| |
| |
| |
Nawoord
Op 5 februari 1679, 's ochtends tussen vier en vijf uur, stierf Joost van den Vondel, oud en van het leven verzadigd. Geen ziekte was het eigenlijk die hem het einde had gebracht, maar een verval van krachten. De dood was bijna onopgemerkt gekomen, en was zelfs de vrienden die zich in zijn huis verzameld hadden om hem bij zijn laatste uren te begeleiden, haast ontgaan. Onder die vrienden bevond zich mogelijk Geraardt Brandt, een van de trouwe bezoekers van de laatste jaren. En diezelfde Geraardt Brandt was het die al gauw een tweeledig plan opvatte om de gestorven dichter te eren: hij zou zijn verspreide (kortere) gedichten gaan verzamelen en hij zou zijn leven gaan beschrijven. Al betrekkelijk snel heeft hij dat dubbele plan ook ten uitvoer gebracht. In 1682 zagen twee kloeke boekdelen het licht met J.v. Vondels Poëzy of verscheide gedichten, en aan het eind van het tweede deel was Het leven van Joost van den Vondel afgedrukt.
Brandt was inderdaad de aangewezen man voor deze biografische schets. Hij had enkele jaren eerder ook al het leven van P.C. Hooft beschreven (1677) en had dus ervaring met het genre, en bovendien was hij met name in Vondels laatste levensjaren goed met de dichter bevriend geweest en toen had hij zijn positie als vertrouweling gebruikt om de dichter zoveel mogelijk gegevens over zijn leven en werk te ontlokken. Wel was er een periode van verwijdering geweest tussen de dichter en zijn (latere) biograaf, een tijd van ‘langdurig zwijgen’. Brandt had Vondel een weinig elegante streek geleverd door een bundel gedichten van hem te publiceren waarin hij allerlei anti-roomse verzen had opgenomen waarvan hij kon vermoeden dat het de inmiddels tot de rooms-katholieke kerk overgegane dichter zou hinderen ze opnieuw publiek gemaakt te zien. Hij had er bovendien een voorrede aan toegevoegd waarin hij
| |
| |
Vondel van kwade trouw beschuldigde in godsdienstzaken. Brandt vertelt het in zijn biografie en hij laat bedekt doorschemeren dat hij zelf de schuldige geweest was, maar ook dat Vondel het hem vergeven had. Daarna was hun vriendschap weer op de oude voet voortgezet.
Van oudsher is de biografie gezien als een genre dat nauwe verwantschap vertoont met de lofrede. Brandt zelf had dat nog laten zien toen hij de herdenkingsrede die hij in 1647 bij het overlijden van P.C. Hooft had geschreven, in 1677 omwerkte tot een levensbeschrijving. De kunstenaar dient om zijn werken en om de persoonlijkheid die hem tot die werken bracht, geprezen te worden. De lofredenaar/biograaf zal er zich wel voor hoeden eventuele ontluisterende trekjes op te nemen. Integendeel, waar dat maar mogelijk is zal hij zijn held idealiseren. Dat gebeurt trouwens niet alleen uit bewondering voor de beschrevene, maar ook omdat het levensverhaal de functie heeft nieuwe generaties een lichtend voorbeeld te laten zien. Zo schrijft Brandt dat ook neer in het inleidende deel van zijn verhaal: aankomende dichters kunnen zich geen betere leidsman voorstellen dan deze doorluchtige poëet. Een biografie is in zeventiende-eeuwse ogen geen psychologisch portret maar een uitbeelding van de kunstenaar in idealiserende zin. Dat betekent echter niet dat iedere psychologische uitbeelding ontbreekt en evenmin dat van een enkele kritische noot geen sprake mag zijn. Maar wél moet alles in dienst staan van de geschetste bedoeling.
Een biografie moge dicht in de buurt liggen van een lofrede, het gaat toch, ook voor zeventiende-eeuwers, om een ander genre. Primair is het levensverhaal. Ook wat dat betreft was Brandt een geschikte auteur. Hij had zijn sporen verdiend niet alleen als biograaf van Hooft maar ook in breder verband als historicus met bij voorbeeld een breedvoerige geschiedenis van de Reformatie te schrijven. De historicus Brandt is herkenbaar wanneer we hem bezig zien feiten te verzamelen en (chronolo- | |
| |
gisch) te ordenen. Vondel zelf is zijn zegsman geweest, zoals hij herhaaldelijk in zijn verhaal aanduidt, maar ook bij anderen is hij te rade gegaan. Zo is er een brief aan Brandt overgeleverd van de dichter Joannes Antonides van der Goes, een door Vondel zeer gewaardeerde jeugdige navolger, waarin die wat herinneringen te boek stelt. Waar dat mogelijk is, neemt Brandt de hem aangeboden gegevens over, maar wanneer hij uit 's dichters eigen mond een andere voorstelling van zaken heeft gekregen, maakt hij een kritische keuze waarbij hij de informatie van de dichter laat prevaleren. Door Brandts serieuze aanpak is het Leven van Vondel een onvervangbaar document voor de kennis van de dichter. Er staan bijzonderheden in die we nergens anders terugvinden. De betrouwbaarheid van het geschiedverhaal is in het algemeen groot. Dat blijkt ook wel daaruit dat tijdgenoten-lezers die Vondel zelf goed gekend hadden, er weinig kritiek op hadden. Zo'n lezer was bij voorbeeld de dichter Joachim Oudaan die een uitvoerige brief aan Brandt over de biografie heeft geschreven. Hier en daar plaatst hij een kritische notitie en soms biedt hij enkele aanvullingen, maar die blijven tot details beperkt. Het moderne onderzoek kan ook wel wat vraagtekens plaatsen, bij voorbeeld bij sommige toeschrijvingen van gedichten of bij de chronologie van ongedateerde werken, maar heeft op de grote lijnen van Brandts levensbeschrijving toch niet veel aan te merken.
De psycholoog Brandt toont zich - uiteraard - een kind van zijn tijd. Hij werkt binnen de kaders van de toen toonaangevende indeling van de mensentypen, namelijk die volgens de lichaamsvochten. Van haar wetenschappelijke pretenties ontdaan, wordt die terminologie trouwens nog steeds gebruikt. Een mens met een overmaat aan slijm is flegmatisch en traag, een sanguïnisch type heeft veel bloed en is vurig. Vondel wordt als een overwegend melancholisch type getekend. De melancholici hebben een overmaat aan zwarte gal. Hun uiterlijk is donker, innerlijk zijn ze zwijgzaam, peinzend en studieus. Het
| |
| |
jaargetijde waarin ze zich het best thuis voelen, is dat van de herfst. Het klopt allemaal precies met wat Brandt over de in november (!) geboren Vondel weet te vertellen. Hij tekent hem als een man met donker haar en bruine, doordringende ogen. Treffend beeldt hij hem, door een anekdote, ook uit als een zwijgzaam en peinzend type mens: tijdens een maaltijd had hij geen woord gesproken, en men had dat vreemd gevonden. ‘Maar deze notoire zwijger, van nature stil en zwaarmoedig maar wél diep nadenkend, was altijd in gedachten verzonken.’ Ook een andere melancholische trek van de dichter haalt Brandt naar voren, een waarover hij zelf kon meepraten: Vondel kon lang wrokken en gaf daaraan uiting door het al genoemde ‘langdurig zwijgen’. Geen wonder tenslotte dat de kwijnende ziekte waaraan de dichter in de eerste helft van zijn leven geleden heeft, door de auteur wordt aangeduid als melancholie. Er is geen enkele reden om aan de door Brandt aangedragen feitelijke mededelingen te twijfelen, maar evenzeer is het duidelijk dat Brandt nu juist dit mensentype goed voor zijn biografie kon gebruiken. Immers, de melancholicus, kind van Saturnus, is bij uitstek het type van de geleerde en vooral de kunstenaar, zoals dat zo indrukwekkend is uitgebeeld door Dürer in zijn ets Melancholia i. Door deze accentuering van Brandt heeft Vondel ook de psychologische plaats gekregen die hem toekwam: hij hoort thuis in de rijen der grote kunstenaars, net als zij hoogbegaafd, net als zij daardoor soms ook gekweld.
Wanneer we Brandt een enkele kritische noot zien plaatsen, dan heeft dat vooral te maken met de opvoedkundige bedoeling van zijn werk. Er waren algemeen bekende en dus moeilijk verzwijgbare aspecten aan Vondels leven en geschriften die volgens Brandts oordeel geen voorbeeldige uitwerking op de letterlievende jeugd zouden moeten hebben. Zo was het niet goed te verteren dat Vondel tot de rooms-katholieke kerk was overgegaan, en dat niet alleen, maar ook dat hij het nodig vond daar bij tal van gelegenheden, te pas en te onpas, melding van te
| |
| |
maken, en voorts een opmerkelijke bekeringsijver aan de dag legde. Brandt formuleert zijn kritiek gematigd en vrijwel altijd door anderen te citeren, maar desondanks zijn zijn waarschuwingen duidelijk: velen waren, zo schrijft hij, bedroefd over de dwalingen van de dichter. Brandt laat ook wel doorschemeren dat hij een niet al te hoge dunk had van diens theologische deskundigheid. Het leerdicht over de rooms-katholieke kerk moge vol ‘kunstige welsprekendheid’ staan, naar het oordeel van niet-roomsen, en tot hen behoort Brandt, is het ‘niet zonder grote misslagen’. Evenmin gesticht toont Brandt zich over Vondels vechtlust. Ook daar geeft hij geen eigen oordeel over, maar het is duidelijk dat hij zich de gevoelens van genoemde en anonieme beoordelaars van de dichter op dat punt goed kan indenken. Jammer, zo citeert Brandt bij voorbeeld Hooft, dat die man van niets méér moe wordt dan van rust! En ook zal hij het wel eens geweest zijn met ‘sommigen’ die meenden dat Vondel met zijn twistgeschrijf ook degenen die hij wilde helpen, niet erg van dienst was. Wat dat betreft, zal Brandt zeker ook over deskundigheid beschikt hebben. Hij was zelf remonstrants predikant en wist maar al te goed welke problemen de remonstranten in de jaren na de synode van Dordrecht gehad hadden. Uiteraard was hij blij met Vondels sympathie voor hun zaak, maar niet minder zal hij ervaren hebben dat steun van die stokebrand een averechtse uitwerking kon hebben.
Brandt valt met zijn levensverhaal niet bepaald met de deur in huis. Voordat de lezer te weten komt waar en wanneer Vondel geboren is, heeft hij zich eerst door een uitgebreide theoretisch getinte inleiding over het verschijnsel ‘dichter’ moeten heen werken. Dat is geen onhandigheid van Brandt geweest - al zou een modern auteur waarschijnlijk een pakkender begin gezocht hebben-, maar een weloverwogen keuze om daarmee meteen het kader aan te geven waarbinnen hij zijn biografie gelezen wil zien. Het zal gaan, niet primair over de mens Vondel, nog minder over de kousenhandelaar Vondel, maar over de
| |
| |
dichter. En omdat dat dichter-zijn centraal zal staan, wil hij eerst het belang van dichters uiteenzetten en ook laten zien wat er wel allemaal voor komt kijken voor iemand een waar dichter mag heten. Het is daarbij zeer complimenteus dat hij voor deze uiteenzetting in woordkeus en gedachtengang nauw aansluit bij wat Vondel daarover zelf in zijn Aanleiding ter Nederduitse dichtkunst had opgemerkt. Echte dichters zijn zeldzaam, en dat is geen wonder. Want niet alleen moet men er een van boven geschonken aanleg voor hebben, maar men dient die aanleg dan ook nog door breedopgezette en diepgaande studies op te kweken. En voor dat laatste is dan weer vrije tijd nodig, hetgeen tegelijk duidelijk maakt dat een beroep maar moeilijk met het dichterschap te combineren valt. Met die drie punten is de driehoek van de ware dichter te construeren: aanleg, studie en vrije tijd. En die drie punten vormen evenzeer de achtergrond van Brandts biografie.
Van de drie krijgt - althans in hoeveelheid woorden - de aanleg de minste aandacht, niet omdat Brandt die niet van belang zou achten, maar omdat er betrekkelijk weinig over te zeggen valt: je hebt die dichtergeest of je hebt ze niet. Vondel had die aanleg. Brandt legt uit dat dat ook wel een beetje via de weg van erfelijkheid zo gekomen is door Hooft als autoriteit te citeren die tegen Vondel gezegd zou hebben: ‘Dat ge een rijmer zijt, hebt ge van uw grootvader Kranen.’ Zijn aanleg komt ook tot uiting in het gegeven dat hij al heel jong aan het dichten sloeg, en natuurlijk vooral ook door het feit dat hij er zijn hele leven mee bezig bleef, steeds opnieuw in geestdrift ontstoken om nu eens drama's dan weer leerdichten, maar vooral ook hekeldichten te schrijven. Stoffen die zijn verontwaardiging opwekten, maakten zijn ‘geest’ gaande - Brandt schrijft dat meer dan eens.
Veel meer weet de biograaf echter te vertellen over Vondels grote studiezin. Die is op tal van terreinen tot uiting gekomen. Eerst heeft hij zich moeten inspannen om zijn dichterlijke geest te beteugelen en op het rechte spoor te houden. Bombast en
| |
| |
hoogdravendheid zijn de gevaren die hem bedreigen en dat gezwets met ellenlange woorden zal hij moeten afleren. Dat is een eerste stap. Maar dan komt het verwerven van kennis. In de eerste plaats komt het enorme gebied van de klassieke letterkunde in zicht. Vondel had maar een beperkte schoolopleiding genoten en kende geen Latijn, laat staan Grieks. Maar in deze tijd werd kennis van de klassieke letterkunde voor een werkelijk groot dichterschap onmisbaar gevonden. Men moest zich kunnen meten met de grote klassieken om dan in de eigen taal in de eigen culturele gemeenschap dezelfde dichtertaak op zich te kunnen nemen die de grote voorgangers eenmaal hadden vervuld. En zo laat Brandt zien hoe Vondel eerst Latijn leerde, en met behulp van een vriendenclubje erin slaagde bij wijze van oefening een treurspel van Seneca te vertalen. Wat later laat hij zich ook nog in het Grieks onderwijzen. Het zich laten leiden door en het wedijveren met de klassieke voorbeelden is een rode draad door Vondels leven in de voorstelling van Brandt. Wanneer Vondel hekeldichten schrijft, noteert de biograaf dat hij op dat punt ‘de Ouden weinig toegaf’. Wanneer Vondel overweegt een heldendicht te gaan schrijven, laat Brandt hem eerst overwegen hoe alle werkelijk groten in de wereldliteratuur van Homerus en Vergilius af tot Ariosto en Tasso toe nu juist het meeste naam hadden gemaakt door het dichten van een epos. Wilde hij als Nederlander meetellen, dan had ook hij die allerverhevenste dichtertaak te volbrengen. Ja, zelfs door de lengte van zijn leven imiteerde hij de klassieken. Niet voor niets roept Brandt immers wanneer hij Vondels sterven op eenennegentigjarige leeftijd vermeldt, ook in de herinnering dat hij daarmee ruim zeventien jaar ouder was geworden dan Euripides en op zeven jaar na net zo oud als Sophocles.
Maar de studie had niet alleen betrekking op de wereldliteratuur. Tot de aardigste anekdotes van Brandts levensbeschrijving hoort het verhaal dat Vondel bij allerlei vakmensen rondging om bij hen de technische termen van hun beroep te leren.
| |
| |
Zo verrijkte hij het taalmateriaal dat aan de dichters ter beschikking stond. En niet minder werkte hij aan het taalgebouw door dat - op het voorbeeld van de klassieke grammatica alweer - op een stevig fundament te plaatsen en ordelijk op te trekken.
De nadruk die Brandt in zijn inleiding legt op de noodzaak van vrije tijd, biedt een verklaring voor de manier waarop hij over Vondels dagelijkse werkzaamheden heeft geschreven. Het belang daarvan probeert hij zo klein mogelijk te houden. Met nadruk vertelt hij dat Vondel een flinke vrouw heeft getrouwd. Samen met haar nam de dichter de ‘kousennering’ ter hand, maar daar had hij zijn gedachten niet bij en gelukkig dus maar dat zijn vrouw het kopen en verkopen voor haar rekening nam en hem zijn ‘drift’ (alweer die dichterlijke geest dus) liet volgen. En zo blijft het beeld. Vondel zit boven te dichten en zijn vrouw roept hem aan de trap de (politieke) nieuwtjes door. Of dit beeld werkelijk klopt? Zoveel moet Vondel toch wel van zaken geweten hebben dat hij ervoor op buitenlandse reizen kon gaan. Brandt vermeldt die handelsreizen naar Scandinavië wel, maar waar hij dan de nadruk op legt zijn niet de behaalde winsten maar de aldaar vervaardigde gedichten. Het is met Vondels zaken niet goed gegaan, maar ook op dat punt laat Brandt de dichter buiten schot: de schuldige zou zoon Joost geweest zijn, die niet alleen zichzelf maar ook zijn vader geruïneerd heeft. Moderne onderzoekers hebben eraan getwijfeld of de dichter werkelijk nergens bij betrokken is geweest. Hoe dat ook zij, volgens Brandts visie kon het eenvoudig niet anders geweest zijn. En eigenlijk gaat het dan ten slotte zo ook nog toe bij de Bank van Lening waar de hoogbejaarde dichter genadewerk mag verrichten. Een pathetisch verhaal, maar ook hier legt Brandt er de nadruk op dat Vondel de leningen de leningen liet en liever gedichten dan pandjes (in)schreef. Inderdaad, ‘de kunst eist de gehele mens’ en in wat voor omstandigheden hij ook verkeert, de ware dichter gehoorzaamt alleen aan de muzen.
| |
| |
Het is overigens ook niet voor niets dat Brandt de treurnis van het baantje aan de Bank van Lening nogal sterk aanzet. Zeker, de zeshonderd en vijftig gulden 's jaars die Vondel als salaris ontving, vormden voor toenmalige begrippen een adequaat honorarium, te vergelijken met dat van een predikant. Maar toch, Brandt ziet het blootshoofds de heren ten dienste staan wel degelijk als een vernedering voor de dichter. Ook deze scène past bij het totaalbeeld dat hij schetst. Dichters zijn zeldzaam en bewonderenswaardig, maar men moet helaas vaststellen dat de buitenwereld niet adequaat op hun kunnen reageert. Dat geldt ook voor Vondel. Hoe hoog hij Frederik Hendrik bij voorbeeld ook in zijn poëzie heeft verheerlijkt, er heeft nooit een beloning voor de dichter af gekund. Brandt heeft dat van de dichter zelf gehoord en hij is zo zeker van zijn zaak dat hij op dit punt een in andere richting wijzend gegeven van Antonides van der Goes niet overneemt. Nee, de mecenassen die inderdaad de dichter in staat hadden moeten stellen alleen voor de kunst te leven, hebben in het algemeen hun plicht niet begrepen. De biograaf somt trouwhartig op wat hem aan beloningen bekend is, maar lang wordt de lijst niet. Men moet daarbij bedenken dat een dichter niet door zijn uitgever werd betaald. Beloningen moeten van privé-personen, bestuurders of vorsten komen. Welnu, die hebben volgens Brandt niet genoeg gedaan. Vondel is van vele kanten afgescheept, met als dieptepunt het optreden van de aartsbisschop van Mechelen, die hem blij maakte met een dode mus: een slechte kopie van een schilderij. De dichter wenst het niet in huis te hebben - zoiets was zijn eer te na. Niet zonder bitterheid tekent Brandt tegen het eind van zijn levensverhaal de scène waarin de oude dichter zich naar de huizen van twee burgemeesters laat rijden om financiële en maatschappelijke steun voor een kleinzoon te zoeken - tevergeefs. Er kwam geen andere troost dan goede woorden,
noteert Brandt met een spaarzame uiting van ironie. Ook bij deze voorstelling van zaken past het dat de grote dich- | |
| |
ter begraven is zonder enig grafschrift of monument. In Brandts ogen is Nederland duidelijk te kort geschoten, al deden Vondels kunstbroeders wat ze konden met bewonderende lijkdichten en al heeft de biograaf zelf met inzet van veel liefde en energie een papieren monument voor zijn held opgericht.
|
|