneeuwitte offerhanden
Opofferen?
Juliane.
O wee!
Pizo.
Myn zuster, ach! wat raad!
Juliane.
Ey my.
Tiggelinus.
Hoe is 't?
Juliane.
Ey my! ô goôn! ach! ach! Torquaat!
Ach Pizo! 'k ly niet dat gy nu zult zeegenpraalen
Op 't heilig Kapitool, ontsteek eerst met de straalen
Der gloejende oorlogsvlam het eerloos hof. straf eerst
De broêr, en moederbeul, die 't Roomsche ryk beheerst,
Die vorst, en vader heest ontzielt, die my... zwyg lippen,
Laat zulk een schennis uit uw eerb're mond niet slippen.
Torquatus.
Het geen het lichaam leet door dwang, dat dart de mont
Niet melden.
Pizo.
Wreede goôn, liet ik de Partsche grondt,
Om dat my Rome zou een grooter vyandt worden?
Nu komt het ongeluk. al myn gelukken snorden
Verby myn oogen, ik was hoog verheeven, om
Een zwaarder val te doen. 't Verdedigd Keizerdom
Zag dan die gruwel aan? zag het myn vader sterven,
En quam 't hem niet te hulp? Most ik uitlandig zwerven,
Hier vader sneuvelen? Ik heb in Parten al
Van ver 't gerucht gehoort van vaders droeven val.
Myn oorlogsvolk vol haat vervloekte den verrader,
En d'oppersten van 't heir beloofden my myn vader,
En ook des Keizers doodt te wreeken door het staal.
Hoe quam hy om?
Juliane.
Ik schrik voor 't schrikkelyk verhaal.
| |
[pagina 38]
| |
Torquatus.
Men zy hier eerst alleen, en veilig, doet bezetten
De toegang van dit bosch.
Pizo.
Ga broeder strax beletten,
Dat niemant uit de stadt ons schielyk overval,
En sla de wagenburg by Numaas zuil. Ik zal
U daatlyk volgen.
Tiggelinus.
'k Ga.
| |
Twaalfde tooneel.
Pizo, Juliane, Torquatus.
Pizo.
VErtel nu d'ongelukken.
Juliane.
Hoor ongehoorde, felle, en helsche schellemstukken.
Toen Manlius het lest met macht by d'Iber lag,
Hadt Noron hier terwyl het opperste gezach,
Die leedig in een poel van wellust lag verzonken;
Ja trok de schaamt' heel uit, door 't goddeloos belonken
Van d'eedele vorstin, Plancina. zoog een min,
Die onnatuurlyk is, door 'toog, ten aadren in.
Hy zwoer zyn broeders dood, en 't plukken van de bloezem
Der keizerlyke Roos; toen wierp zich in zyn boezem
De Nydt, en nestelde in het schenziek ingewandt,
Dat van veel bitterheit bezwangert, naderhandt
Aan 't baaren quam, toen hy met nooit gehoorde listen
De keszerin met spyt opvulde, en voort ophiste
Door d'oude boel Byrrheens Thessaalsche toverdicht,
Dat rotsen wagg'len doet; ja haar gezangen 't licht
Uit al de weerelt korts verjaagde; met haar woorden
Ontstak zy minnenydGa naar voetnoot*. Zyn vossetong bekoorde
D'onlukkige vorstin, eer dat de keizer quam,
Die end'lyk komt, toen Room' deed door haar vreugdevlam
| |
[pagina 39]
| |
Den hemel, aard, en zeên opdavren, en weêrlichten.
Vermits hy zeegenryk al d'Ibers felle schichten,
En dreigementen had te rug gekeert. De zaal
Van 't zeegepraalend' hof dient 's avonts voor een maal,
Dat Prognes maaltyd tart in gruwlen: groote gooden!
Hoe bloedig was die disch? daar 't ongeval op noode
Den Keizer, al den Raadt, en Ridderschap; elk was
Verheugt, en onbezorgt. maar ach! helaas! hoe ras
Veranderde die vreugt, geen maagdemont kan melden
D'elendige ondergang van zo veel groote helden.
De droef heit bint myn tong, het toegedreeve leet,
De doodt der Deugt, van hem gezwooren, doet my 't zweet
Uitbreeken. Lief, zeg voort 't geen my de rou, en 't weenen
Belet.
Torquatus.
Wie luistert toe, die niet zal moeten steenen?
Zo haast de jeugd was van de wyn ontbreidelt, het
Gekreukte voorhooft van den Raat ontrimpelt, let
De list op 't voordeel, strax veinst Noron iet te sinceken:
Omhelst de schoud'ren van myn vader, dit was 't teeken
Der moordtüur, en toen borst een ysre drommel uit
Van onder de tapyt; en hy riep strak: voort, sluit
De poorten van het hof: 'k zal nu myn bloetdorst laaven;
Mit heeft hy 't moortgeweer in 's broeders borst begraaven,
En 't keizerlyke bloedt, dat nu wraak roept, spatte in
De wyn, die Noron bracht d'ontaarde keizerin:
Zy dronk het uit, en plengde 't Juno toe. De steenen
Die vlogen door de zaal, de Roomsche Joffren weenen,
En schreeu wen hemelhoog! maar 't wort om zucht, op
Van die de ziel stont op de lippen, en 't gerucht
Der wapens niet gehoort. d'een nam d'aloutste vaaten, zucht,
Noch half gevult met wyn, terwyl de ridders aaten
Dat bloedige banket, en kneusde bekkeneel,
Op bekkeneel. men zag een ander storten heel
Verwoedt op Scevola, gewapent met een zeetel.
| |
[pagina 40]
| |
Hy dreigd', hy trof, hy doode. een ander dart vermeetel
Op Noron vallen, maar moet sneuvlen door zyn byl.
Uw vader riep: heb ik op d'oevers van de Nyl
't Egiptisch heir vernielt, 'k zal voor geen Noronzwichten,
En zyn verstaalde vuist wurp, met Latynsche schichten,
Kamillus oogen uit, die bloedig rolden neêr
Langs bei de wangen, ja, naa 't breeken van 't geweer,
Grypt Sceva brandend hout, en knarsende op zyn tanden,
Vermorzelde hy 't hooft van Quintus, d'haairen branden,
Het bloet loopt uit de wond in 't vlammig haar, 't welk
Als gloeyendt yzer dat in 't waater snerkt, en kist.
In 't endt heeft het Geluk, dat de doorluchte mannen, sist
De helden nydig is, en 't Noodtlot t'zaamgespannen;
Ze schonken d'overhandt aan den tyran. elk vlucht.
Maar hy stak 't hof in brandt, en de betrokke lucht,
Noch meer bezwalkt door rook, was zwanger, en aan 't
Van een ontydig licht. Vulkaan, in vuur gevaren,
Bestormde 't heerlyk hof. het geen gehouden was baren
Voor 't achtste wonderwerk, verkeert in rookende asch.
Zo groot een lyk vier heeft het keizerlyk gebeente
Verteert, zyn hof verstrekte een dootbus. de gemeente
Betreurde 't. Noron is terwyl op 't veld van Mars,
En 't burgerlyk beklag, geschrey, geschreeuw, geknars,
Was lieflyk maatgezang voor hem, die al de wetten,
Die Numaas schrandre pen op ype schorssen zette,
Verscheurde.
Pizo.
Heeft hem toen de blixem niet geraakt?
Hadt d'oude Kato toen uit d'yzre slaap ontwaakt,
Wat zou hy zeggen? ach! die tuchtheer zou zyn Rome
Verwyten, dat het niet een dwingelandt kan toomen;
En dat in d'eedle stadt, daar Brutus staf wel eer
De dwinglandy verjoeg, de Vryheit leit ter neêr.
Torquatus.
Terwyl de wrok, twist, nyd, Room' op het herte trappen,
Las ik de lekkerny der Grieksche wetenschappen
In Pallas wyze stadt; daar ik op 't ledekaut
| |
[pagina 41]
| |
Al sluimerende's nachts myn leeden ruste, van 't
Veel blokken afgemat. de midnacht was aan 't glyën,
De Rust liet haast haar ryk aan d'onrust: toen ter zyën
Myn zaal al dreunende op het yslykst open borst,
Laat vader in, bezwalkt met duisternis, bemorst
Met bloed. de toorts, die my met wraaklust heeft ontsteeken,
Verdreef de nacht. hy sprak: gy moet uw vader wreeken
Op Noron, die myn Ryk en leven roofde. kom,
Vernoeg myn ziel. herstel 't alouwde heiligdom,
Deurvyandt, vier, en zee, gesleept uit Priaams muuren.
Plet Noron vrees geen staal. Deugt kan metaal verduren.
Op naar de Tiber, daar Plancina's huwlyxbandt
Van hem ontbonden is: hy heeft myn hof verbrandt,
De tempelen berooft, uw' val alreê gezwooren:
Veins u uitzinnig, of uw leven is verlooren.
Hoe, wortme op 't bedt vergoodt? ga heen, streef door 't gevaar.
Verwerp Minerva's pen, gryp Mavors beukelaar.
Toen zweeg hy, en was weg. Ik, 's morgens uitgelaaten,
Speelde een zinlooze rol, vloog door d'Atheensche straaten.
't Haair stondt dus opgeknoopt, en al de weerelt was
Verwondert om de Prins van Rome, die zo ras
Verandert scheen. 't Gerucht vloog op haar vlugge wieken
Toen herwaart aan, en riep: Torquatus raast in Grieken.
Ten lesten kom ik hier, daar's vyandts listigheit
My levert slag op slag, en stryd op stryd bereidt;
Maar al vergeefs. Noch heeft hy haar, waar van hy't leven
En ziel ontfangen hadt, met helsch vergift vergeven.
Dus heeft de broederbeul zyn moeder ook verrast.
Zyn achterdocht hadt ook te vooren streng belast,
Dat niemant uit het landt naar Parten zouw vertrek ken,
Om 't gruwlyk moordtbanket voor Pizo te bedek ken,
Zo lang als d'oorlog duurt. waart gy dan onderdrukt,
Zo zouw de geur'ge Roos, van Noron afgeplukt,
Uw Juliane, ô spyt! ook wraakeloos verslensen.
| |
[pagina 42]
| |
Pizo.
'k Wensch nu ach blixemgodt!...
Torquatus.
Eizwyg, hier is met wenschen
Noch woorden niet te doen; maar met dat vreeslyk staal,
Daar't Ryk op steunt, en dat d'uitheemschen altemaal
Verschrikt acht gy geen wraak? uw eer gaat u veel nader.
Wilt gy dat Rome schryft met goude lettren: vader
Des vaderlants, in 't staal, of onder op de voet
Van 't marbre praalbeeldt, dat u 't ryk oprecht; zo moet
Gy d'akkren wreeken tot de naarste gallegvelden,
De steeden, die de borst voor d'oudevryheit stelden,
Tot kerrekhoven, tot een jammerpoel dees stadt,
't Onttranste Kapitool tot een afgryslyk vat
Der bekkeneelen, die de Dwinglandy ontbreinde,
Door Norons hand gemaakt, de muur, die ons omheinde,
Ten deel gesloopt, van pas, om u en al uw macht
Door in te voeren. kom.
Pizo.
O dappre vorst, gy tracht
God Herkles na te treên, die zich heeft vry gevochten,
En die de weerelt van ontelbre lantgedrochten
Verloste. maar voor ons is hier te veel gevaar.
Hier brult de dwingelandt met oorlogsvollek, daar
D'uitheemsche benden, die de Roomsche steden vullen:
My dunkt ik hoor alreê het gillen, biezen, brullen
Van 't woedend' ongediert. dies vlie, ey vlie; de doodt
Dreigt hier het vreesselykst.
Torquatus.
Vreest Pizo nu, ontbloot
Van d'eerste deugt, de doodt, die in vergulde schaalen
Zich menigmaal verbergt, en komt wel helden haalen
Naar Stix van een banket? Vat de Gelegentheit
Nu by haar lokken. op, terwyl de schender leit
Verzoopen in een zee van averechtse lusten,
Heilooze lekkerny. die rust zoekt moet niet rusten.
Nu jaagt de Noodt, nu lokt de Tydt, en d'Eer gebiet,
| |
[pagina 43]
| |
De Vryheit klaagt, en roept: verlos my. wie na vliet
Toont zich ontaart. laat ons uit marmre grafgewelven
D'aloude heldenaart der vaderen opdelven;
En laat ons toonen dat wy zyn Quiriten, van 't
Trojaansche bloedt geteelt. en zo het vaderlandt
Moet vallen, laat het dan niet wraak loos gaan verlooren.
Herstel de heldenaardt die u is aangebooren.
Pizo.
'k Zie 't zweemsel van een Mars in u, en grooter list
Als ooit Ulysses hadt: en als gy Pizo hist
Op Noron, hoort deez' eeuw een Cicero, die Rome
Verlossen wil, en kan dien Katilyn betoomen.
Hy holt noch buiten 't spoor, het welk de Staat beweent,
Terwyl hy dreigt, en treft, ja 't rammelend gebeent
Van 't zuchtend' Rome knaagt, myn moed was al aan 't slippen,
Beangst voor Noron, maar de blixem van uw lippen
Stort my een Cezars ziel deur d'ooren in.
Torquatus.
Sweer dan
De val van Noron, en zyn goude scepter an
De wettige erfgenaam te leevren, te verzetten
Deez onbepaalde macht des dwing'lands. Numaas wetten,
De burgerlyke staat......
Pizo.
Ey zie Torquatus, wacht....
Torquatus.
Wat duisternis is dat? kan d'onbekende nacht
Met zwarte wieken op de middag bosch en velden
Beschaduwen? wie blust het daglicht, wie herstelde
De tydt? waar is de zon?
| |
Dertiende tooneel.
Manlius Geest, Torquatus, Juliane, Pizo.
De Geest.
WAar blyft, waar blyft de wraak?
| |
[pagina 44]
| |
Torquatus.
Ach! 't is myn vaders geest, en stem.
De Geest.
Torquatus staak
Het draalen: wreek my.
Torquatus.
Hoe?
De Geest.
Wilt gy 't gebouw doen vallen
Zo breek de zuilen af, trek in de Roomsche wallen.
| |
Veertiende tooneel.
Pizo, Torquatus, Juliane.
Pizo.
ZO breek de zuilen af; dat is verniel zyn Raadt,
En vrunden, zuilen van zo goddelooz' een Staat.
Torquatus.
'k Heb dat al lang gezocht, myn list ontwurp, en stelde
Een brief op uwe komst, die van een toeleg melde
Op Noron, en Metel, ja zelf Popil bekladt,
De spil daar't al op draait, zie daar, daar is het bladt:
Zie hoe het u gevalt.
Pizo.
Heel wel; nu moetmen d'hoofden,
En opperste van 't heir (die my zo vast beloofden
Te wreeken 's vaders doodt) vergaaderen; op dat
Men raadslaag wie den brief bestellen zal, en wat
Ons voorder staat te doen.
Torquatus.
Voor al wilt doch betrachten
Dat dit terstont geschiet: de tydt lyd hier geen wachten.
Vaar wel, ik ga na 't hof; op dat myn afzyn daar
Geen achterdocht en geeft.
Juliane.
Wat dreigt ons al gevaar!
| |
[pagina 45]
| |
Vyftiende tooneel.
Torquatus alleen.
DAar gaat de droeve maagd naar Pizo's leegertente:
Zo quynt een geur'ge roos, die in de laauwe lente
Verslenst. wat gruwel is 't! ach! had ik ze afgeplukt.
Nu heeftze Noron van haar teedre steel gerukt.
Hy trappeldeze in 't stof. zy die met gulde straalen
Rees in de morgenstondt, most voor de middag daalen,
Ondraagelyke spyt! in zo vervloekt een poel,
En naare hel. ik haat haar nu, zy is zyn boel.
Neen, 'k min haar noch; maar ben van al myn hoop versteeken.
'k Verlies haar wel: maar 't staal zal 't op den schender wreeken.
Einde van het Tweede Bedryf.
|