| |
| |
| |
[Tekst]
De poëzie is, mits goed gebruikt, tot veel in staat. Ze kan op aangename wijze de deugd aan mensen in het hart geven en het gemoed een afkeer van snode handelingen inplanten. Ze kan door het goede te prijzen de lust daartoe ontsteken, en van het kwade afschrikken door het te laken. Ze kan met onsterfelijke eer kronen, maar ook met een onuitwisbaar teken van smaad brandmerken. En daarom is het ook geen wonder dat de dichters bij bijna alle volken en in alle tijden in hoge achting werden gehouden. Ik spreek dan niet over vulgaire dichters, de naam dichter onwaardig, maar over de uitstekende die de lauwerkrans met recht verdiend hebben. En die zijn te meer prijzenswaardig omdat ze zo zeldzaam zijn. Want maar heel zelden vindt men mensen die toegerust zijn met de kwaliteiten om grote dichters te worden, omdat hiertoe onder andere ook iets nodig is dat men niet vanzelfsprekend heeft, namelijk een poëtische geest, die rijk is aan bijzondere invallen en in staat zijn gedachten in een goede versvorm gelukkig uit te drukken. Op die poëtische geest, die niet door hard werken van anderen te leren is en die alleen aan sommige mensen is ingeschapen en aangeboren, hadden klassieke auteurs het oog als ze zeiden: Orator fit, poeta nascitur, dat wil zeggen een redenaar gaat langzamerhand de welsprekendheid beheersen, maar een dichter wordt met de kunst geboren. Zo bestaan er dus mensen die tot de allergeleerdsten van de hele wereld behoorden en die ervaren waren in allerlei wetenschappen, ja zelfs ook een grondig verstand van poëzie hadden, maar toch geen dichters waren en dat ook niet konden worden, en dat alleen omdat ze die poëtische geest misten. Zo iemand was in de vorige eeuw de grote Erasmus en in de onze de geleerde Vossius, die onder andere een voortreffelijk leerboek over poëzie heeft nagelaten maar zijn eigen lessen, door gebrek aan geest en natuurlijke aanleg, niet heeft kunnen volgen.
| |
| |
Anderzijds, wie wél zo'n geest heeft is daarom nog geen dichter, tenzij hij die door hulp van kennis en onderwijs laat beteugelen en leiden. Ook is er geleerdheid, kennis en oefening in allerlei wetenschap en wijsheid nodig om alle onderwerpen en geschiedenissen des te grondiger en steviger te kunnen behandelen. Uit de inhoud van Homerus' werken, die terecht een bron van alle wetenschappen en welsprekendheid genoemd worden, blijkt met welk een grote geleerdheid hij was toegerust. Ook vertelt men van de tragediedichter Euripides dat hij zich door Anaxagoras liet onderwijzen in de natuurwetenschap, door Prodicus Ceus in de dialectica en door Socrates in de ethica. P. Vergilius Maro was van kindsbeen af geschoold in de Latijnse en Griekse letteren, en in alle edele wetenschappen en vaardigheden, met name in de medicijnen en wiskunde. Q. Horatius Flaccus had zich in zijn jeugd in Rome getraind in allerlei wetenschappen, en later te Athene in de filosofie. Dat alles wordt hier slechts even aangeroerd om te tonen dat ook de dichters die eertijds tot grote vermaardheid zijn gekomen, de kunst door hun geleerdheid hebben geleid, verder gekweekt en tot volmaaktheid gebracht.
Maar daarenboven heeft de poëtische geest en de daarbij behorende geleerdheid ook vrije tijd alsmede een financieel onafhankelijke positie nodig, zodat men zich geheel aan de poëzie kan overgeven en in vrede en met plezier de beoefening ervan kan volhouden. Want de kunst vraagt de héle mens. Daarop had ook Julianus de Afvallige, die heldere denker, het oog, toen hij zei ‘dat om een dichter te worden drie dingen nodig waren: een poëtische geest, liefde voor de filosofie en vrije tijd’. De natuur baart dus de dichter, de kunstleer en het onderwijs voeden hem op, en niemand komt tot volmaaktheid dan wie de natuur aan zijn kant heeft en haar dan ook door het onderwijs in de kunst de hand geeft en al zijn tijd eraan kan besteden om zonder ophouden verder te komen.
Het is dus niet vreemd dat het aantal grote dichters te allen
| |
| |
tijde klein was. Want zoals er maar weinigen de natuurlijke gave en geest der poëzie ontvingen, zo waren er nog minder die, al hadden ze dan iets van die geest, er de arbeid voor over hadden om serieus te streven naar talenkennis en deskundigheid op allerlei gebieden. Er zijn dan ook soms honderden jaren verlopen zonder dat er ook onder grote volkeren een groot dichter opstond. Zodat iemand niet zonder reden zei ‘dat ze zo zeldzaam waren als de kometen’. Maar, hoe zeldzamer ze waren, des te groter is hun waarde.
Op dat punt van de schaarsheid van dichters is ons vaderland in deze eeuw zeker niet slecht bedeeld geweest. Dat getuigen de dichtwerken van verscheidene befaamde mannen die in onze tijd hebben geleefd, met name, als ik me beperk tot de niet meer levenden en alleruitstekendsten, de drost Hooft en Van den Vondel. Die laatste is weliswaar buiten de Nederlanden geboren, maar wel met Nederlandse melk gevoed en door een langdurig verblijf Nederlander en Amsterdammer geworden. Deze twee grote mannen waren op één punt geheel ongelijk aan elkaar. Hooft had van jongs af aan de beoefening van talen en wetenschap bij zijn poëtische geest gevoegd, en hij bracht zulke hooggestemde gedichten voort dat men van hem schreef ‘dat hij door de wolken wandelde en de sterren naderde’. Maar Vondel had eerst alleen iets van die geest; het vuur dreef hem wel voort, maar lange tijd in het wilde weg; totdat hij, tot rijper jaren gekomen, met onvermoeibare ijver door die barrière, zoveel hem dat mogelijk was, heen brak en nog voor zijn dood beleefde dat alle Nederlandse dichters van zijn tijd, slechts weinige uitgezonderd, vanzelf voor hem opzij gingen, zodat de roem van zijn gedichten nu klinkt in alle gewesten waar het Nederlands verstaan wordt.
Deze roem en waardij van de man heeft me na zijn dood meermalen geprikkeld om zijn leven kort te beschrijven, te meer omdat mij verschillende wetenswaardige dingen die hij verricht heeft of die hem overkomen zijn, bekend zijn gewor- | |
| |
den, door hem zelf of via anderen. Daar komt dan nog bij de liefde voor de poëzie die me ertoe brengt om dit leven te presenteren als een volmaakt voorbeeld van wat men met goedgerichte ijver kan bereiken. Dat moge dan dienen tot een aansporing voor alle beginnelingen die door hun geest tot de poëzie gedreven worden. Zij kunnen geen beter leidsman vinden om het doel van hun plannen te bereiken. Met die bedoeling zal ik dit werk ter hand nemen, met de bede dat de lezer het zal verontschuldigen dat men de verheven dichter die zoveel gedaan heeft om de Nederlandse taal en schrijfstijl te zuiveren en te beschaven, niet met een betere pen en in hoger stijl beschrijft. 't Is niet in ieders macht de hoogste toon te treffen. Ook moet er verschil blijven tussen poëzie en proza, en een eenvoudig verhaal als dit heeft geen dichtsieraden nodig. In mijn geschiedverhaal zal ik meestal de volgorde van de tijd aanhouden; de belangstellende lezer zal ik met geen langere inleiding ophouden.
Joost van den Vondel dan, die door zijn Nederlandse gedichten boven vrijwel al de dichters van zijn eeuw uitstak en alleen met de drost Hooft om de lauwerkrans streed, had een vader van diezelfde naam, schrander van geest, een hoedenmaker te Antwerpen, waar hij geboren was en woonde. Zijn achternaam ‘Vondel’ betekent in het Brabants een klein bruggetje, wat de Hollanders een vlonder noemen, en dat, van rijshout of wilgetenen gevlochten, gebruikt wordt om sloten en smalle vaarten te overdekken en aldus tot overgang te dienen.
Zijn grootvader van moederszijde Peter Kranen, ook een Antwerpenaar, werd in zijn tijd tot de Brabantse dichters gerekend. Hij beoefende op de wijze van Cornelis van Ghistele en van Jan Baptista Houwaart de retorica (zoals men toen de dichtkunst noemde) en was onder dat slag van rijmers in achting; zodat de drost Hooft tot Vondel placht te zeggen: ‘Dat ge een rijmer zijt, hebt ge van uw grootvader Kranen.’ Deze was
| |
| |
met zijn echtgenote ten tijde van de felle vervolging om de Reformatie, toen men de plakkaten smeedde en in de Nederlanden in werking stelde waarvan men zei ‘dat ze meer met bloed dan met inkt geschreven waren’, het gevoelen van de meest weerloze groep onder de Hervormden, te weten de doopsgezinden, toegedaan. Hij bezocht hun bijeenkomsten ook toen het halzen kostte. Maar dat werd snel overgebriefd en zijn vrouw, op het uiterste zwanger, werd door de markgraaf van Antwerpen gevangen genomen. Hij ontsprong ternauwernood de dans, achter uit het huis. Zijn vrouw, die op het Steen, de stadskerker, gebracht was, kreeg van de ontsteltenis barensweeën. Maar haar werd op aandrang en onder borgtocht van haar neef, een zekere Hans Michiels, toegestaan naar huis te gaan waar ze baarde en haar kraambed hield. Daarna moest die borg, die zijn hals voor haar als onderpand had aangeboden, haar op het Steen terugbrengen. Toen ze daar, bitter schreiend, zou binnentreden, troostte Hans Michiels haar met deze woorden: ‘Nicht, ik breng u met deze hand wel op het Steen, maar ik beloof u er met de andere weer uit te halen.’ Maar daarna van de markgraaf horende ‘dat ze tot de brandstapel was veroordeeld en samen met een predikant zou sterven’ bevond hij zich in de uiterste verlegenheid, verzocht om uitstel en vroeg ‘of men haar niet zou kunnen redden als men een van haar kinderen door een priester katholiek zou laten dopen’. Het antwoord was: ‘Misschien wel.’ In deze hoop ontbood men inderhaast een dochter (een van de kinderen die met de vader naar Keulen gevlucht was) naar Antwerpen, waar men het kind volgens de gewoonte van de roomse kerk doopte. Daarop werd de veroordeelde moeder, na veel bemiddelen en voorspreken, ten slotte op haar belofte dat ze als katholiek zou leven, vrijgelaten. Zij voegde zich vervolgens in Keulen bij haar man en kinderen, waar ze zich voor de vervolging schuilhielden.
En de dochter die om haar moeder te redden door een priester gedoopt was, Sara Kranen, werd later de moeder van Vondel, onze dichter.
| |
| |
Want Joost van den Vondel, de hierboven genoemde hoedenmaker die eveneens de doopsgezinde opvattingen geestdriftig aanhing, week ook wegens de vervolging uit naar Keulen, waar hij later met die dochter, huwbaar geworden, in de echt trad, en bij haar verscheidene kinderen verwekte.
Uit dit echtpaar is Van den Vondel te Keulen geboren, in de Weissgasse, in het huis met het uithangbord ‘het viooltje’. Keulen is een oude vermaarde stad aan de Rijn, zo genoemd naar het woord Colonia, ofte wel een volksplanting, gesticht door het Romeinse imperium; vroeger werd de stad ook wel Agrippina genoemd, naar haar stichters, te weten M. Agrippa, de schoonzoon van Augustus en Agrippina, dochter van Germanicus en gemalin van keizer Claudius. Onze dichter bracht bij herhaling Keulen als zijn geboorteplaats naar voren. Hij zong haar in verscheidene gedichten met grote ijver de hoogste lof toe, op het spoor van de oude Griekse en Latijnse dichters die hun geboorteplaatsen met dankbare gedichten vereerden. In zijn ‘Olijftak’ aan de Zweedse held Gustaaf Adolf smeekt hij die koning om Keulen, zijn geboortestad, te sparen. Men leest in dat gedicht:
Verleidt het hart naar mijn geboort'stad Keulen.
Daar heb ik 't eerst om honing uitgevlogen,
En als een bij violendauw gezogen.
Uit dit geboort'zog wordt mijn zorg geboren
Nu 't Zweedse vaandel vliegt
| |
| |
Tot die lofprijzing diende ook de opdracht aan de stad ‘Agrippina’ van het treurspel over Sint-Ursula, Maagden:
De inboorling is aan zijne wieg gehouden
En bakermat. Hoe kan ik dit voorbij?
Al wordt de melk de moeder niet vergouden [= vergolden]
Door 't kind, dit strekt ten allerminste mij
Een klein bewijs van mijn genegenheden
En grote zucht tot mijn geboorteplaats,
Waar ik, nu ruim een halve eeuw geleden
Eerst rijzen zag de glans des dageraads.
Wij volgen dus de leid-ster der alouden.
Wij volgen in hun schaduw, slechts van veer,
De Grieken die hun boortesteden bouwden
Zo lang voor ons met onnavolgbare eer.
De doorluchtigste der Nederlandse dichters kreeg aldus een voortreffelijke stad als geboorteplaats, zodat hij zich niet voor haar hoefde te schamen, net zomin als zij zich voor hem. Zo'n inwoner voortgebracht te hebben gaf aan de stad, wie het daarvóór overigens niet aan glans van eer ontbroken had, nog groter luister. Zoals Chios en andere steden, tot zeven toe, trots waren op Homerus en onderling streden om de eer van zijn geboorteplaats te zijn; en zoals Athene zich beroemde op haar Euripides en Sophocles, en Thebe op Pindarus, Mantua op Vergilius, Sulmo op Ovidius, Venusia op Horatius, Aquina op Juvenalis, en Alexandrië op Claudianus, zó mag Keulen roemen op haar zoon Vondel, die de oudste en beste dichters met grote stappen volgde, waarbij hij sommigen onder hen zo dicht naderde dat hij ze als het ware op de hielen zat, en anderen zelfs voorbijliep.
Het jaar van zijn geboorte geeft hij zelf te kennen in de ‘Opdracht’ voor het treurspel Maria Stuart, met de woorden ‘dat hij zijn geboortejaar onthield aan Maria's sterfjaar’. Hij doelt op het jaar 1587 waarin die koningin met de bijl werd
| |
| |
onthoofd. Zijn geboortedag viel op 17 november, de slachtmaand, een dag die in de rooms-katholieke kerk is gewijd aan bisschop Gregorius Thaumaturgus. Daarom noemt hij in een bepaald verjaarsgedicht Thaumaturgus zijn ‘geboorteheilige’ en geeft hij aan dat zijn verjaardag op dat feest valt
Als Slachtmaand, meer dan half voorbij,
De zonring sluit op zijn verjaren.
Op de dag dus van die Thaumaturgus, dat is ‘wonderwerker’, kwam dit grote dichterwonder ter wereld. Sedertdien heeft hij door zijn volmaakte werken bij de knapste geesten van zijn tijd de hoogste bewondering gewekt.
Zijn eerste kinderjaren, waarover niets te zeggen valt, bracht hij in Keulen door, tot zijn vader de raad kreeg zich naar Nederland te begeven. Daar immers had tijdens de oorlog tegen Spanje de vrijheid het hoofd opgestoken en daar konden de doopsgezinden, evenals andere reformatorische christenen hun godsdienst volgens hun eigen geweten en zonder vrees uitoefenen. Hij volgde die raad op en trok met zijn vrouw en kinderen eerst naar Frankfort, vandaar met een wagen naar Bremen en daarna naar Holland. Onderweg moesten ze zich op een armoedige wijze behelpen. Ze maakten een wieg tussen een paar stokken en droogden de luiers op de wagen, met zulke tekenen van ingetogenheid en bescheidenheid dat de voerman die dit eenvoudige paar vervoerde, tegen iemand zei: ‘'t Is net alsof ik met Jozef en Maria op weg ben.’
In Holland aangekomen vestigde hij zich met zijn gezin eerst in Utrecht en kort daarop in Amsterdam, dat toen bloeide door de zeevaart en de handel. Hij verdiende daar de kost door de handel in kousen, eerlijk en met goede winst. Dat laatste blijkt daaruit dat een van zijn zoons, Willem, later de gelegenheid kreeg de letteren en wetenschappen te beoefenen, met name de rechten en de poëzie; ook mocht hij naar Italië reizen om daar
| |
| |
de overblijfselen van het ineengestorte, machtige Romeinse rijk te aanschouwen.
Maar ónze Vondel, onderwerp van dit levensverhaal, is helaas, naar het schijnt, alleen maar voor de handel opgeleid. Hij leerde niets dan lezen en schrijven en was tot dat doel enige tijd in Utrecht op school. Toen hij nog maar zeer jong was, ging hij al aan het rijmen en toonde hij zijn aangeboren neiging tot de dichtkunst. Maar dat stelde lange tijd nog niet veel voor.
Hier was wel een poëtische geest aanwezig, maar hem ontbrak het nog aan wat die geest moest leiden en verder opkweken, te weten talenkennis om de oude Latijnse en Griekse dichters te lezen en honing uit die tijm te zuigen, en allerlei andere vormen van geleerdheid die de poëzie, zelfs bij de schranderste geesten, nooit kan missen. Hij had dus geen andere hulpmiddelen dan wat er in het Nederlands geschreven was. Zijn eerste rijmen waren vlak en zonder kracht; ook waren ze ongelijkmatig, doordat ze soms voortrolden, soms hortten en stootten, soms zwetsten met veel te lange woorden die wel luid schreeuwden, maar weinig zeiden. Maar van die soort is maar weinig over. Die munt werd vanzelf minder waard en was slechts gangbaar tot het ogenblik dat de poëzieliefhebbers inzagen dat ze de toets niet kon doorstaan. Maar niettegenstaande de onvolmaaktheid van zijn jeugdgedichten zag men toch hier en daar goede grepen en knappe vondsten die uit dat zwakke zaad mettertijd een rijke oogst beloofden. Zo werd zijn naam, hoewel hij toen nog maar dertien jaar oud was, genoemd door de heer P.C. Hooft in een rijmbrief in het jaar 1600 uit Florence geschreven aan de rederijkerskamer In liefde bloeiende, dat beroemde kunstgenootschap te Amsterdam. Zijn lof werd daarin gezongen samen met die van andere kunstenaars:
Men vindt te Amsterdam die met zijn hoog gedicht
De duistre weg tot lof en ware deugd verlicht;
En Kampen, die met kunst 't gemeen verloop der dingen
| |
| |
Het nut der deugd en 't kwaad der ondeugd weet te zingen;
En Coster, vondelen, Breêro en Victorijn,
Die nu al tonen wat z' hier namaals zullen zijn.
Onder de gedichten uit zijn jeugd die nog voorhanden zijn, wordt zijn treurdicht uit 1610 over de moord op Hendrik iv, de Grote, koning van Frankrijk nog wel gelezen. Daar zit wel meer geest in dan in de voorafgaande werken, maar men ziet meteen, wanneer men het met later werk vergelijkt, dat er nog veel aan ontbrak.
In datzelfde jaar - hij was toen drieëntwintig - trad hij te Amsterdam in het huwelijk met Maria de Wolff, dochter van Hans de Wolff, een Keulenaar van Brabantse afkomst, succesvol koopman in linten en andere kledingversierselen. Met deze vrouw, een flinke en verstandige huisbestuurster, zette hij een handel in kousen op. Maar zijn aandacht ging naar wat anders uit, het dichten, zodat hij het kopen en verkopen aan zijn echtgenote overliet, en zij hem zijn artistieke drift liet volgen. Zo gaf hij zich met grote inzet over aan de beoefening van de poëzie, die aantrekkelijke kunst, en dichtte binnen korte tijd het toneelstuk Pascha dat in 1612 gepubliceerd werd en beter was wat berijming, taal en gedachten betreft dan zijn vorige werk. Het werd in de Brabantse rederijkerskamer met de zinspreuk Uit levender jonst, in het openbaar ten tonele gebracht.
In Amsterdam waren er verschillende rederijkerskamers. Er waren twee Brabantse kamers, die na de val van Antwerpen met hun Brabantse leden waren overgekomen: de ene, de Lavendelbloem genoemd met haar reeds vermelde spreuk, de andere, het Vijgeboomken, die als zinspreuk voerde Het zoet vergaren en haar vergaderplaats in de Nes had. Maar de voornaamste kunstschool was de Oude Kamer (bekend onder de spreuk In liefde bloeiende en met als blazoen het beeld van de gekruisigde Christus met de egelantier onder de dorens). Ze was heel oud en officieel door keizer Karel v erkend. De aan- | |
| |
zienlijksten uit de stad en de meest talentvollen behoorden tot haar leden en hielden haar in stand. Maar later kwam dr. Samuel Coster, een bekend auteur, die, als hij echt werk had gemaakt van zijn artistieke ingevingen, de grootste dichters naar de kroon had kunnen steken. Hij bouwde de Nederduitse Academie op de Keizersgracht, op de plaats waar nu de schouwburg staat. Hier liet hij treur- en blijspelen opvoeren, openbare redevoeringen uitspreken en uitvoeringen geven van muziek en andere prijzenswaardige kunsten. Enkele liefhebbers van de poëzie hielpen de kosten dragen. In ruil daarvoor liet men het hun door een bode aankondigen wanneer er iets opgevoerd werd, en wanneer ze dan hun zilveren penning, tot dat doel hun uitgereikt, inleverden, werden ze binnengelaten en met hun gezelschap van zitplaatsen voorzien.
Met deze Academie, die een bijenkorf met het woord IJver als blazoen voerde, werd de Oude Kamer later gefuseerd en ze voegden hun zinspreuken toen bijeen: Door ijver in liefde bloeiende. (De twee Brabantse kamers gingen na verloop van tijd ten onder, mede door de bloei van de Academie.) Toen naderhand dr. Coster door de oplopende kosten te veel bezwaard werd, verkocht hij het gebouw aan de regenten van het Wees- en Oudemannenhuis voor een som geld waar het Weeshuis twee derde en het Oudemannenhuis een derde van betaalde. Die lieten het oude gebouw slopen en bouwden op dezelfde plaats de schouwburg, waar ze onder leiding van enkele door hen daartoe uitgekozen toneelliefhebbers, ‘Hoofden’ van de schouwburg genoemd, tweemaal per week toneelstukken lieten opvoeren. Dat leverde door de grote toeloop van het publiek veel geld op, tot nut van de beide groeperingen van armen. Dat gebouw is de schouwburg waar in later tijd de verheven treurspelen van onze dichter ten tonele zijn gebracht. Maar deze uitweiding heeft me afgeleid van de chronologie en daarheen keer ik nu terug.
Niet lang na het uitgeven van het Pascha, in het jaar 1613,
| |
| |
schreef hij zijn eerste lofzang over de scheepvaart der verenigde Nederlanden, die zijn vorig dichtwerk aanmerkelijk overtrof. Maar daar hij nu door de ondervinding opmerkte hoe belangrijk talenkennis voor hem was om vorderingen in de kunst te maken, poogde hij zijn gebrek daaraan goed te maken. Het voorbeeld van Coornhert en anderen die op gevorderde leeftijd talen leerden, alsmede zijn liefde voor de kunst, brachten hem zo ver dat hij zich die zware arbeid getroostte. Eerst liet hij zich door een Engelsman de beginselen van het Latijn leren. Daarna nam hij huisonderwijs bij een zekere Abbama, een Fries, leraar aan de Latijnse school aan de Oude Zijde, die hem, toen hij zijn grote ijver zag, met veel inzet en genoegen onderwees. Hij rustte niet voor hij de taal behoorlijk begreep en toen hij door gestadig oefenen meer en meer vorderde, ging hij mettertijd de Latijnse dichters lezen en begrijpen. Hij gaf veel aandacht aan de geestvolle en krachtige manier waarop ze hun hooggestemde gedachten en rijke inhoud onder woorden brachten en overwoog die bij zichzelf.
Omdat hij zijn verstand en tijd met grote ijver dááraan besteedde, kwam er lange tijd geen poëzie van hem in het licht, totdat hij in het jaar 1617 de Vorstelijke warande der dieren publiceerde, een boek met toelichtingen op de kunstige gravures van Marcus Geeraardts, bestaande uit leerzame fabels. Drie jaar daarna verscheen de Helden Godes, oftewel de beschrijving van die helden, en het treurspel Jeruzalem verwoest. Voorts de Heerlijkheid van Salomon naar het Frans van de heer Du Bartas (want hij had zich ook in de kennis van díé taal geoefend) en De gulden winkel, voldoende bekend en meer dan eens gedrukt - maar dit laatste werd, geloof ik, eerder gepubliceerd. In deze geschriften zag men meer gelijkmatigheid in de stijl en groter verhevenheid van gedachten dan voorheen in zijn gedichten, vooral in het treurspel over Jeruzalem. Toch heeft hij ze, tot beter inzicht gekomen, allemaal, stuk voor stuk, uitgezonderd Jeruzalem verwoest, met één pennestreek doorgehaald en niets
| |
| |
ervan heeft hij als zijn werk willen erkennen of het een plaatsje willen gunnen bij de gedichten van latere tijden.
Omtrent deze tijd, en wat later, werd hij op het ziekbed neergeworpen door een langdurige kwijnende ziekte die hem zeer verzwakte, zijn geest afmatte en hem om de dood deed wensen. Er wordt verteld dat hij veel jaren kwijnende was, door verscheidene kwalen beladen (zodat men meende dat hij tering had), aan benauwdheid op de borst leed en dat overtollige lichaamsvochten en de opeenhoping daarvan in bepaalde lichaamsdelen (oftewel ‘zinkingen’) hem dagelijks kwelden; maar dat het op zijn veertigste jaar beter begon te gaan en dat hij sinds zijn vijftigste geheel gezond was. Toen hij van de vermelde langdurige ziekte in 1621 wat bekomen was, sloeg hij weer aan het dichten, en men zag hem in de dichtkunst van jaar tot jaar zo opmerkelijk vorderen dat hij al gauw niet meer op zichzelf leek in vergelijking met zijn vroegere gedichten. Daartoe droeg veel bij zijn voortdurende omgang met de drost Hooft, de ridder Laurens Reaal en andere dichters en kunstkenners die met elkaar letterkundige bijeenkomsten hielden. Ook kwam daar wel de heer Antonis de Hubert, rechtsgeleerde, oud-raadslid en schepen van de stad Zierikzee, voldoende bekend door zijn vertaling van de psalmen in het Nederlands. Hier werden de eigenschappen van de moedertaal besproken. Men stelde verscheidene regels vast waaraan men zich bij het dichten behoorde te houden in verband met de woordvolgorde, de syntaxis van werkwoorden en naamwoorden, het onderscheid van de geslachten, de verbuiging volgens de naamvallen en de spelling van ieder woord. Men vindt daarover gegevens in de ‘Waarschuwing’ die geplaatst is voor de psalmen van de genoemde De Hubert. Maar de woordvolgorde is sindsdien nog aanmerkelijk verbeterd en door de Drost en Vondel als het ware tot volmaaktheid gebracht zoals men in hun latere gedichten en prozawerken kan bespeuren en waarnemen.
Op die overeengekomen manier vertaalde Vondel met hulp
| |
| |
van de Drost en Reaal omtrent het jaar 1625 de Troas of Troades van Seneca, die men met de titel ‘koningin der treurspelen’ vereerde. Daartoe kwamen ze met zijn drieën dagelijks bijeen in het huis van Roemer Visscher, de Hollandse Martialis en bevorderaar der wetenschap. Uit die prozavertaling bracht Vondel het treurspel in dichtvorm over en hij publiceerde het vervolgens onder de titel Amsterdamse Hecuba, omdat, zoals hij in de ‘Opdracht’ toegaf, ‘verscheidene vaders een vaderlijk recht op dat kind hadden’, waaraan hij toevoegde ‘dat men die Hecuba rustig mocht bekijken en nog eens bekijken en dan zou zien dat ze niet alleen geboren maar ook herboren was, zodat men haar met recht twee- of driegeboortig kon noemen’.
In de dichtvorm nu van dat treurspel, waar Vondel geen helpers bij gehad had zoals bij de vertaling - hoewel de vertaling zelf, waar hij een aandeel in had gehad, hem tot hulp strekte - zagen de kunstkenners een majesteit van taal en een verhevenheid die voortreffelijk was en het Latijn op de voet volgde. Omstreeks diezelfde tijd vond hij een onderwerp om zichzelf en zijn voortgang in de dichtkunst nader te presenteren, en wel door zijn ‘Begroetenis aan Frederik Hendrik, Prins van Oranje’, geschreven toen die het stadhouderschap en het veldheersambt op zich nam na het overlijden van zijn broer Maurits, een voortreffelijk gedicht. Niet minder vestigde hij de aandacht op zichzelf door het maken van een uitzonderlijk treurspel. Maar wat daar de aanleiding toe was, moet wat diepgaander toegelicht worden.
Op het punt van de religie had hij de doopsgezinde leer aanvaard zoals zijn ouders hem opgevoed hadden en zich gevoegd bij de gemeente van de Waterlanders, een van de zo vele kleine deelgroepjes van die groepering, en het diakenschap bij hen waargenomen. Maar toen de geschillen tussen de remonstranten en contraremonstranten op hun hoogtepunt waren gekomen en de eersten veroordeeld waren - waarbij hun predikanten werden afgezet, verbannen en, wanneer ze terugkwa- | |
| |
men, tot levenslange gevangenis veroordeeld - koos hij de kant van de verliezende partij. Het onrecht dat zijns inziens de remonstranten werd aangedaan, ontstak in hem een grote ijver om hun zaak te verdedigen. Zijn pen was daarna nooit vaardiger of meer toegewijd dan wanneer hij hun diensten kon bewijzen of meende te kunnen bewijzen. Dit was de oorzaak dat elk zei dat hij helemaal remonstrants was geworden; toch vierde hij nooit met hen het Avondmaal, en hierop slaat wat hij in zijn ‘Toetssteen’ zegt:
Mijn jonkheid bond door erfleer
Zich aan één sekte en gene meer.
Zijn sympathie voor de remonstranten was de oorzaak van dat geestig gedicht ‘Op de jongste Hollandse transformatie’ dat in ieders handen is. Ook toonde hij een grote genegenheid voor de heren die bij de politieke verandering van het jaar 1618 te lijden hadden gehad, met name voor de onthoofde Advocaat. Die werd in deze tijd stof voor zijn poëzie, en wel, zoals hij placht te vertellen, op aanraden van iemand van wie men dat nooit zou vermoeden.
De heer Albert Coenraetsz. Burgh, schepen en raadslid van Amsterdam, was in 1618 op verzoek van een regent die toen als sleutelfiguur gold, door prins Maurits in het stadsbestuur gezet. Maar hij had, of kreeg al gauw, andere inzichten dan zijn beschermheren, en begunstigde de onderliggende partij. Toen deze heer, een liefhebber van de poëzie, eens met Vondel over de Advocaat in gesprek was geraakt, zei hij zo losweg pratend: ‘Maak er een treurspel over.’ Vondel antwoordde: ‘Daar is het de tijd nog niet voor.’ En de ander toen weer: ‘Doe het dan onder een andere naam.’ Hiermee gingen ze uit elkaar en de dichter begon over dat voorstel na te denken, de stof bij zichzelf te overleggen en naar een of andere aan de Oudheid ontleende geschiedenis te zoeken die als dekmantel voor het nieuwe
| |
| |
treurspel zou kunnen dienen. Ten slotte kwam hem het verhaal van de Griek Palamedes in gedachten, van wie men schrijft dat hij tot een voorwerp van haat bij het gewone volk werd gemaakt onder het voorwendsel dat hij met de vijanden heulde en geld van hen gekregen had. Hij werd door Agamemnon en Ulysses, tot onherstelbare schade van geheel Griekenland, gedood.
Deze geschiedenis, door de oude dichters met eigen bijverzinsels vermengd, beviel hem en hij toog aan het werk, met de bedoeling het onder zich te houden totdat de tijd het uitgeven ervan zou toelaten. Met inspanning van al zijn ideeën en gedachten, ging hij aan het opzetten, ordenen en schikken van het materiaal. Hij mengde nieuw met oud en echt gebeurd met verzonnen opdat hij zich niet te zeer bloot zou geven en als het ware kon schuilen onder de dekmantel van de Griekse historie, verzonnen toevoegingen en kunstige versieringen. Terwijl hij vlijtig met dit werk bezig was, ging prins Maurits van Oranje - ook een van de personages in het treurspel - in gezondheid achteruit. Ik herinner mij de dichter op zijn achtentachtigste jaar te hebben horen vertellen hoe zijn vrouw op een morgen hem, toen hij bezig was met Palamedes, aan de trap naar zijn kamer kwam toeroepen: ‘Man, de prins ligt op sterven’ (want die tijding kwam toen uit Den Haag) en dat hij haar ten antwoord toeriep: ‘Laat hem maar sterven. Ik lui hem alvast uit!’ Toen hierop inderdaad de dood van de prins volgde, ging hij des te ijveriger met zijn werk voort, om het te voltooien en op de pers te leggen.
Het kwam omtrent de herfst of in het begin van november in het licht, tot verbazing van velen, die al gauw bemerkten wat zijn bedoeling en de diepere betekenis ervan was. Wie verstand hadden van de kunst, verhieven het stuk hemelhoog en prezen de zuiverheid van taal en de verheven gang van de verzen - nog nooit was dat door een Nederlands dichter zo goed gedaan. Maar tevens waren ze zeer verbaasd toen ze de titel en de titelprent bekeken en het treurspel lazen. Want op de titel Pala- | |
| |
medes, of vermoorde onschuld, volgde een prent waarop een oude man te zien was, met een eerwaardig en aanzienlijk uiterlijk en lijkend op de Advocaat. Hij was opgesloten in een soort dierentuin en werd door Themis, de godin van de gerechtigheid, met een lauwerkrans gekroond. In het toneelstuk zelf zagen ze de man - die nog steeds door velen voor een landverrader, maar door anderen voor een vader des vaderlands en een martelaar voor staat en godsdienst wordt gehouden - zo levendig afgeschilderd en met zo veel licht- en schaduwwerking afgebeeld, dat ze hem in al zijn onschuld als het ware meenden te kunnen aanraken. De lezers begrepen dat veel machthebbers en landsbestuurders op een pijnlijke plek werden geraakt, met name de contraremonstranten, de kerkelijke groepering die toen aan de macht was. Men vond het vooral vreemd dat Vondel zijn naam open en bloot op de titelpagina had durven plaatsen. Maar, de kans was gewaagd, de teerling was geworpen, en wat niet alleen geschreven was, maar ook door de drukpers publiek was gemaakt, kon niet uitgewist worden, en evenmin kon de dichter zijn werk verloochenen. Hij moest dus maar afwachten wat ervan kwam. Het duurde ook niet lang of het boek werd in beslag genomen en hij werd aangeklaagd.
Hij placht daarover te vertellen dat men de bedoeling had hem naar Den Haag te brengen en hem daar te berechten - het zou, zijns inziens, om zijn leven gaan. De heer Adriaen Pauw, pensionaris van de stad Amsterdam en zoon van burgemeester Reynier Pauw, een van de rechters van de Advocaat, zou hierover met het college van burgemeesters en wethouders gesproken hebben en erop hebben aangedrongen dat men hem voor het provinciale gerecht zou brengen. Maar dat werd geweigerd, vooral door het flinke optreden van burgemeester Dirck Bas, op voorspraak van de heer Herman van de Poll (oud-schepen en -raadslid van de stad maar in het jaar 1618 samen met andere heren afgezet), die een vriend van Vondel was en bij verscheidene magistraatspersonen veel invloed had. Ook wordt verteld
| |
| |
dat de heer Andries Bicker, destijd schepen, toen de pensionaris Pauw bleef aanhouden, zei: ‘Als men onze burgers naar Den Haag gaat voeren, wat hebben wij dan hier te doen?’ (Er wordt vaak gezegd dat toen dat onweer uit Den Haag naar Amsterdam dreigde te komen, enkele heren de dichter heimelijk de raad gaven meteen het burgerschap van de stad Amsterdam te kopen, opdat de schepenen op die grond zijn overbrenging naar Den Haag zouden kunnen weigeren. Maar ik weet uit zijn eigen mond dat dat niet juist is en dat hij noch toen noch later het burgerschap heeft gekocht: dat er van Vondel als búrger sprake was, was dus slechts een voorwendsel van de heren om het aanhouden van de anderen af te wijzen.)
Terwijl deze situatie nog onzeker was en men niet wist of de wethouders het wegvoeren zouden toestaan of afwijzen, was Vondel zo beklemd van angst - hij wist wie hij als tegenstanders had! - dat hij niet thuis durfde te blijven. Hij begaf zich heimelijk naar het huis van Hans de Wolff, de broer van zijn vrouw en getrouwd met Vondels zuster Clementia. Maar deze verwanten wilden niet in zijn zaak gemengd worden en deden hem scherpe verwijten over zijn schrijverij. Ze waren van oordeel dat hij voor zijn gezin diende te zorgen, op zijn zaken moest passen en al dat gevaarlijke schrijven en wrijven diende te staken. Maar hij zei: ‘Ik zal dat volk de waarheid nog scherper zeggen’ en schreef daar in huis nog meer stekende hekeldichten, die hij echter op aandringen van zijn zuster op het vuur smeet - waarvan hij later spijt had. Vervolgens ging hij, bang dat men in de eerste plaats hem wel bij zijn zwager en zuster zou zoeken en bovendien hun kritiek moe, onderdak en bescherming zoeken ten huize van Laurens Joosten Baeck. Die ontving, verborg en verzorgde hem volgaarne. Zijn huis was, net zoals dat van Roemer Visscher, een Parnassus der wetenschappen, waar men de beste kunstenaars en geleerden onthaalde en de loffelijkste kunsten koesterde. Zijn zoons en dochters waren speciaal gegrepen door de poëzie, met name Jacob, en Justus, getrouwd
| |
| |
met een zuster van de overleden vrouw van de drost Hooft. Dat gaf des te meer vriendschap en vertrouwen. Later herinnerde hij aan die welwillendheid en de hem geboden schuilplaats in een ‘Dankdicht aan Jacob Baeck’ waarin hij zich als volgt deed horen:
Toen ik vervloekte waarheid sprak
Verstrekte mij uws vaders dak
Een toevlucht, toen zelfs magen weken
En deinsden, morrende en verstoord
En weigerden ter nood een woord
Voor mijn onnozelheid te spreken.
Hij hield zich een dag of drie, vier schuil en toen hij uit betrouwbare bron had vernomen dat men zijn overbrenging naar Den Haag geweigerd had, kwam hij weer voor de dag. Zijn zaak werd toen op de rol van de schout gezet en voor twee schepenen berecht. Een gelukkig toeval wilde dat de heer Albert Coenraetsz. Burgh, die hem het schrijven van dat treurspel geadviseerd had en hem derhalve niet ongunstig gezind was, een van de twee schepenen was. De andere was schepen Ernst Roeters die een heel andere opvatting over de zaak had. Zijn zaak werd verdedigd door de advocaten Luyt en Cats met als procureur Bouman, die namens hem het volgende aanvoerde: ‘Het treurspel diende opgevat te worden als een Grieks verhaal. De dichter had de stof aangekleed en opgepoetst met toevoegsels, situatietekeningen en toneelsieraden, volgens de dichterlijke vrijheid en de toneelwetten. De inhoud diende men niet op te vatten volgens de een of andere er met de haren bij gesleepte uitleg, maar zoals de dichter haar verklaarde, omdat ieder de uitlegger van zijn eigen woorden is.’ Toen de heren Burgh en Roeters, na de pleidooien gehoord te hebben, het niet eens waren, brachten ze de zaak voor de voltallige schepenen. Burgh, als de oudste van de twee, zette uiteen hoe zij de zaak te
| |
| |
beoordelen gekregen hadden. Hij legde uit ‘dat het dichters-werk was en dat men het treurspel wel een andere uitleg kon geven dan velen gedaan hadden’. Onder de schepenen waren de meningen verdeeld, maar de schout, heer Jan ten Grotenhuis, was mild en legde de dichter in zijn aanklacht alleen ten laste ‘dat hij in het treurspel over dingen had gesproken waarover hij had behoren te zwijgen’. Het merendeel der schepenen neigde er eveneens toe een mild oordeel te geven, maar een zeker heer nam de zaak zo hoog op dat hij, toen hij uit de onderlinge beraadslaging vernam dat verscheidene leden van het college geneigd waren de dichter tot een geldboete te veroordelen, bij zijn stemverklaring zei: ‘Als ik recht zou spreken naar mijn zin, dan zou Vondel het zeker niet nog eens doen.’ Bij meerderheid van stemmen werd echter besloten dat hij f 300,- boete moest betalen, wat hij gewillig deed.
Dit was naar veler oordeel ‘geselen met een vossestaart’, en het zou er alleen maar toe dienen om het boek des te meer bekend, en de mensen des te nieuwsgieriger te maken. Het is ook zeker waar dat er geen beter middel is om mensen begerig te maken om boeken te lezen dan dat men ze verbiedt, in beslag neemt of verbrandt en de schrijvers straft. Want dat wekt veel opspraak en velen die anders nooit aan zulke geschriften zouden denken, willen ze dan zien. Dat is werkelijk zout dat zulke spijs smakelijk maakt. Ook heeft men vaak kunnen zien dat boeken op de lectuur waarvan een hoge boete staat, met grote lust worden gelezen, maar dat ze in vergetelheid zijn geraakt wanneer men er vrij over kon beschikken. De eerste druk van Palamedes, die voor een deel in beslag genomen was, was binnen een paar dagen uitverkocht. Een week of twee daarna kwam er een nieuwe druk in een kleinere letter, waarop al gauw een derde volgde. Ja, men houdt het erop dat dit treurspel binnen enkele jaren omtrent dertig keer werd herdrukt. Het ging hiermee zoals dat wordt uitgedrukt in de versregel van Ovidius:
| |
| |
Nitimur in vetitum semper, cupimusque negata
't Verboden wordt gezocht, en 'tgeen men ons ontzeit
Wordt altijd meest begeerd, en wijd en zijd verspreid.
Zelfs Zijne Doorluchtige Hoogheid Frederik Hendrik, prins van Oranje, stadhouder en veldheer geworden als opvolger van zijn broer prins Maurits en volgens het oordeel van velen de Advocaat en de remonstranten van oudsher niet ongunstig gezind, liet zich het treurspel over Palamedes in zijn kabinet voorlezen en uitleggen. Dat deed naar zijn beste kunnen zijn vertrouwde vriend de heer Van der Myle, Oldenbarnevelts schoonzoon, een fijnzinnig liefhebber van poëzie. En ik weet uit Vondels mond dat Van der Myle een paar jaar later tegen vertrouwde vrienden gezegd had ‘dat het de Prins goed bevallen was en dat het hem vermaakt had’. Ook vertelde Vondel - wat sommigen misschien ongelofelijk zal voorkomen - dat er in het kabinet waar men het treurspel las, toevallig een wandtapijt ter versiering hing, met een kunstzinnige verbeelding van het verhaal van Palamedes; en toen het oog van de prins daar tijdens het lezen op viel, had hij lachend tegen Van der Myle gezegd: ‘Dat tapijt moet maar weggehaald worden; men zou anders nog eens kunnen denken dat ook ik tot de aanhangers van Palamedes behoor!’
Maar ik keer, om niet te ver af te dwalen, weer terug naar de dichter. Na de hierboven al vermelde uitgave van Hecuba, die kort op die van Palamedes volgde, verviel hij in een diepe zwaarmoedigheid, die door de artsen melancholia hypochondriaca genoemd wordt omdat ze haar oorsprong heeft in de bovenbuik. Hierdoor ontstond een redeloze droefgeestigheid en peinzerij die hem voor ieder werk ongeschikt maakte, zodat hij geruime tijd geen pen op papier kon zetten en zich dikwijls afvroeg ‘hoe toch een vrolijk mens zich zou voelen’. Maar toen deze narigheid mettertijd minder werd, en hij zichzelf weer
| |
| |
werd, keerde hij tot zijn vroegere beoefening der letteren terug. Hij liet zich toen ook door een geleerde jongeman, Daniël de Breen, onderwijzen in de logica oftewel de kunst van het redeneren, en ook in het Grieks, om des te meer hulpmiddelen te hebben voor zijn vordering in de kunst, waar hij zich steeds meer met hart en ziel aan overgaf.
In de jaren 1626, 1627 en 1628 heeft hij zijn groeiende vermaardheid vergroot door zijn inhoudrijke en hooggestemde gedichten op de geboorte van prins Willem van Nassau, op de verovering van Grol, en op de komst van de prins van Oranje in Amsterdam met het doel enkele meningsverschillen te slechten. In deze gedichten zong hij breedvoerig, zwierig en met grote kunst de lof van de prins. Hij ontving daarvoor echter nooit ook maar de geringste beloning van de vorst, hoewel die toch anders zeer mild was voor de dichters die zijn overwinningen met hun gedichten vierden. Maar men denkt dat de prins, die wel wist hoe slecht Vondel bij de predikanten en de contraremonstranten aangeschreven stond, hem geen gunst betoonde om zelf ongunst te vermijden.
Dat onze dichter niet in de gunst van de leden van de publieke kerk stond, was in het geheel niet vreemd, want hij raakte hen dikwijls op pijnlijke plekken met anonieme hekeldichten. Als het maar enigszins nodig was (en dat was het volgens hem dikwijls) was hij tegen hen in de weer, In het jaar 1626 of 1627 schreef hij het bekende ‘Rommelpot van 't hanekot’ waarin hij de kerkeraad van Amsterdam lasterlijk voorstelde als hanen met scherpe sporen wegens het afzetten van ds. Kornelis Hanekop. In diezelfde trant was zijn lied over Reintje de Vos dat, omstreeks diezelfde tijd, vinnig uithaalde tegen burgemeester Pauw. Hij toonde in deze en andere gedichten van dat slag dat hij al zijn tijdgenoten te boven ging in het schrijven van hekeldichten en op dat punt de klassieken weinig toegaf, met name als het de kerkleiders betrof. Hij liet zich ook eens tegen een vertrouwd vriend ontvallen: ‘Als ik dat volk kan aanpakken, dan raak ik geïnspireerd.’
| |
| |
Omtrent deze tijd overleed zijn enige broer Willem van den Vondel, een verlies dat hem hevig en lang pijn deed. Dat ging zo ver dat ik hem bijna vijftig jaar later heb horen zeggen: ‘Ik kan wel schreien als ik aan mijn broeder denk. Hij ging mij ver te boven.’ Deze broer, die rechten had gestudeerd, was toen hij vijfentwintig was, naar Frankrijk gereisd en had in Orléans het doctoraat in de rechten verworven. Vandaar trok hij naar Siena in Italië waar hij negen maanden verder studeerde. Vandaar schreef hij een in het Italiaans gestelde brief die de drost Hooft met bewondering las, en wel vijf of zes keer herlas, met de woorden: ‘Ik kan er niet genoeg van krijgen, zo'n mooi Italiaans schrijft hij.’ In het jubeljaar 1625 was hij in Rome. Er zijn nog wat staaltjes van zijn poëzie over, onder andere zijn sonnet op het treurspel Jeruzalem verwoest van zijn broer; voorts heeft hij ook enkele Latijnse gedichten geschreven waar niets van over is dan de vertaling ervan die onze dichter in zijn poëzie heeft opgenomen, te weten een gedicht gericht tot paus Urbanus viii en een in de Alpen geschreven afscheidsgedicht aan Italië. Dat is alles wat ons is overgebleven van die knappe kop. Er wordt ook nog gesproken over een gedicht op het Lof der zeevaart van zijn broer en over een ‘klepperdicht’ over de paardenrennen in Siena, maar die zijn verloren gegaan. Hij was drie jaar buitenslands en verviel toen hij weer thuis was meteen in een kwijnende ziekte die hem de dood in sleepte. Er werd vermoed dat hij in Italië vergiftigd was, hetzij omdat hij kwade verdenkingen omtrent iemand had geuit, hetzij omdat weer iemand anders een wrok tegen hem opgevat zou hebben. De geleerde Cornelis Gijsbert Plemp en een ander die zijn naam met de drie letters D.d.B. aangeeft, eerden zijn nagedachtenis met Latijnse lijkdichten, die door zijn broer in het
Nederlands zijn vertaald.
In datzelfde jaar reisde onze dichter naar Denemarken om daar enkele schulden met betrekking tot zijn handelsonderneming, ofwel die van zijn vrouw, te innen. Tijdens deze reis
| |
| |
schreef hij twee dichtbrieven aan de drost van Muiden. In de ene, vanaf de Sont geschreven, uitnemend van gedachten en taal, zegt hij aan het slot:
Beveelt men mij dan 't rijm, 'k beveel u 't rijmeloos,
Wiens pen der Fransen held deed leven voor altoos.
Toen hij op de terugreis in Gotenburg kwam, trof hij daar de heer Jacob van Dijk, eertijds gezant van de Koning van Zweden bij de Staten der Verenigde Nederlanden in Den Haag, een in Haarlem geboren Hollander, een voortreffelijk geleerde en groot liefhebber van de poëzie, vriend van Hugo de Groot, Daniël Heinsius en Petrus Scriverius. Als opperbestuurder van de stad namens de koning had hij daar toen het hoogste gezag. Hij ontving onze dichter vriendelijk en die schreef toen een voortreffelijk sonnet met de titel ‘Tot tol voor Zijne Majesteit van Zweden, betaald te Gotenburg aan de heer Jacob van Dijk, 1628’. In dat gedicht wordt heel duidelijk voorspeld dat de strijdbare koning Gustaaf het Roomse rijk, dat is de Keizer, zou gaan beoorlogen, dat hij met de hoeven van zijn paard als het ware op de heup van de Oostenrijker zou trappelen en dat hij Rome in grote benauwdheid zou brengen. En inderdaad is dat in het derde en vierde jaar daarna gebeurd; zodat de klassieken enige reden hadden om de dichters ook Vates, dat is ‘waarzeggers’, te noemen, omdat het hun wel eens ten deel valt de toekomst te voorspellen, of liever te raden. Dat gedicht werd sedertdien onder de andere sonnetten van de dichter gedrukt met de titel ‘Orakel’ - er ontbrak niets aan dan dat het slot ervan niet uitkwam, daar immers de koning midden onder zijn overwinningen sneuvelde.
In het jaar 1629 leverde de verovering van 's-Hertogenbosch en de inname van Wezel hem stof voor die voortreffelijke ‘Zegezang’ ter ere van de prins van Oranje die hij de titel geeft van ‘Boschdwinger’ en ‘Wezelwinner’. Dit gedicht was geplaatst
| |
| |
onder een gravure waar men de prins op een triomfwagen zag zitten, en gevolgd door zijn heldenschaar de poort van het Hof in Den Haag zag binnenrijden. Boven in de hemel zat keizer Adolf van Nassau, omringd door Nassause helden en vergezeld van Hendrik de Grote, koning van Frankrijk. In die heldenhemel had men ook de advocaat Van Oldenbarnevelt gezet - waar veel over gesproken werd. Maar toen iemand in een boekhandel aan de dichter vroeg ‘Waarom plaatst ge Oldenbarnevelt tussen de Nassause helden in de hemel?’ schreef hij ter plekke het scherpe antwoord dat nog steeds in zijn hekeldichten te lezen is. In dit jaar publiceerde hij ook zijn versvertaling van Seneca's treurspel Hippolytus. In dat werk wordt de grote voorganger op een gelukkige wijze gevolgd. Het werk was opgedragen aan ‘de getrouwe Hollander’, een omschrijving waarmee Hugo de Groot bedoeld werd, toen als balling buitenslands verkerend. Maar men maakte er bezwaar tegen de Hippolytus met die opdracht, een sonnet dat over De Groot en Oldenbarnevelt als onschuldigen sprak, uit te geven. Men was bang voor vertraging en vond het geraden om dat sonnet uit alle gedrukte vellen weg te snijden. Maar toen de tijden wat veranderden, werd het in zijn poëzie, en ook in de tweede druk van het treurspel, in het licht gegeven. In het begin van datzelfde jaar schreef hij ‘De boerencatechismus’, waarin hij de theologische faculteit te Leiden en de predikanten Kloppenburg en Smout over de hekel haalde ter zake van een theologisch advies dat hem en anderen tegen de borst stuitte. Dit vers was zo grappig en scherp dat professor Vossius zijn lachen niet kon houden toen hij het voor het eerst las. Op dezelfde manier werkte zijn gedicht ‘Op het ontzet van Piet Heins buit’ voor wie het begrepen.
Het jaar 1630 was vruchtbaar wat hekeldichten betreft. Onder andere verschenen in mei twee gedichten, zij het anoniem, die de kroon spanden boven alles wat hij in dit genre geschreven had, de Harpoen en de Roskam. Het eerste raakte de kerk, het tweede was op de regeerders gemunt. In de Harpoen,
| |
| |
geadresseerd aan ‘jonkheer Landes-lot, Heer van Vrijburg’, was de beschrijving en lof te lezen van godvruchtige, bescheiden en stichtelijke predikanten, voorgesteld onder de naam van Godfried, predikant in het dorp van Heer Landeslot, die door zijn leer en leven de mensen tot goede christenen en burgers maakte. Daarentegen beschreef hij onder de naam Wolfaard alle heerszuchtige, onruststokende, scheur- en muitzieke predikanten, die zich kanten tegen de overheid, oproer onder het volk stoken, en andere christenen pogen te vervolgen, alsmede de gevolgen van zulke preken. Hij vermaande aldus Heer Landeslot (waarmee hij de Staten en andere magistraten bedoelde) om Wolfaards lasterlijke bek te muilkorven en hij prees de Heer van Schagen over het in toom houden van de predikant van zijn dorp, met onder meer deze woorden:
Dus is de Schager heer zijn eigen prekers herder.
In de Roskam, opgedragen aan de heer Hooft, drost van Muiden, kritiseerde hij de gebreken en het slappe optreden van de regering; de algemene luxe, de toenemende pracht en praal, waar winzucht en corruptie uit voortkwamen, wat dan weer de oorzaak was dat alles in het honderd liep en de staat geen macht meer had. Daartegenover verhief hij de deugden van wijlen oud-burgemeester Hooft, de vader van de Drost, en wenste hij dat er stuurlui als hij of de Romein Cato aan het roer zouden zitten. Toen de Drost die beide gedichten had gelezen, schreef hij er aan zijn zwager Baeck het volgende oordeel over:
De Harpoen is knap, al zal hij velen niet minder harig voorkomen dan de Roskam. Mij komt hij daarom genadiger voor omdat hij ieder eerlijk geeft wat hem toekomt en dus zowel voor een goed betaler als een nauwkeurig maner kan doorgaan. Maar bent u erover verbaasd dat de dichter het over zulke hooggezeten personen heeft? Daaraan ziet u zijn grootheid van geest.
| |
| |
Virtutis est domare quae cuncti pavent
Hetgeen waar alle man voor zwicht
Te temmen, is manhaftheids plicht.
Immers, is er een heerlijker taak voor een groot mens dan zijn gedachten te laten gaan over de manier waarop men heerschappij zou moeten voeren over hen die met een grauw [vanaf de kansel] aan koningen en keizers het hart in de schoenen doen zinken? Reken maar dat marmeren zalen en gouden galerijen niets dan prullen en poppegoed zijn voor wie gewend zijn over de toppen van mijters en tiara's te lopen! Maar ik begrijp wel wat u zeggen wil. Er zijn er maar weinigen geweest wie dat lukt [namelijk de hoogmoedige predikanten onder de duim te houden] zonder te struikelen, of die heethoofden zoveel blaren in hun voeten te branden, dat hun het sop de kool niet waard is, en velen van hen dus maar liever heel laag bij de grond over straat gaan. Maar des te edeler is de kunst van wie dat wel kan en des te meer lof krijgt hij ervoor die dat eervol tot stand kan brengen. Niet trouwens dat mij schimpen en schieten nu zo'n ridderlijk werk lijkt, en ook niet, zoals de vliegen doen op een glas, over het gladde heen lopen en op de oneffen plaatsen halt houden; maar wél, zoals u terecht zegt, die verwaande bakkesen hun lelijkheid en die ezels hun oren te tonen, in de hoop dat ze wanneer ze zien dat het bij hen toch niet zo helder is alsof een duif het schoongepikt had, wat water in hun wijn doen en een toontje lager leren zingen. Want voor het overige stuit het me toch tegen de borst dat men nu juist die mensen lelijk en afschuwelijk voorstelt in de ogen van het volk, bij wie dat toch juist lering en stichting moet zoeken en krijgen [...] De Heer van Schagen mag de dichter echter wel een mooie bokaal schenken voor de klank van zo'n trompet als die waarop hij zijn lof speelt. En ook als hij dat gedaan heeft, zal hij nog diep bij hem in de schuld blijven staan. Ik geef ook toe dat zulke gedichten me niet dagelijks onder ogen komen, en daarom, als u er
| |
| |
raad voor weet [om er meer te krijgen] zal ik mijn vingers ervoor aflikken. Als u zo vriendelijk wilt zijn dat aan de man [= Vondel] aan te kondigen, met mijn groeten, dan zal ik dat graag te zijner tijd bevestigen.
Op de Roskam en Harpoen volgde in juni de ‘Medaille voor de Gomaristen-Kettermeester en Inquisiteur te Dordrecht’. Dat was behoorlijk scherp en sommigen waren van oordeel dat hij de remonstranten, die hij wou helpen, met zo'n manier van schrijven geen voordeel bracht; dat men de onderlinge verbittering alleen maar meer ontstak en de kwaal verergerde. Ook vergeleek iemand zulke gedichten met granaten die zwanger zijn van verderf en niet baren om ter wereld te brengen maar juist om daaruit te helpen. Maar Vondel meende dat de wonde plekken van deze tijd zo diep waren ingeëtterd dat men er wijn en azijn in moest wrijven; de bedrijvers van het kwaad - of die hij daarvoor hield - moest men hun handelwijze levendig voor ogen stellen om hen, als dat mogelijk zou zijn, tot schaamte en een beter gedrag te brengen. Met die bedoeling schreef hij ook het ‘Papieren geld’, een gedicht vol hartstocht en leven, tegen schout Bont en anderen die zijns inziens te hard optraden tegen de remonstranten in Leiden. Boven de titel zag men de afbeelding van het Leidse papiergeld dat tijdens het beleg gebruikt was, met het opschrift Haec libertatis ergo (Dit is voor de vrijheid). Aan het slot werd het Amsterdamse stadsbestuur geprezen omdat het de remonstranten oogluikend toestond te preken en een kerk te bouwen.
Dat bewoog hem ook tot het schrijven van ‘De inwijding van de Christentempel te Amsterdam’, een waardig en verstandig gedicht dat met een rijkversierde stijl het op de juiste wijze gebruiken van kerken uiteenzette, en waarin God en de Amsterdamse raad gedankt werden voor de verkregen vrijheid. Dat gedicht stond afgedrukt onder een grote gravure waarop het nieuwe gebouw was afgebeeld. Maar de bestuurders wilden
| |
| |
niet dat men met hun goedheid zou pronken terwijl men het de remonstranten in sommige steden nog moeilijk maakte, en omdat ze ook wisten dat er zeer werd geijverd om de tegen de remonstranten uitgevaardigde plakkaten overal opnieuw van kracht te maken, lieten ze niet alleen de gravure met het gedicht in beslag nemen, maar ook de koperplaat op het stadhuis brengen. Daar bleef die een aantal jaren liggen, tot men ze, toen de tijd wat gunstiger was geworden, naar de eigenaar - dat was de boekhandelaar Abraham de Wees - liet teruggaan.
Omtrent diezelfde tijd maakte onze dichter dat knappe spotlied ‘Een otter in het bolwerk’, waarin hij ds. Otto Badius (die nog meer dan de anderen uitvoer tegen dr. Samuel Coster, een dapper en knap meester-hekelaar) behoorlijk bits beschimpte. Vondel liep gevaar als dichter van dit lied ontdekt te worden. Een van de onderschouten had er lucht van gekregen en kwam onverwachts de drukkerij binnen waar men het zou drukken. Maar toen de drukker hem zag liet hij de vorm, zogenaamd per ongeluk en uit schrik over zijn komst, uit de hand en, zoals drukkers dat noemen, in pastei, oftewel aan stukken vallen.
Maar bijna niets gaf de kerkpartij meer aanstoot dan zijn gedicht ‘Decretum horribile. Gruwel der verwoesting’, in het jaar 1631 uitgegeven. Hierin heeft hij met een stijl vol vuur en kunst de leer van de eeuwige verwerping weerlegd door een kraamvrouw in te voeren die zich voorstelt dat een van haar tweelingkinderen verdoemd is. Ik meen dat het ‘Jaargetijde van Oldenbarnevelt’ ook omstreeks deze tijd geschreven is - het week in hooggestemdheid en taalsier voor geen van al zijn gedichten. Datzelfde geldt voor de ‘Wellekomst van de heer Huig de Groot te Amsterdam’, na zijn langdurige ballingschap. Het waren beide openhartige gedichten die de zaken voorstelden zoals hij ze zag, zonder dat hij daarover in moeilijkheden geraakte, hetzij omdat ze anoniem verschenen, hetzij omdat de magistraat van Amsterdam hem liet begaan.
In datzelfde jaar, maar eerder, schreef hij het vraaggedicht
| |
| |
van ‘De Amsterdamse academie aan alle poëten, liefhebbers der gouden vrijheid’, een gedicht dat onder het mom van een reeks vragen, aan sommige ijveraars hun fouten verweet. Het was als het ware een uitdaging om door velen aangevallen te worden, en dat gebeurde dan ook. Maar hij bleef niemand een antwoord schuldig en schreef nog in dezelfde trant de ‘Bliksem van de Noordhollandse synode’. Als hij zulke stof tegenkwam, was er geen houden meer aan. Dan ging het hem zoals hij dat zelf zegt:
Al wat op 's harten grond leit
Dat welt me naar de keel.
Zelfs in de ‘Triomftoorts’ over de nederlaag van de vijandelijke vloot op het Slaak, in deze tijd geschreven, kon hij zich er niet van weerhouden de lieden die zijns inziens hier te lande de gewetens trachten te dwingen, te prikkelen. De bedoelde verzen heeft hij echter in de tweede druk geschrapt toen hij ongetwijfeld inzag dat ze daar niet op hun plaats waren. Daarentegen gaf het ‘Maagdeburgs lijkoffer’, dat wat later uitkwam, niet alleen geen aanstoot maar werd het door alle voorstanders van de vrijheid - als ze tenminste geen aanhangers van het katholicisme waren - hoog geprezen als een heldendicht waarin de lof van de Zweedse held koning Gustaaf op hoge tonen werd uitgebazuind. Men kon er de verwoesting van Maagdeburg door Tilly in lezen, gevolgd door de wraakoefening daarover in de slag bij Leipzig.
Daarna schreef Vondel in het begin van het jaar 1632 de ‘Inwijding der doorluchtige schole te Amsterdam’, een lierdicht van voortreffelijke kwaliteit. In datzelfde jaar, toen Hugo de Groot het in zijn vaderland niet kon uithouden en er een bedrag van f 2000,- op zijn hoofd gezet was, maakte Vondel een gedicht op zijn vertrek naar Hamburg; maar dat sprak zulke krachtige taal dat hij het bij nader inzien niet durfde te
| |
| |
publiceren. Ook de heer De Groot meende dat hij daar reden toe had. Hij schreef hem in een brief: ‘Uw bedenkingen in verband met het gedicht op mijn vertrek, vind ik terecht. Men zou er maar zeer moeilijk ergernis mee hebben kunnen vermijden, en men zou er gemakkelijk zichzelf mee schaden zonder er mij goed mee te doen.’ Maar zijn ‘Lijkklacht over Ernst Casimir’, de vorst die voor Roermond was gesneuveld, en de ‘Stedekroon van Frederik Hendrik’, over de grote triomf in verband met Maastricht en de andere veroveringen van steden en schansen in dat jaar, konden het daglicht verdragen en behaagden de kenners die ze lazen.
Omtrent deze tijd liet de dichter zijn gedachten gaan over een echt groot werk, omdat hij wist dat Homerus door zijn Ilias en Odyssee bij de Grieken, Vergilius door zijn Aeneis, Lucanus door zijn Pharsalia, Statius door zijn Thebais, Valerius Flaccus door zijn Argonautica bij de Romeinen, en in later tijd Ariosto door zijn Orlando furioso en Tasso door zijn Gerusalemme liberata bij de Italianen onsterfelijke eer en faam hadden verworven. Daarom besloot hij, voor zover hem dat mogelijk was, hun spoor te volgen en de tocht van keizer Constantijn de Grote naar Rome te beschrijven. Hij heeft zich hierover beraden met de heer De Groot, die hij voor een orakel van geleerdheid hield, en heeft hem het begin van het werk als een proefstukje laten zien. Hij kreeg daarop deze brief:
| |
Zeer geleerde en voortreffelijke vriend,
ik ben van oordeel dat u voor een volmaakt heldendicht de passende stof hebt gevonden in de tocht van Constantijn naar Rome, die immers voor de wereldgeschiedenis van zoveel gewicht is geweest. De Grieken roemen Constantijn zeer hoog en noemen hem iemand die gelijk is aan de apostelen. Mij dunkt dat hij, zeker toen hij de christelijke religie had aangenomen, geen slecht vorst is geweest. Maar net zoals de christenen hem tot in de hemel verheffen, zo zie ik andersom dat Zosimus, een
| |
| |
blinde fanaticus voor het heidens geloof, alles bij elkaar zoekt wat hij maar kan, terecht of ten onrechte, om hem maar een slechte reputatie te bezorgen. Doch u zegt wijselijk dat het het recht van dichters is om fouten door de vingers te zien, of zelfs niet te geloven, van degenen die ze als onderwerp gekozen hebben, en als voorbeeld van deugd willen presenteren. U hebt goed ingezien dat er nogal eens gelegenheid zal zijn om het te hebben over de heidense en christelijke religieuze gebruiken. Wat de eerste betreft kunt u genoeg voorschriften vinden bij de Griekse en Latijnse dichters en de oude commentaren daarop; niet lang geleden hebben daarover ook heel bekwaam geschreven de geleerden Gyraldus en Rosinus. De christelijke religieuze gebruiken van die tijd kan men beschreven zien in de Apologie van Justinus, de werken van Tertullianus en Cyprianus en in de concilies van Neocaesarea, Gangres, Laodicea, Ancyra, en het algemeen concilie van Nicea. Dat laatste is, evenals dat van Eliberi in Spanje en het eerste van Arles in Frankrijk, gehouden in Constantijns tijd.
Het eerste begin bevalt me goed en ik twijfel er niet aan dat het werk duurzaamheid zal krijgen als u zo doorgaat. God geve u daartoe zijn zegen en hij neme u met uw gezin in zijn bijzondere bescherming.
Uw gans dienstwillige
H. de Groot
17 augustus 1632
Terwijl hij met dat werk bezig was, baarde zijn vrouw hem een zoon, en men overlegde welke naam men het kind moest geven. Hij zei: ‘Noem het Constantijn.’ Zij ging daar tegenin met de opmerking: niemand van de familie heeft die naam ooit gedragen, en als je het dan naar vreemden wil noemen, geef het dan een bijbelse naam. Hij toen weer: ‘Noem het dan Gad, naar de zoon van Jakob, gebaard door Zilpa, Lea's dienstmaagd.’ Maar die naam beviel haar nog minder. Ze stond dus toe dat men het
| |
| |
Constantijn noemde. Hij was daar verheugd over en hoopte zo twee Constantijns na te laten, waarvan hij de ene helemaal alleen had voortgebracht. Maar het zoontje stierf toen het nog een klein kind was. Aan de andere Constantijn heeft hij vele jaren besteed. Hij maakte van dat epos aldus gewag in zijn ‘Dankoffer aan David de Willem’, secretaris van de prins van Oranje:
Ik zoude uw heusheid dankbaar zijn
'T en deed de grote Constantijn -
Indien ik dat godvruchtig hoofd
Niet zes paar boeken had beloofd
En nu het Christ-aanhangend heir
Niet voerde aan 't Adriatisch meer.
In zijn ‘Lijkklacht’ over zijn echtgenote laat hij zich, sprekend over de periode van haar sterven, aldus horen:
Terwijl ik t' Aquilea streefde
Met Constantijn, de grote held,
Door zwaarden, op de keel gesteld,
Door vlam, die naar de sterren zweefde.
Ook laat hij zijn dode echtgenote als volgt tot hem spreken:
Dat ramp noch druk uw dagen korten,
Voordat ge ziet, naar uwen wens,
De vluchtende tiran Maxens
Gestorven in de Tiber storten.
Dan zal uw ziel ten hemel draven
Wanneer het triomferend hoofd
't Gewijde zwaard, aan God beloofd,
Ontgordt op der Apostlen graven.
| |
| |
Hieruit kan men opmaken hoe de dichter zich beijverde om dat grote werk tot het door hem beoogde einde te brengen. Maar het overlijden van zijn echtgenote benam hem de lust. Dat is te bespeuren in een wat later verzonden brief aan Hugo de Groot. Daar schreef hij: ‘Mijn moed heeft sinds de dood van mijn vrouw zaliger een knak gekregen, zodat ik mijn grote Constantijn moet vergeten en me met iets minders moet proberen te behelpen. Ik ben aan de treurspelen vervallen. Als ik me daarin voldoende heb verlustigd, kan ik zien of ik weer met Constantijn aan het werk ga. Ik beveel me ondertussen aan in uw goede gunst, en wens u toe alwat uw vijanden u misgunnen.’ Maar in plaats van later dat epos weer te hervatten, liet hij het liggen, en ten slotte behandelde hij zijn Constantijn helaas op dezelfde manier als Vergilius van plan was zijn Aeneis te mishandelen. Vergilius gaf opdracht dat men zijn meer dan voortreffelijk werk na zijn dood zou verbranden daar hij het niet voldoende had kunnen corrigeren en polijsten. Maar Vondel heeft zijn Constantijn al bij zijn leven verscheurd. Zo'n weerzin had hij, met of zonder reden, gekregen tegen een werk dat hem zoveel tijd had gekost. Het ziet ernaar uit dat dat ook kwam omdat dit werk zo lang onder handen was geweest. Hij groeide ondertussen in kunstvaardigheid en wanneer hij dan met zijn steeds scherper geslepen oordeel later aandacht gaf aan het begin dat het eerste geschreven was, vond hij daar fouten in die hij zo scherp zag dat hem de lust verging om verder te gaan. Daarop volgde dan dat ongenadige vonnis en de vernietiging van al die kostbare arbeid. Er bleef niets van over dan een paar stukken en brokken die hij later in andere werken gebruikte.
In de jaren 1633 en 1634 toen hij zich nog bezighield met de Constantinade, zag men weinig nieuws van onze dichter. In 1635 had de heer De Groot, die kort daarna tot de waardigheid van gezant van de koningin en kroon van Zweden werd verheven, zijn Sofompaneas of Jozef in het licht gegeven. Dit treurspel was in alle opzichten zo volmaakt dat het de vergelijking
| |
| |
met de beste spelen van de klassieken kon doorstaan. De uitnemendheid van dit werk en het aandringen van vrienden bewogen Vondel ertoe wat van zijn tijd aan de vertaling ervan te besteden. In de voorrede verklaarde hij dat hij, toen hij verrukt bezig was met het vertalen en dichten, soms meende ‘dat Jozef in de tragediedichter herrezen was, of dat de tragediedichter in Jozefs voetstappen getreden moest zijn’. Bij dit vertalen had hij uitstekend het gulden midden gehouden: hij had het Latijn niet te dicht op de hielen gevolgd en was ook niet te ver van zijn grote voorganger afgeweken. Toen de heer De Groot kennis had genomen van deze vertaling schreef hij in december vanuit Parijs (waar hij enige maanden tevoren zijn intrede had gedaan als gezant) aan professor Vossius: ‘Ik begrijp dat Vondel mijn Sofompaneas de eer heeft aangedaan om het eigenhandig, en dus voortreffelijk, in een Hollands jasje te steken. Ik ben hem grote dank verschuldigd omdat hij, die uit eigen kracht betere dingen kan voortbrengen, nu als blijk van vriendschap moeite besteed heeft aan het vertalen van iets van mij.’
De heer secretaris Mostert en de heer Joan Vechters (ook wel genoemd Victoryn), beiden rechtsgeleerden, hadden hem hulp geboden bij het vertalen van dat werk. Want terwijl hij bezig was met het opbouwen van de Nederlandse taal, het juiste gebruik ervan op te sporen en op papier vast te leggen, had hij er altijd baat bij om in overleg met taalkundigen iets te vertalen. ‘Verschillende meningen,’ zo begreep hij, ‘geven verschillende stralen en belichten de dingen van alle kanten door en door, terwijl een enkel oordeel maar één enkele straal oplevert, en arm is vergeleken bij de rijkdom van vele.’ Het vertalen zelf vond hij dienstig om de gedachten van de grootste vernuften tot op het bot te doorgronden, hun kunst en kunstvaardigheid van hen af te kijken en zijn snaren te leren afstemmen op hun tonen. Met dit oogmerk heeft hij verscheiden werken van de klassieken in proza overgezet, onder andere de Dolle Hercules van Seneca, het grote klaag- en smeekdicht van Ovidius vanuit
| |
| |
Pontus aan Augustus, ja ook zijn Herscheppingen; verder verscheidene boeken van Lucanus en Papinius Statius, samen met Horatius Flaccus' Lierzangen en meer andere werken. Van al deze vertalingen kwamen later alleen Horatius' Lierzangen en zijn Dichtkunst (waarbij hij eveneens gebruik had gemaakt van de hulp van Mostert en Victoryn) uit.
Na het vertalen van Sofompaneas richtte Vondel zich met grote vlijt op het dichten van treurspelen. Dit is een genre waarin behalve zuiverheid van taal en welsprekendheid, een goedgeordende compositie en dichterlijke vinding overal met de grootste kracht en volmaaktheid tot uitdrukking komen. En daarom wordt de tragedie gezien als het hoogste in de kunst, iets waar Ovidius ergens op wijst en wat door Vondel aldus vertaald is:
Hoe hoog men drave in stijl en toon,
Het treurspel spant alleen de kroon.
De bouw van de nieuwe schouwburg (in het jaar 1637 voltooid) op kosten en tot geldelijk voordeel van het Weeshuis en het Oudemannenhuis, wakkerde het verlangen in hem aan om dat gebouw in te wijden met een toneelstuk dat de stad en burgerij zou kunnen behagen. Hij koos als onderwerp de verwoesting van Amsterdam en de ballingschap van Gijsbrecht van Amstel die na de dood van graaf Floris v waren voorgevallen. Dit treurspel was het eerste dat in de nieuwe schouwburg ten tonele werd gevoerd rond de kerstdagen van hetzelfde jaar 1637 (want de dichter stelde dat de verwoesting op kerstnacht was geschied) - maar niet zonder tegenstribbelen van enigen die het stuk van het toneel probeerden te weren en de vertoning enkele dagen ophielden. Hun reden was dat hij er de rooms-katholieke rituelen in liet zien zoals de omstandigheden van die tijd vereisten. Na de opvoering moesten de liefhebbers van de dichtkunst bekennen dat ze met veel genoegen hadden gekeken en dat hij
| |
| |
het in de kunst ver had gebracht. De dichter had dit treurspel opgedragen aan de gezant Hugo de Groot, die zijn tevredenheid en oordeel over het werk aan Vondel overbracht in de volgende brief:
| |
Mijn heer,
ik ben u zeer verplicht voor uw vriendelijkheid en grote genegenheid jegens mij, waarmee u bijna als enige (weinig landgenoten doen immers datzelfde) de door mij geleden moeilijkheden probeert te verzachten en waarmee u tracht mij voor mijn onbeloonde diensten te betalen. Ik heb uw giften en werken altijd ten zeerste gewaardeerd. Als ik over dit werk zou zeggen wat ik ervan vind, dan zou ik ervan verdacht kunnen worden dat ik me daardoor erkentelijk zou willen betonen voor de eer die mij door de opdracht te beurt is gevallen. Ik denk echter dat ik dat noch daardoor noch op een andere manier naar behoren kan doen. Tegenover anderen wil ik wel spreken over de gelukkige keuze van deze geschiedenis, die inderdaad waar gebeurd is, maar die voor u fraai is aangekleed op een manier waarop de stad Amsterdam, waar het werk gemaakt en vertoond is, volledig recht heeft; over de zeer gepaste plaatsing van alle onderdelen, van het eerste tot het laatste bedrijf, over de wijze lessen, de tedere emoties, de natuurlijk lopende, maar hecht samenhangende verzen. Tegenover u zal ik niets anders zeggen dan dat ik Amsterdam gelukkig prijs wanneer daar veel mensen zijn die dit werk naar zijn waarde kunnen schatten. Oedipus Coloneus van Sophocles en Smekelingen van Euripides hebben Athene nooit grotere eer toegebracht, dan Amsterdam door dit spel geniet. En aangezien ik vast geloof dat dit werk onsterfelijk is, durf ik op grond daarvan te hopen op wat mijn eigen werken mij niet durven toezeggen, namelijk dat mijn naam zal blijven voortleven in een stad die ik altijd ten hoogste heb geëerd. Ik ben u grote dankbaarheid verschuldigd, die ik ongeschonden in mijn hart wil koesteren totdat ik een gelegenheid vind om die metterdaad te tonen.
| |
| |
Uw dienstwillige en dankverschuldigde
H. de Groot
Parijs, 28 mei 1638
De gezant schreef over dit treurspel aan professor Vossius:
Vondel heeft mij vriendschap bewezen omdat hij een treurspel met voortreffelijke inhoud, goede compositie en overvloed van welsprekende taal aan mij, als iemand die enig genoegen beleeft aan zulke dingen, heeft opgedragen. Ook verheug ik mij erover dat mijn naam, op welke wijze dan ook, bij u in leven wordt gehouden. Het zijn onverstandige mensen geweest die niet wilden toestaan dat men in een treurspel dat handelt over een geschiedenis die al driehonderd jaar geleden heeft plaatsgevonden, de gewoonten van die tijden zou vertonen. Net zo handelden de Calvinisten in Genevè die in de Franse uitgave van de Commynes overal waar verteld wordt dat de koning van Frankrijk naar de mis ging, het woord ‘mis’ vervingen door ‘avondmaal’. Ook Aeschylus en Euripides hebben zich er niet voor geschaamd om barbaarse religies aan de toeschouwers te vertonen, de eerste in zijn treurspel Perzen, de ander in zijn Iphigenia in Tauris. Maar uit deze voorbeelden kan men opmaken hoe weinig mensen er zijn die over zulke dingen op de juiste manier kunnen oordelen.
Omtrent het jaar 1638 had onze dichter een treurspel gemaakt over Messalina, gemalin van keizer Claudius, en haar uitzinnige huwelijk met Silius. Hoewel de rollen van het treurspel al verdeeld waren, bleef door een onbenullig voorval de opvoering ervan toch achterwege. Toen de toneelspelers zoals gewoonlijk in het bijzijn van de dichter hun rollen voor de eerste keer voorlazen om te kijken of ieder zijn rol begreep, waren er enigen die de inhoud van het treurspel niet konden vatten: zij begrepen niet hoe Messalina tot zo'n dwaze buitensporigheid
| |
| |
kon vervallen. Toen de dichter het hun wilde uitleggen, zei hij meer naïef dan voorzichtig: ‘Het is net alsof die en die prins’ - volgde de naam - ‘een nar zou zijn en de prinses, toen hij ergens naar toe was gereisd, ondertussen met een raadsheer wilde trouwen.’ Om deze opheldering en vergelijking werd in eerste instantie gelachen. Maar daarna gingen enige domme en lichtzinnige toneelspelers tijdens hun drinkgelagen tegen elkaar zeggen: ‘Zou dit spel misschien op die prins slaan? Misschien staat Claudius voor die prins, Messalina voor zijn prinses en Silius voor die heer’, en voor de rol van die heer kozen zij zeer lichtzinnig iemand uit de aanzienlijken die de gemelde prinses op de reis naar een zekere stad vergezelden.
Deze roddel deed allereerst de ronde onder de toneelspelers, maar werd - hoe ongegrond ze ook was - door sommigen die de dichter niet gunstig gezind waren, in bredere kringen verspreid totdat ze de regenten van het Weeshuis ter ore kwam. Dezen begaven zich terstond naar de schouwburg en maakten bezwaar tegen het spelen van een spel dat zo schandelijk verkeerd geïnterpreteerd werd. Toen Vondel hiervan kennis kreeg, schrok hij, besefte zijn onschuldige misser en vreesde dat er ten gevolge van zo'n dwaas verkeerd begrepen praatje (dat op geen schijn van waarheid berustte) toch iets kwaads tot zijn nadeel zou kunnen gaan ontstaan, omdat men zelfs het beste zou kunnen verdraaien en uit alle bloemen vergif zuigen. Na enig overleg ging hij naar de drie spelers die Messalina, Silius en Narcissus zouden spelen en vroeg hun teksten terug onder voorwendsel dat hij er iets in wilde veranderen of verbeteren. Omdat hij nu in bezit was van de voornaamste rollen, kon men het spel niet door de drukpers in de openbaarheid brengen, juist wat hij ook probeerde te voorkomen. Op deze manier heeft hij het voor de buitenwereld verborgen weten te houden. Enige van de beste fragmenten eruit heeft hij daarna in andere treurspelen gebruikt, maar de rest heeft hij verbrand.
Nadat Vondels Messalina - hoewel het stuk toch minder
| |
| |
schuld had dan degene had wier persoon het zou uitbeelden - aldus op ongelukkige wijze van kant was gemaakt, begaf de dichter zich met rusteloze ijver tot ander werk. Op sterke aandrang van Joan Victoryn vertaalde hij het vermaarde treurspel van Sophocles, Elektra, vanuit het Grieks in Nederlandse poëzie met hulp van Isaak Vossius (zoon van de hooggeleerde Gerardus Vossius), die zeer bedreven was in die taal. Ook schreef hij het treurspel Maagden ofwel Sinte Ursula, opgedragen aan Agrippina dat is zijn geboortestad Keulen. Men beweert dat Ursula daar met haar gevolg begraven ligt. Deze beide treurspelen kwamen kort na elkaar in het jaar 1639 uit en beide zijn ze door de gezant De Groot geprezen in een brief van de volgende inhoud:
| |
Mijn heer,
ik dank u voor uw geschenken: twee geschriften die zo'n schrijver waardig zijn. Sophocles' Elektra is altijd beschouwd als het uitnemendste onder de treurspelen van deze voortreffelijke man. Ook ik ben bij tijd en wijle van plan geweest om het in het Latijn te vertalen, zoals ik, toen ik in Hamburg was, gedaan heb met Euripides' Iphigenia in Tauris - ik heb dat nu onlangs aan mijn broeder Willem de Groot toegezonden. In Sinte Ursula heeft u, behalve uw voortreffelijke kennis van zaken, ook een zeer prijzenswaardige genegenheid tot uw geboorteplaats getoond, die ik geluk wens met zo'n nakomeling. En ik wens u een lang leven, gezondheid en een gerust gemoed om niet alleen zulke werken voort te brengen als deze, die zeer voortreffelijk zijn, maar ook grotere ten dienste, nut en genoegen van alle Nederlanders.
Uw zeer dienstwillige
H. de Groot.
Parijs, 22 oktober 1639
| |
| |
Wat lager stond geschreven:
Nadat ik dit geschreven had, heb ik de twee stukken tot het einde uitgelezen. Ik bevind in Elektra de gedachte en de verhevenheid van Sophocles goed uitgedrukt. Met betrekking tot Sinte Ursula verbaas ik mij over de knappe vinding, compositie en ontroerende inhoud.
Niemand moet zich erover verwonderen dat ik nu verschillende keren enkel het oordeel van de heer De Groot over verscheidene werken van de dichter tot zijn lof aanvoer. Dat gebeurt omdat er onder zijn tijdgenoten weinigen worden gevonden, die zo bekwaam waren als hij om over zulke zaken te oordelen volgens de regels van de kunst. Door zijn hoge geleerdheid en diepgaande deskundigheid op het gebied van de kunst neemt hij hier als onaanvechtbaar rechter de plaats van velen in.
Maar hoe prijzenswaardig het treurspel Maagden in artistiek opzicht ook was, men vond er evenwel zaken in die velen bedroefden: de voorliefde van de dichter voor de dogma's en rituelen van de rooms-katholieke kerk, en zijn neiging om tot haar dwalingen over te gaan, die hij zeer spoedig in andere dichtwerken ten volle openbaarde. Men meende dat hij reeds aan het waggelen was toen hij het treurspel over Gijsbrecht van Amstel dichtte. Een betrouwbare rechtsgeleerde, die lange tijd op vertrouwelijke voet met hem verkeerde, placht te vertellen dat Vondel, die zijn vrouw voor weinige jaren verloren had, zijn oog had laten vallen op een welgestelde weduwe van de roomse gezindte. En omdat hij begreep dat hij anders geen kans had haar te winnen, begon hij bij zichzelf te overwegen of hij haar niet met een goed geweten in dat opzicht zou kunnen volgen. Toen hij met die rechtsgeleerde en andere vrienden over deze zaak sprak, trok hij aanvankelijk alles in twijfel. En uiteindelijk betoogde hij dat er geen zekerheid zou bestaan in godsdienstige
| |
| |
kwesties, tenzij men een onfeilbaar rechter en uitlegger van alles wat ter discussie stond erkende, kortom, een stadhouder van Christus op aarde, en dat dit uiteindelijk neerkwam op erkenning van de paus als opvolger van Petrus, en van de roomse kerk met haar gezag. Hij werd hierin gesterkt omdat enige priesters en andere geestelijken in dit opzicht krachtig op hem inwerkten omdat zij hoopten een man van zo'n vermaardheid voor hun zaak te winnen. Ten slotte slaagden zij in hun opzet en dit des te gemakkelijker omdat de dichter van jongs af aan zijn verstand, gedachten en zinnen zó vlijtig aan het rijmen en dichten besteed had, dat hij zeer onkundig was in godsdienstige aangelegenheden.
Aldus ging hij over tot de rooms-katholieke kerk, overigens zonder dat er iets van het huwelijk waar hij het op aangelegd had en dat hem in eerste instantie aan het twijfelen had gebracht, terechtkwam. Maar men moet toegeven dat hij toen hij op deze wijze overgegaan was, het katholicisme niet huichelachtig maar in volle ernst heeft aangehangen, zich stipt aan de regels en riten ervan heeft gehouden en volgens de leer van de roomse kerk heeft geleefd zonder in opspraak te komen. Hij heeft haar met zijn pen en kunst dikwijls ten dienste gestaan en hij beijverde zich altijd om ook anderen aan te trekken. Deze overgang strekte velen tot grote ergernis en daarom waardeerden ze zijn volgende werken des te minder, met name wanneer ze naar het katholicisme riekten.
Maar het treurspel over de zonen van Saul, Gebroeders, dat hij in het jaar 1640 uitgaf, trok de aandacht van de ogen en oren van de kunstkenners, die oordeelden dat het zijn beste treurspelen overtrof. Professor Vossius, aan wie hij het opgedragen had, zei na het gelezen te hebben: ‘Scribis aeternitati’, dat is: ‘Ge schrijft voor de eeuwigheid.’ Daarmee wilde hij zeggen: ‘Ge verdient met uw schrijven een onvergankelijke naam.’ Hiermee zinspeelde hij op de schilder Zeuxis die toen hem gevraagd werd ‘waarom hij zo lang over zijn werk deed’ ant- | |
| |
woordde ‘dat hij voor de eeuwigheid schilderde’. Toen de heer De Groot dit treurspel had ontvangen, zond hij de dichter de volgende brief:
| |
Mijn heer,
ik heb met bewondering uw treurspel over Sauls kinderen gelezen. Ik kan niet zeggen wat me er meer in heeft behaagd: óf de voorname invallen en lessen, óf de levendige uitdrukking van de emotie, óf de juistheid in karaktertekening van ieder persoon óf het stipt navolgen van de Hebreeuwse gewoonten óf het goedgeordende verloop van de handeling. Mij dunkt ook dat de opzet van dit treurspel niet behoeft te wijken voor een soortgelijk uitgangspunt van Koning Oedipus van Sophocles, of de vervloeking door Armoni, voor die door Dido bij Vergilius, die door Hypsipyle bij Ovidius of die door Oedipus bij Papinius. Ik moge u bidden dikmaals zulke werken ter hand te nemen, zonder echter dat grote project over Constantijn de Grote te vergeten. Ik sta er borg voor dat het zeer aangenaam zal zijn voor al diegenen die hier verstand van hebben en ik verzoek u aan uw afwezige vrienden te willen blijven denken.
Uw geheel dienstwillige
H. de Groot.
Parijs, 10 november 1640
Men vond, zeiden sommigen, in dit uitnemende treurspel de emotionele kracht bij Euripides en de grootse verhevenheid bij Sophocles verenigd.
Het was ook in deze tijd dat onze dichter tot de hoogste top van de Hollandse Parnas scheen opgestegen te zijn door langdurige vlijt en dagelijkse oefening. En het leek erop dat al diegenen die zich hier te lande nu met dichten bezighielden hem vanuit de laagte van verre naoogden en over de aarde kropen terwijl hij boven de sterren zweefde. Want in hem zag men gaven uitblinken die in geen van al de Nederlandse dichters van
| |
| |
deze eeuw zo overvloedig in alle opzichten voorkwamen: een zuivere taal, een duidelijke en korte formulering, een krachtige redenering, rijkdom aan kunstige invallen en ten slotte zoetvloeiendheid samen met verhevenheid, twee dingen die zelden in het dichten samengaan. Dit alles was ook van toepassing op zijn twee treurspelen Jozef in Dothan en Jozef in Egypte, beide in hetzelfde jaar uitgegeven.
Maar zijn treurspel Peter en Pauwels, dat in het jaar 1641 gedrukt werd, gaf minder genoegen omdat het in veler ogen te rooms was. Daarna schreef hij de Brieven der heilige maagden, martelaressen, wel twaalf in getal, met een opdracht aan de heilige moedermaagd Maria die hij de titel ‘hemelkoningin’ geeft en die hij begroet en aanroept als een middelaarster bij haar zoon. Deze opdracht was aan veel kritiek onderworpen maar de brieven zelf, die in het jaar 1642 uitkwamen, waren vol kunstzinnigheid en schoonheid. Vóór het schrijven van dat boek had hij ook de Heldinnenbrieven van Ovidius in proza vertaald, om op die manier de smaakvolle manier van dit Ovidiaanse brievenschrijven in de vingers te krijgen en vervolgens toe te passen bij stichtelijker onderwerpen.
Het feit dat Vondel het katholicisme nu zo geestdriftig aanhing en dit dagelijks liet blijken, stuitte de Drost zó tegen de borst (omdat deze meende dat hij verstandiger behoorde te zijn) dat het leidde tot enige bekoeling in hun vriendschap en een verder uit elkaar groeien. Het gevolg was dat de Drost minder dan voorheen prijs stelde op contact met hem. Dit kan men enigszins bespeuren in dit kleine briefje dat door Vondel onder een andere brief geschreven was en op Nieuwsjaarsdag naar het huis van de heer Hooft gezonden was: ‘Ik wens “Cornelis Tacitus” een gezond en zalig nieuwjaar. Maar ofschoon hij mij niet aan zijn geuzentafel wil ontvangen vanwege een onschuldig “Ave Maria”, zal ik toch soms een “Ave Maria” voor hem bidden, opdat hij zo devoot katholiek zal sterven als hij zich devoot politiek toont.’ Er viel nog iets anders voor dat
| |
| |
nog meer afbreuk deed aan hun vriendschap.
De Drost had bij het gerechtshof in Brussel een proces lopen en hij had de hulp ingeroepen van de gebroeders Plemp uit Amsterdam (die daar met aanzienlijke heren bevriend waren) om de zaak te bespoedigen. Omdat enige pausgezinden en priesters uit het Gooiland dit wisten, probeerden zij hierdoor, hoewel met zachte drang, nog meer vrijheid te krijgen en zij drongen erop aan bij de Plempen, dat Vondel dit aan de Drost zou willen voorleggen. Hij deed dat en voegde eraan toe ‘dat Hooft hun ter wille behoorde te zijn, omdat het hem anders in Brussel zou kunnen opbreken’. Waarop de Drost zeer misnoegd antwoordde ‘dat Vondel zich daarmee niet had te bemoeien en dat hij die woorden als een dreigement opvatte’. Aldus leverde Vondels voorspraak voor anderen voor hemzelf antipathie op.
Maar om zijn ijver ter bevordering van het roomse geloof nog duidelijker te tonen, begon hij ook te schrijven aan het lierdicht ‘Eeuwgetij der Heilige Stede te Amsterdam’, waarmee hij doelde op het mirakel waarvan de roomsgezinden beweren dat dat daar driehonderd jaar geleden plaatsgevonden heeft. Dit werk kwam in het jaar 1645 uit, maar veroorzaakte veel haatgevoelens jegens hem en activeerde een hele hoop niet-roomse rijmers. Zij gingen ieder om strijd tegen hem tekeer met lamme hekeldichten en spotschriften die nergens anders toe dienden dan het lagere volk tegen hem op te zetten. De drost Hooft toonde ook enig misnoegen over dat ‘Eeuwgetij’ en schreef aan professor Barlaeus: ‘Vondel heeft een gedicht gemaakt over het wonder waarnaar de Heilige Stede-kapel genoemd is. En hij laat het openlijk voor de boekhandels ten toon hangen, zoals de vechtersbazen hun messen in de luifels steken om de ogen van de voorbijgangers te tergen, als om daarmee te zeggen: wie het hart heeft, haalt ze er maar uit. Ik heb medelijden met de man die van niets méér moe lijkt te worden dan van de rust. Hij heeft blijkbaar nog driehonderd gulden in kas die
| |
| |
hem zo benauwen dat hij ze kwijt wil! Toch weet ik niet of het hem niet nóg duurder zal komen te staan en of de een of andere heethoofd niet onverhoeds de handen aan hem zal slaan, in de mening dat er geen haan naar zou kraaien. Dit gedoe van hem veroorzaakt immers zo'n herrie-achtig gebabbel bij de mensen dat er dagelijks herrie-achtig gekrabbel door ontstaat.’ Bij dat ‘Eewgetij’ voegde de dichter het ‘Kenteken des afvals’, dat met zijn felle kritiek nog meer aanstoot gaf. Toch werd er minder tegen geageerd omdat de schrijvers van tegengedichten door het schrijven buiten adem waren geraakt.
Toch waren deze twee gedichten slechts voorlopers van een groter werk waar de dichter lang aan had gewerkt, namelijk de Altaargeheimenissen, die hij in het najaar in het licht gaf. Dit werk, waarin hij de mis behandelde, was verdeeld in drie boeken. Het eerste deel behandelde de offerspijs, het tweede de offereer en het derde de offerande. Hij had zich bediend van de raad en hulp van de allergeleerdsten en scherpzinnigsten binnen de roomse kerk die hij in Amsterdam kon vinden en met hun aanwijzingen en gebaseerd op hun inzicht was het geleerd en kundig uitgevoerd. In het bijzonder was men erover verwonderd dat hij het moeilijke taalgebruik van Thomas van Aquino en andere katholieke leraren der kerk in verband met deze kwestie, zo gelukkig in het Nederlands wist te vertalen. Maar wat betreft de kwestie zelf - die bleef niet onbestreden. Jakob Westerbaen (door zijn huwelijk Heer van Brandtwyk geworden) schreef met een scherpe pen over onze dichter en gaf een geschrift in het licht met de titel Kracht des geloofs van de voortreffelijke en vermaarde poëet Joost van den Vondel, te bespeuren in zijn Altaargeheimenissen. Dit gedicht was het meest geslaagde van alle verzen van Brandtwyk. Hij prees Vondels kunstvaardigheid, maar beschimpte zijn onstandvastigheid met betrekking tot de godsdienst en weerlegde zijn grote werk over de mis in maar een paar versregels. Hij bediende zich hierbij van zo deugdelijke argumenten dat men zijn kennis van
| |
| |
de theologie duidelijk genoeg kon opmerken. Hij was dan ook in zijn jeugd een leerling van de vermaarde theoloog Episcopius geweest en hij herinnerde zich diens lessen nog goed.
Toen Vondel deze weerlegging zag, werd hij in verlegenheid gebracht en deed er, hetgeen hij nooit gewoon was, ditmaal het zwijgen toe behalve alleen dat hij acht dichtregels schreef ‘Op het ontheiligen van het sacrament des altaars door een Arminiaanse sociniaan’. Daarmee bedoelde hij Westerbaen die hij van socinianisme betichtte, zonder met een enkel woord te reageren op diens argumenten. Maar de wrangheid van die kritiek op zijn Altaargeheimenissen werd verzoet door een bedankbrief en schilderij die hem thuisgezonden werden door de heer Jakob Boonen, aartsbisschop van Mechelen, aan wie het boek opgedragen was. Maar hij kwam met dit schilderij, een altaarstuk, zeer bedrogen uit. Aanvankelijk was hij ingenomen met deze gift omdat hij in zijn onkunde meende dat het een kunstig werkstuk was en hij reageerde op die vermeende weldaad met een voornaam dankdicht. Maar toen de kunstkenners het zagen en zeiden dat het een slechte kopie was, stond het geschenk hem zo tegen dat hij het als geschenk zond aan zijn zuster Katharina van den Vondel, die in Hoorn woonde. Hij wilde die weerzinwekkende herinnering aan de armoedige beloning niet langer onder ogen hebben.
In het volgende jaar gaf hij dat grote werk in het licht waar hij lang aan gewerkt had: de vertaling van Vergilius' werken in proza. Hierbij had hij grote ijver aan de dag gelegd om de moedertaal zoveel mogelijk te doen overeenkomen met het taaleigen van het Latijn en zover als enigszins doenlijk was de stijl en de taal soepel te doen verlopen en toch precies de bedoeling te treffen. Hij beklaagde zich erover dat hij na de dood van enige van zijn mecenassen of helpers in de kunst zich zelf had moeten helpen en met zijn eigen riemen langzamer had moeten voortroeien. Want Reaal, Mostert, Victoryn, Jacob Baeck en Cornelis Gijsbert Plemp waren overleden en hij had nu nie- | |
| |
mand meer dan ene Jakob Venkel, in beide oude talen kundig, die hem soms wanneer hij twijfelde, met zijn oordeel en raad ten dienste stond. Toen de Latijnse dichter Barlaeus (die Hugo de Groot ‘de doorluchtigste der poëten’ noemde en de Drost ‘de vorst der dichters’) Vondels Vergilius ter hand was gekomen, schreef hij aan Huygens, de Heer van Zuilichem: ‘Ge hebt Vondels Vergilius gelezen of tenminste onder ogen gehad, maar dat werk is zonder leven, zonder pit en de lendenen zijn gebroken. Indien Augustus het zou lezen, zou hij deze Vergilius niet van de brandstapel redden, maar misschien, geleerde man, denkt u daar anders over.’ Barlaeus had zonder twijfel het oog vooral gericht op de volmaakte kunst van de Latijnse verzen die in Nederlands proza eigenlijk onnavolgbaar zijn. Zoals uit de opdracht van het werk blijkt, had Vondel ook al voorzien ‘dat de latinisten deze vertaling minder zou behagen dan de Nederlanders, wanneer ze zouden zien dat de feniks daarbij aardig wat van zijn glanzende veren had verloren. Want indien er, zoals sommigen volhielden, onder elk woord, lettergreep en letter een diepere bedoeling, wat betekenis of klank aangaat, schuilging, wat moet er dan noodzakelijkerwijs door de ongelijkheid van de beide talen
en hun verschillende aard en eigenschappen en door het verschil in namen en woorden (die de tekens voor de aangeduide zaken zijn) verspild worden en verloren gaan; en ook aan geuren en stijlbloemen der welsprekendheid! En dit alles nog afgezien van het feit dat poëzie en proza al verschilden zoals de klank van een trompet en die van de enkele stem.’ Maar degenen die grondige kennis hadden van de Hollandse taal en haar kenmerkende eigenschappen oordeelden dat zijn taalgebruik in dit werk onovertrefbaar was. Zij meenden ook dat men nergens waar Nederlands gesproken wordt, iemand zou vinden die zoals hij in staat zou zijn om steeds maar weer Hollandse woorden en uitdrukkingen te vinden die de kracht van Vergilius' Latijn zo precies weergaven.
Op de vertaling van Vergilius volgde het treurspel Maria
| |
| |
Stuart, een voortreffelijk kunstwerk. Maar bij het behandelen van het onderwerp gaf hij, uit ijver voor het roomse geloof, niet weinig aanstoot. Het lijdende personage Maria Stuart zag men hier voorgesteld als volledig onschuldig en zonder smet. Haar verfoeilijk overspel en het vermoorden van haar gemaal koning Hendrik Darnley, werden in dit treurspel geloochend en haar schandelijke huwelijk met de moordenaar Bothwell werd goedgepraat, zaken waar de allerobjectiefste geschiedschrijver Thuanus, hoewel hij roomsgezind was, haar schuldig aan acht. Ook werd Elizabeth, koningin van Engeland, er met donkere kleuren in afgeschilderd als begunstigster van het ketterdom die Maria's bloed dronk en op de wijze van Herodias haar gramschap bevredigde, al deed ze zich bedroefd voor. Dit duidden sommigen hem zo euvel dat ze de schout en schepenen erover bleven bestoken en de zaak zo zwaarwichtig voorstelden, dat men de dichter ten slotte voor het gerecht daagde en tot een boete van f 180,- veroordeelde. Dit kwam velen vreemd voor omdat men wist welke vrijheid van schrijven in deze tijd werd gedoogd en dat men de dichters vanouds nog meer toestond dan anderen. Maar daar dacht men nu dus anders over en de boete werd aan de schout Pieter Hasselaar betaald. Maar de boekverkoper Abraham de Wees, die al wat Vondel uitgaf drukte, nam de boete voor zijn rekening, omdat hij niet wilde dat de dichter schade zou lijden door een werk, waar de boekverkoper aan verdiende.
Niet lang tevoren had hij nog iets anders ter hand genomen dat de roomse kerk eveneens ten dienste was. De heer Hugo de Groot had kort voor zijn overlijden getracht te bemiddelen ten einde een verzoening tussen roomsgezinden en protestanten te bereiken en met dat oogmerk verscheidene boekjes geschreven. Daarin werden sommige leerstukken van het katholicisme als aanvaardbaar voorgesteld en werd betoogd dat een verzoening tussen die tegenstanders niet onmogelijk was. Uit het laatste van die na De Groots dood uitgekomen boekjes, heeft Vondel
| |
| |
met zijn helpers verscheidene stukken geselecteerd, vertaald en ook uitgegeven onder de titel Grotius' testament. Hij heeft dat gedaan om te betogen dat die feniks der geleerdheid geheel en al paaps geweest was, en om mensen ertoe te bewegen dat spoor te volgen. Maar tegen dit boek werd aangevoerd dat Vondel zich door zijn ijver te veel liet meeslepen. Men zei dat men op dit Testament geen staat kon maken omdat hij alleen datgene uit De Groots geschriften had overgenomen dat vóór zijn bewering sprak en achterwege had gelaten wat ertegen sprak; dat hij sommige passages slecht had vertaald, verdraaid of vervalst, hetzij uit onkunde hetzij uit geestdrift en ijver voor zijn kerk. Dit werd hem spoedig in een gedrukte voorrede van het tweede deel van zijn Poëzie in het openbaar verweten.
Men had nauwelijks twee jaar daarvoor al zijn verspreide kleine gedichten verzameld en uitgegeven onder de titel Vondels poëzie, doch met weglating van de hekeldichten. Maar die heeft men nu, samen met enige andere gedichten die sindsdien geschreven waren, uitgegeven onder de titel Tweede deel van Vondels poëzie (in Rotterdam gedrukt), welk deel in het begin van het jaar 1647 uitkwam. Daarin was de vermelde voorrede opgenomen, die zijn poëzie weliswaar prees, maar hem ruw hekelde over zijn verandering van godsdienst: van mennist tot remonstrant en van remonstrant tot paap. De voorrede had het in het bijzonder begrepen op Grotius' testament, bewerend zoals boven gezegd is, dat de dichter bij het samenstellen en vertalen van dat boekje niet te goeder trouw had gehandeld. Het uitgeven van dat tweede deel, dat verscheidene gedichten behelsde die de dichter na zijn overgang tot het katholicisme had verworpen en het liefst had verdonkeremaand, deed hem pijn, en met name het verschijnen van de voorrede. Hij zou graag geweten hebben wie de schrijver daarvan was en raadde daar vergeefs naar. Lange tijd verdacht hij de heer Pieter de Groot, de zoon van Hugo, maar later stelde hij ook anderen aansprakelijk zonder de juiste man te kunnen vinden. Het was
| |
| |
een jongeling van twintig jaren die hij kort tevoren ten gevolge van valse beschuldigingen ten onrechte en op scherpe toon had aangevallen en die dat onrecht, dat door een ander nog was aangewakkerd, had willen wreken met zo'n voorrede. Maar ik weet dat hij toen hij ouder geworden was en de zaak achteraf beschouwde, aan verscheidene vrienden en ook aan Vondel zelf heeft betuigd hoezeer het hem speet dat hij zo'n vermaarde man zo smadelijk over de hekel had gehaald.
Omtrent deze tijd en ook al eerder werd de hekelpen van de dichter door de twist en burgeroorlog in Engeland weer actief. Hij koos de kant van de koning en nam zijn tegenpartijen, die hij Puriteinen en Brownisten noemde, flink te pakken. Hij is ook op dit onderwerp doorgegaan in latere tijden toen het de koning in alle opzichten tegenzat, en hij heeft zijn vijanden, met name Cromwell, lelijk afgeschilderd.
Het jaar 1648 toen de eeuwige vrede tussen Spanje en de Verenigde Nederlanden gesloten werd, gaf de dichter aanleiding tot het dichten van Leeuwendalers. Dit landspel stelde het volk op de wijze van Guarini's herderspel de rampen die het vaderland door langdurige oorlog had uitgestaan en de verlangde afloop door het bereiken van vrede en volledige vrijheid, op aangename wijze voor ogen. Hij paste hierin een stijl toe die hoorde bij het genre ‘landspel’: niet te plat of plomp van toon, maar ook niet verhevener dan passend is. In hetzelfde jaar schreef hij ook het treurspel Salomon dat eveneens in het licht kwam met een opdracht aan de heer Justus Baeck en het daglicht meer dan waardig was.
Hierna vond zijn hekelpen in het jaar 1650 weer werk na het mislukken van de aanslag op Amsterdam. Hij schreef toen verscheidene gedichten die de aanslag en de beramers daarvan veroordeelden. Deze werden wel zonder auteursnaam gepubliceerd, maar iedere regel, ja bijkans ieder woord verried de dichter. In de drie volgende jaren gaf Vondel niet meer dan enige korte gedichten uit, waarbij de ‘Uitvaart van de Admiraal
| |
| |
Maarten Harpertzoon Tromp’ uitmuntte zowel door het taalgebruik als het onderwerp.
In het jaar 1653 vierden enige schilders, dichters en liefhebbers van de dicht- en schilderkunst, omtrent honderd in getal, het Sint-Lucasfeest in Amsterdam. Ter gelegenheid daarvan dineerden ze op 20 oktober in de Sint-Jorisdoelen. Tijdens de maaltijd zette iemand die Apollo voorstelde, de dichter Vondel, die daarvoor uitgenodigd was en aan het hoofdeind van de tafel op een hoge zetel geplaatst was, de lauwerkrans op het hoofd. Hiermee werden Apelles en Apollo, de schilder- en dichtkunst, verenigd, aangezien ze immers door deze band van onderlinge vriendschap verbonden en als het ware familie van elkaar zijn. Daarom noemt men ook vanouds de schilderkunst ‘een stomme poëzie’ en de poëzie ‘een sprekende schilderkunst’, omdat de schilder zijn gedachten met penseelstreken en kleuren uitbeeldt en de dichter zijn bedoeling met woorden. In deze tijd kwam zijn boven genoemde vertaling van Horatius' Lierzangen onder de drukpers, maar buiten zijn toedoen door iemand die een afschrift te pakken had kunnen krijgen. Maar omdat hij zag dat hij de publikatie niet kon verhinderen, werkte hij er toch aan mee. Hij droeg die vertaling op aan de kunstbroeders van Sint Lucas in Amsterdam, schilders, beeldhouwers, tekenaars en hun mecenassen, als blijk van de genegenheid die hij hun edele kunsten toedroeg, met dank voor de gunst en het eerbetoon die hij op hun feest genoten had.
In het volgende jaar, 1654, gaf hij zijn treurspel Lucifer in het licht. Dit werk was wat de artisticiteit betreft, niet het minste van zijn treurspelen, maar ten aanzien van de stof en de uitwerking werd het aan veel kritiek onderworpen. Sommige predikanten veroordeelden openlijk op de preekstoel dat men zulke bijbelstof, de hemel met de engelen, op het toneel bracht; dat men het heilige mengde met menselijke vondsten, en daar een toneelspel van maakte. ‘In dit spel,’ zeiden ze, ‘waren opgenomen onheilige, onkuise, goddeloze, valse en zeer aanmatigend
| |
| |
bedachte zaken, te spitsvondig uit het menselijk brein gesproten.’ Hun prediken en aandringen had zo veel uitwerking, dat men Lucifer, na twee keer spelen, van het toneel weerde. Doch dat tegenwerken wekte een des te groter nieuwsgierigheid om te lezen hetgeen men verbood te spelen. De ganse druk van duizend boeken raakte in acht dagen tijd uitverkocht, zodat de uitgever-boekverkoper het treurspel weer opnieuw op de pers legde. Onder de predikanten die op dit punt de meeste ijver aan de dag legden, was wel de voornaamste Petrus Wittewrongel, een Zeeuw van geboorte. Dagelijks haalde hij de schouwburg alsmede de toneelstukken in zijn preken over de hekel, ze aanduidend als ‘scholen der ijdelheid, en zondige offerplaatsen, overblijfsels van het heidendom, aanleidingen tot zonde, goddeloosheid, onreinheid, lichtzinnigheid en tijdverspilling’.
Hoewel Vondel met zulke tegenstanders te maken had, liet hij de moed niet zakken. Hij maakte dit toepasselijke versje op Wittewrongel:
Trompetter van de Zeeuwen
Gij tergt een nest vol spreeuwen
Hij stelde een Toneelschild, of pleitrede voor het goed recht van het toneel op, in proza, waarin hij de predikanten niet spaarde, maar hen met veel bitse en bittere woorden beschreef als onoordeelkundige gezellen, kerkuilen en bedilals. Tot zijn verdediging voerde hij aan ‘dat het oogmerk van de treurspelen is de woeste aard der mensen in te tomen en hun goede zeden in te prenten, en dat het blijspel zwaarmoedige zielen verkwikt’. Ook wees hij erop dat er, ‘als men ter wille van het misbruik van dingen altijd het goed gebruik moest verwerpen, niets ter wereld onomgewroet en onaangetast zou blijven’. Aangaande de bijbelstof, die de predikanten het allermeest van het toneel wilden afhouden, heeft hij zich elders beroepen op de voorbeelden en de instemming van heilige en geleerde mannen met te
| |
| |
zeggen ‘dat de profeet Ezechiël een treurspel over de uittocht van de twaalf stammen van Israël uit Egypte had nagelaten; dat de oude kerkvader Gregorius van Nazianze zelfs de kruisiging van Christus als onderwerp voor een Grieks treurspel had gebruikt en dat Hugo de Groot diens voorbeeld in het Latijn had nagevolgd en tevens Jozef ten tonele had gevoerd; dat Buchanan treurspelen over Jeptha en Johannes de doper had nagelaten; dat zelfs Theodorus Beza, ambtgenoot van Calvijn, een treurspel over het offer van Abraham had gedicht, raadsheer Van den Honert treurspelen over Mozes als breker van de wetstafels en over Thamar, en Daniël Heinsius over de kindermoord door Herodes; en ook dat Blondel, die geleerde gereformeerde theoloog, later professor in de kerkgeschiedenis te Amsterdam, samen met alle predikanten van de synode van Castres in de Languedoc, in de schouwburg het door de leerlingen van de Latijnse school opgevoerde toneelspel was komen zien en horen’. Over deze argumenten zou veel te zeggen zijn indien men van zins zou zijn ze te ontzenuwen, maar dat is hier onze taak en ons oogmerk niet, omdat we er hier alleen op uit zijn om 's dichters leven, aard en werkzaamheden te vermelden.
De dichter schreef in die tijd ook twee zangen die op deze hele situatie betrekking hadden: de ‘Uitvaart van Orfeus’ en de ‘Speelstrijd van Apollo en Pan’, met in beide zangen steken onder water tegen de predikanten. In het eerste werden ze als vijanden van Orfeus gezien. Men las daarin deze woorden:
Zij bulkten overluid, voluit:
Wat plaagt ons al dit spelen!
En verderop:
| |
| |
Een zeeslang wit van tong
Een zeeslang wit van tong, zich wrong
Om 't bloedig hoofd te likken.
Woorden waarmee hij, gelijk men gemakkelijk kan zien, zijn gal op Wittewrongel, de Zeeuw, uitspuwde. In het tweede, de ‘Speelstrijd’, vond men ook verzen die de predikanten beschimpten, onder andere deze:
Ook wou zijn zang hunliên
Ook wou zijn zang hunliên bediên
Hoe sommig slag van beesten
Met kracht geen wit mag zien (= spot kan verdragen)
Een ander aard zich stoot
Een ander aard zich stoot aan 't rood,
En hoe zich 't buffels veld,
En hoe zich 't buffels veld ontstelt
Om 't rood en rode rokken
Maar dit schimpen bleef onopgemerkt, zonder dat de predikanten op wie hij het gemunt had, zich dat aantrokken.
Om de schade die door het Wees- en Oudemannenhuis was geleden door het sluiten van de kostbare en kunstzinnige decor-hemel waarin men Lucifer was begonnen te spelen, enigszins te vergoeden, bracht hij een treurspel Salmoneus op het toneel (zeker niet het minste van zijn treurspelen) waarin die toneelmachinerie van een nagebootste hemel van pas kwam. Dit werd in het jaar 1657 gedrukt. In datzelfde jaar zagen ook Davids Harpzangen het licht, een voortreffelijk werk en in veel verschillende versvormen gedicht. Het boek was opgedragen aan
| |
| |
koningin Christina Maria Alexandra van Zweden die hij om haar nieuwe namen en om haar afvallige overgang tot het katholicisme, op welk punt ze op hem geleek, nu des te hoger schatte en met meer andere lofdichten vereerde.
In datzelfde jaar begaf hij zich weer op reis naar Denemarken, om de schulden van zijn zoon te innen. Hij beleefde daaraan weinig genoegen want toen hij weer thuiskwam en hem door zijn vrienden gevraagd werd of hij die Denen niet helemaal beu was, gaf hij ten antwoord dat hij menigmaal had gedacht:
Hij schreef daar verscheidene gedichten tot lof van koning Frederik iii, koningin Sofia Amalia en andere vooraanstaanden; ze werden te Amsterdam gedrukt onder de titel Parnas aan de Belt.
Maar deze grote dichter die zoveel grote persoonlijkheden, prinsen, vorsten, koningen en helden aan zich verplicht had door de onsterfelijke lof, hun toegezongen, had met al zijn gedichten en edele arbeid niet één Maecenas of Augustus voor zich kunnen winnen die hem een zorgenvrije positie bezorgde. Maar integendeel was hem zoveel tegenspoed en schade overkomen dat hij in de ouderdom van zeventig jaar gevaar liep gebrek te lijden, hetgeen trouwens ook voor een groot deel aan zijn naaste familie te verwijten viel. Zijn vrouw had hem (afgezien van zijn zoon Constantijn en zijn dochter Sara die beiden jong gestorven waren) twee kinderen nagelaten, een zoon die naar hem heette, en een dochter Anna van den Vondel. De dochter, die naar de vader aardde en schrander van geest was, trad tot de geestelijke stand toe.
De zoon, die klein van verstand en los van zinnen was, was opgeleid voor handel en koopmanschap, maar was daar niet de
| |
| |
geschikte man voor. Over hem werd verteld dat hij in zijn domme onwetendheid aan zijn vader vroeg, toen iemand over de Jozef-treurspelen sprak, ‘of Jozef niet katholiek was’! Zolang deze met zijn eerste vrouw bij zijn vader inwoonde, nam hij diens zaken enigermate waar, en gedroeg hij zich redelijk. Maar toen hij na haar dood bleef zitten met drie kinderen, twee zonen en een dochter (die later bij de grootvader woonden en in de bloei van hun jeugd overleden), ging hij een tweede huwelijk aan dat niet goed slaagde. Hij vormde een slecht span met een vrouw die zijn losse zinnen nog verder op hol bracht en veel geld verdeed. Dit baarde de oude man zoveel verdriet dat hij met zijn dochter ergens anders ging wonen, en men hoorde hem, toen hij bezig was met Davids Harpzangen, dikwijls zeggen: ‘Indien ik de troost en verkwikking der psalmen niet had, ik verging in mijn ellende.’ Hij zei ook menigmaal tegen zijn vrienden: ‘Geef uw eigen naam niet aan uw kinderen, want die wordt gebrandmerkt als ze niet deugen.’
Aldus strekte die zoon de vader tot een voortdurende kwelling. Door zijn ongeregeld leven, slecht beleid en bot verzuim liep alles in het honderd. Hij verkwistte en verloor binnen weinig jaren, niet alleen zijn eigen middelen maar ook zoveel van wat anderen hem hadden toevertrouwd dat hij bijna failliet was en op het punt stond ervandoor te gaan, als zijn vader hem niet uit vaderlijke liefde en eergevoel hulp had geboden door de schuldeisers tevreden te stellen en grote sommen voor hem te betalen. Toen probeerde de vriendenkring de zoon met argumenten ertoe te bewegen naar Oost-Indië te varen. Maar hij had daar geen oren naar en ten slotte zag de vader zich genoodzaakt, samen met de vrienden, de heren burgemeesters te verzoeken dat men hem met dwang daarheen zou zenden, hetgeen dadelijk werd ingewilligd. Hij voer weg, maar stierf tijdens de reis.
Doch de vader van wie men meent dat hij ongeveer f 40 000,- aan hem was kwijtgeraakt, en die bovendien veel
| |
| |
schade had geleden via anderen aan wie hij zijn bezit had toevertrouwd, bevond zich in grote verlegenheid, omdat hij weinig anders overhad dan het erfgoed van moederszijde van zijn dochter Anna van den Vondel, dat in feite niet zijn eigendom was. Hij heeft dat bezit en wat hij zelf nog overgehouden had officieel op haar naam laten stellen, om, indien de zoon (van wiens overlijden hij nog geen tijding had) weer nieuwe schulden zou maken, dat overschot veilig te stellen ten behoeve van zijn dochter, die tengevolge van zíjn verliezen al schade genoeg had geleden. Doch hierdoor werd wat nog voorhanden was, wel goed bewaard, maar leek er nauwelijks genoeg over om verder van te leven. En hoe raad schaffen als men dat opgemaakt zou hebben? Hier was goede raad duur. Hij kon op zijn hoge leeftijd niets anders dan verzen maken, ‘een wetenschap die geen winst oplevert’, zoals de vader van Ovidius om zijn zoon de kunst tegen te maken, placht te zeggen.
Ten slotte vonden daarom enkele bloedverwanten van zijn overleden vrouw het geraden om voor hem naar een of andere ambtelijke betrekking te solliciteren. Dit geschiedde vooral door de goede zorgen van zijn neef, Joan de Wolff, en buiten toedoen van de dichter, want die was te edel van karakter om zijn noden kenbaar te maken. Ze namen aldus aan het einde van het jaar 1657 of in het begin van 1658 hun toevlucht tot mevrouw Van Vlooswijck, Anna van Hoorn, gemalin van de heer Cornelis van Vlooswijck, toen regerend burgemeester van de stad Amsterdam. Ze legden haar zijn verliezen en noden voor met het verzoek zijn voorspraak te zijn bij de heer burgemeester. Mevrouw Van Vlooswijck, edelmoedig van aard, liet zich niet lang bidden. Ze was door 's mans verdiensten en problemen tot deernis bewogen en wist betrekkelijk gauw te bereiken dat hij op 31 januari 1658, de dag voor de jaarlijkse bestuurswisseling, met een ambtelijke post bij de Bank van Lening - er kwam op dat moment niets beters vrij - begiftigd werd, een betrekking die hem jaarlijks f 650,- opleverde.
| |
| |
Hierdoor was hij wel beschermd tegen armoede, maar was hij verplicht de ganse dag toezicht te houden bij de bank, en de heren die daar van stadswege het beleid voerden en de leiding hadden, blootshoofds ten dienste te staan. En zijn kunstpen, gewoon de hoge toneelstijl te schrijven en verheven gedachten op papier te brengen, moest zich hier vernederen - omdat hij boekhouder van de beleenbank was - om de panden in te schrijven waarop men arme of tijdelijk in moeilijkheden verkerende mensen geld leende. Dit ging die hoogvliegende geest snel verdrieten. Daarom ging hij, als er maar even tijd overschoot, ertoe over die uren aan de poëzie te besteden. Hij werd het werk in de lommerd meer en meer moe en begon allengs de hem opgelegde taak te verzuimen en in plaats van panden verzen te schrijven. Er kwamen wel enkele klachten over dit plichtsverzuim, maar de heren van de bank zagen zijn doen en laten vriendelijk door de vingers en schreven het toe aan zijn ouderdom. Dit duurde tot het jaar 1668.
Toen hebben de heren burgemeesters, in het besef hoe weinig nut de bank van hem had, hem van zijn betrekking ontslagen, met behoud van salaris. Dit werd vooral op voorspraak van Cornelis de Graeff, Heer van Polsbroek, en burgemeester Lambert Reynst en door protectie van de heer Van Vlooswijck tot stand gebracht. De heer Van Outshoorn gaf hem te kennen ‘dat de heren burgemeesters hem hadden ontslagen’, waarover hij ontsteld was. Maar toen hij direct daarop vernam dat men hem zijn wedde liet houden, tilde hij er niet meer zwaar aan, en dankte hij de heren voor hun welwillende handelwijze. Zo werd hij weer vrij man - nadat hij meer dan tien jaar in die bank, voor hem een halve kerker, had vastgezeten - en al waren zijn inkomsten niet hoog, hij was met weinig tevreden, sleet de rest van zijn levensdagen in rust en genoegen, en leefde nog bijna elf jaar.
Gedurende zijn verblijf bij de Bank van Lening dichtte hij nog verscheidene treurspelen en andere werken van groter be- | |
| |
lang. In het jaar 1659 gaf hij zijn Jeptha of offerbelofte in het licht, opgedragen aan mevrouw Van Vlooswijck als teken van dankbaarheid. Een in alle opzichten uitnemend treurspel dat zodanig geordend is dat het, volgens zijn oordeel, aan al de toneelwetten van de Ouden, met name van Aristoteles, voldeed, zoals hij in het ‘Berecht’ volgend op de opdracht aanwijst. Het spel had (ik zal mij hier van zijn eigen woorden bedienen) zijn ‘behoorlijke omvang en onderdelen’ naar de maat van evenredigheid gemeten. ‘De ganse handeling’ van Jeptha was ‘één en enkelvoudig’ en de bedrijven, elk met hun eigen functie, en alle omstandigheden met betrekking tot tijd en plaats werden hier dienstbaar gemaakt aan het uitvoeren en voltrekken van deze enkelvoudige handeling, omdat de ‘ordelijke samenstelling van de bedrijven’ de ziel van het treurspel genoemd wordt. ‘Het toneel was hier permanent onwrikbaar vast gesitueerd’ voor het hof te Mizpa in Gilead. ‘Het spel had niet steeds dezelfde kleur, maar was geschakeerd’ - zo noemen de dichters dat meer volmaakte soort spel dat niet voortdurend eenzelfde toon van droefheid of blijdschap aanhoudt, maar van toestand verandert, hetzij van ongeluk in geluk dan wel van geluk in ongeluk. ‘Bovendien had deze geschiedenis de wezenlijke trekken van een waar treurspel’, want de problemen en de complicaties vielen niet simpelweg tussen gewone vrienden of verre familieleden voor, maar tussen naaste bloedverwanten, namelijk tussen vader, moeder en dochter, en wel een enige dochter.
‘Het hoofdpersonage Jeptha werd hier gepresenteerd als niet geheel deugdzaam en niet geheel ondeugdzaam’, een hoedanigheid die een wezenskenmerk voor de hoofdpersoon van een volmaakt treurspel is. De beide hoofdsieraden, hier ineengeschoven, bij de Romeinen ‘peripetia’ en ‘agnitio’ ofwel ‘staatverandering’ en ‘tot-inzicht-komen’ genoemd, bereikten hier met een sterke ontroering hun effect. Want de bovenmatige blijdschap van de moeder veranderde in de uiterste droefheid,
| |
| |
gramschap, wraaklust en krankzinnigheid, net zoals de roekeloze offerijver van de vader veranderde in een verschrikkelijke en bijkans wanhopige wroeging. En zij kwamen beiden te laat tot inzicht, de een van het ongeluk van haar dochter, de ander van zijn verblinding inzake het goddeloos uitvoeren van de dwaze offerbelofte. ‘De uitbreidingen’, bij de latinisten ‘episodia’ geheten, ‘werden er niet onnatuurlijk in gewrongen, en waren evenmin te vergezocht’, maar droegen tot de handeling bij. Tijdens ‘de trapsgewijze en langzame ontwikkeling der gebeurtenissen’ werd er bij tijd en wijle wat zaad van het toekomende gezaaid dat te zijner tijd opkwam om attente toehoorders voortdurend bezig te houden met een bespiegeling over wat komen zou. ‘De manier van spreken kwam overeen met de positie en gesteldheid van het personage’ zodat elk personage werd uitgebeeld zoals paste bij zijn ouderdom, positie en omstandigheden en zodat het optreden en de gebruikte spreekwijzen ieder op het lijf geschreven waren. ‘De veldslag, die voorheen tegen Ammon was geleverd, werd slechts in het voorbijgaan aangeroerd, terwijl de strijd die daarna tegen Ephraïm gestreden werd, breedvoerig verhaald werd’, omdat die niet vertoond kon worden en ook buiten de voor het drama vastgestelde tijd viel. ‘De maagd stierf niet voor de ogen van de toeschouwers’, in overeenstemming met wat Horatius in zijn Poetica verboden had. Maar ‘de voorbereiding tot de dood werd niet aan de ogen onttrokken’ omdat het zien de harten meer beweegt dan het verhalen en aanhoren van het gebeurde. Voorts trachtte de dichter de drie deugden van de toneelstijl te bereiken: overal ‘duidelijkheid’ en ‘geloofwaardigheid’ en op de juiste plaatsen ‘kortheid’.
Dit treurspel kon, aldus uitgewerkt, de aankomende dichters tot een toneelkompas dienen om alle klippen en zandplaten van vergissingen, en schipbreuk ten gevolge van een compositie die strijdig is met de toneelwetten, te vermijden en de haven van de volmaaktheid der toneelkunst binnen te zeilen. Aldus schrijft
| |
| |
de dichter over zijn eigen werk - voorwaar niet zonder waarheid - en dit ‘Berecht’ kan ertoe dienen dat men kan zien in hoeverre hij deze orde, regels en schikking in zijn andere treurspelen had waargenomen en dat men zo alles op zijn juiste waarde kan schatten.
Na Jeptha heeft hij nog een flink aantal toneelwerken voortgebracht, metterdaad aantonend wat hij met recht in een bijschrift bij zijn portret had gezegd:
Vindt níémands brein in bloed noch gal noch tranen smaak,
Dééz' leeft in treurdicht. Ai, vergun hem dat vermaak.
Het zou te lang vallen om al die treurspelen stuk voor stuk na te vertellen. Daarom zal ik ze slechts opsommen in de volgorde van de jaren dat ze uitkwamen. Koning Oedipus naar Sophocles volgde kort op Jeptha en daar weer op Koning David in ballingschap; verder Koning David hersteld, Samson of heilige wraak, Adonias of rampzalige kroonzucht, Batavische gebroeders of onderdrukte vrijheid, Faëton of roekeloze stoutheid, Adam in ballingschap of aller treurspelen spel, Ifigenia in Tauris naar Euripides, Zungchin of ondergang der Chinese heerschappij, Noach of ondergang der eerste wereld, Feniciaansen of gebroeders van Thebe naar Euripides en ten slotte Herkules in Trachin naar Sophocles. Van deze toneelstukken heeft hij Koning David hersteld gedicht ter gelegenheid van de wonderbaarlijke terugkeer op de troon van de koning van Groot-Brittannië, Karel ii. En in het treurspel over Faëton had hij, naar het oordeel van sommige kunstminnaars met veel inzicht, het oog gehad op het hoogmoedig optreden van de koning van Frankrijk tegenover de paus, toen Zijne Majesteit genoegdoening eiste voor het onrecht dat hem in de persoon van zijn afgezant was aangedaan. Want de eer van de paus ging onze dichter bijkans boven alles ter harte. De Feniciaansen en de Herkules in Trachin, die hij uitgaf toen hij ontslagen was van zijn betrekking bij de bank,
| |
| |
waren de laatste van zijn treurspelen, in de ouderdom van eenentachtig jaar gedicht.
Maar van dat grote aantal van zijn treurspelen heeft men er slechts weinige in de schouwburg op het toneel gebracht en vertoond. Sommige werden geweerd vanwege de bijbelstof; een paar werden door de hoofden van de schouwburg verworpen vanwege de paapse inhoud. Ook heeft men Vondel dikwijls horen klagen over de afgunst die een van de hoofden van de schouwburg aan de dag legde. Steeds probeerde die zijn treurspelen door een slechte opvoering te bederven en van hun uitwerking te beroven. Deze man (niet waardig dat men hier zijn naam zou vermelden) die door enige grote dichters, uit beleefdheid en om hem in de dichtkunst aan te moedigen, om een bepaald toneelstuk geprezen werd, verhief zich op basis van die lof boven zijn eigenlijke niveau en trachtte toen hij hoofd van de schouwburg was geworden, zijn roem te vergroten door de roem van anderen te verkleinen. Zich tegen onze dichter kantende, bediende hij zich van deze streek: hij wist door beleid teweeg te brengen dat men de rollen in Vondels treurspelen verdeelde onder onbekwame toneelspelers en dat men die ook nog eens toetakelde met oude, versleten en niet bij de rol passende kleren. Dit veroorzaakte dat zulke spelen weinig toeloop hadden en die kleine toeloop maakte weer dat Vondels spelen des te minder geacht werden. Daar droeg verder toe bij dat men in die tijd andere spelen, meest uit het Spaans vertaald, ging invoeren die door veel opwinding en lotswisselingen de grote massa (zich vergapend aan het oppervlakkige gezwets en de hele santenkraam) zó behaagden - alhoewel er soms weinig kunst en orde in te vinden was - dat men koper boven goud achtte en Vondels treurspelen verwierp.
De spelen die wél op het toneel kwamen zijn (behalve Lucifer die, zoals gezegd, maar tweemaal vertoond is) de volgende: Gijsbrecht van Amstel, Jozef aan 't hof, Elektra, Jozef in Dothan, Jozef in Egypte, Gebroeders, Leeuwendalers, Salomon, Jeptha,
| |
| |
Koning David in ballingschap, Samson, Koning David hersteld, Batavische gebroeders en Oedipus. Ook werd Palamedes in het jaar 1665, toen men de schouwburg verbouwde, drie maal door toneelspelers openlijk vertoond, op een plaats in de Teertuinen bij de Haarlemmerpoort, de Droogbak, zonder dat men er verlof voor vroeg, maar ook zonder dat iemand bezwaar maakte of het verbood. Het was ook al in het jaar 1663 in Rotterdam voor het volk gespeeld zonder dat de kerkeraad, die zich via een afvaardiging bij de magistraat hierover beklaagde met het verzoek dat men het zou verbieden, het kon beletten. Zó waren de tijden in de veertig jaren sinds het dichten van dat treurspel, hier te lande veranderd.
Nu moeten wij het overige van de werken van de dichter kort vermelden. Terwijl hij nog ‘opgesloten zat’ bij de Bank van Lening, gaf hij in het jaar 1660 de gehele Vergilius uit, in Nederlandse poëzie vertaald. En al kon hij niet altijd gelijke tred houden met die grote voorganger, noch in luister en eer met hem op gelijke hoogte staan (hetgeen het menselijke vermogen bijkans te boven gaat), nochtans oordeelden de kenners dat hij hem vaak dicht benaderde en niet weinig lof verdiende omdat hij hem als het ware op de hielen zat. Ook heeft hij in de jaren 1662 en 1663 drie werken in het licht gegeven met gewijde stof of de godsdienst betreffend: de Bespiegelingen van God en godsdienst, gericht tegen de ongelovigen, godloochenaars of ontkenners van de goddelijke voorzienigheid, Johannes de boetgezant en De heerlijkheid der kerke, haar ontstaan, opbloei en voortgang. In deze boeken behandelt hij verscheidene godgeleerde onderwerpen in zuiver Nederlands met kunstvolle welsprekendheid (hoewel niet zonder grote misslagen, volgens het oordeel van niet-roomsen), voornamelijk in zijn Bespiegelingen, die met zorgvuldig overleg en raad van geleerde mannen bewerkt waren.
Ten slotte kwam in het jaar 1671, het vierentachtigste jaar van zijn ouderdom, de Herscheppingen van P. Ovidius Naso, in
| |
| |
poëzie overgebracht, uit - een bewonderenswaardig werk, zijn hoge leeftijd in aanmerking genomen. Dat hij zo'n hoge leeftijd bereikte, alsook zijn ongelooflijke ijver én het feit dat hij niet door de uitoefening van een beroep belemmerd werd (of althans dat hij alles opzij zette voor de poëzie), leidde ertoe dat hij, behalve de tot nog toe vermelde werken nog een menigte van verschillende gedichten voortbracht ter gelegenheid van allerlei gebeurtenissen en over allerlei onderwerpen: zóveel dat men het niet zou geloven, indien ze niet in ieders handen zouden zijn. Hij liet geen onderwerp onbehandeld, geen maatsoort onberijmd. Men vindt in zijn uitgegeven poëzie veel soorten overwinningszangen en voorname lofdichten; bovendien verscheidene sonnetten, meer dan honderd lierdichten (zowel in afzonderlijke boeken opgenomen als tussen andere gedichten verspreid), omtrent honderdvijftig bijschriften bij portretten van keizers, pausen, koningen, staatslieden, geleerden, schilders, kunstenaars en verder bij vrouwenportretten. Voorts vindt men een groot aantal bruiloftsdichten, lijkdichten, grafschriften, geboortedichten, dankdichten, brieven, klachten, hekeldichten (die ten dele eerder vermeld zijn), lofdichten op gepubliceerde boeken en geschriften, opdrachten, bijschriften op steden en gebouwen, lofdichten op schilderijen, tekeningen en andere kunstuitingen, inscripties op gedenkpenningen, gedichten die in de schouwburg geplaatst zijn, gedichten in albums, en raadsels, gezangen, gedichten over stichtelijke en kerkelijke onderwerpen, mengeldichten en vertalingen. Allemaal zijn dit de blijvende resultaten van zijn onuitputtelijke verstand. Bij al deze werken komen nog veel jeugdgedichten, die hij groene en onrijpe verzen placht te noemen. Zijns ondanks moest hij gedogen dat men ze in de jaren 1644, 1647 en 1650 opnieuw uitgaf en ze als echte kunstwerken samen met andere gedichten aan de man trachtte te brengen, hoewel ze
naar zijn mening beter verscheurd en weggegooid hadden kunnen worden. De laatste gedichten die men van hem onder ogen
| |
| |
kreeg waren ettelijke bijschriften op de heer Johan de Witt en zijn broer de Ruwaard, waarin hij de moord op hen in het jaar 1672 met afschuw veroordeelde; een gedicht over de overwinning van Groningen, welke stad in hetzelfde jaar 1672 tevergeefs door de bisschop van Münster belegerd was; uit 1673 stammen gedichten over een verkoping van Italiaanse schilderijen, de ‘Zege der schilderkunst’; het grafschrift op de heer Johan Blaau en het bijschrift onder de afbeelding van de vice-admiraal Joan de Liefde; en als allerlaatste in september van het jaar 1674 (toen hij op weinig weken na zijn zevenentachtigste levensjaar had bereikt) het bruiloftsdicht ter gelegenheid van het huwelijk van Sybrant de Flines met Agnes Block.
Vanaf dat ogenblik liet hij de poëzie rusten, te meer omdat de doktoren hem hadden verboden iets te doen waar hij zijn hersens bij moest inspannen; zij oordeelden dat hem dit op deze leeftijd ten zeerste zou schaden. Hij volgde die raad op en behield tot korte tijd voor zijn dood nog een goede gezondheid. In het jaar 1676 zag ik hem nog ettelijke gedichten in handschrift lezen zonder bril, waar hij trouwens nooit gebruik van maakte. Als eerste begaven hem in zijn ouderdom zijn benen. Ook begon omtrent deze tijd zijn geheugen te verzwakken. Want wanneer ik hem bezocht, bemerkte ik dat hij soms midden in het spreken bleef steken en de draad van zijn gesprek kwijtraakte of vergat. Maar wanneer men hem herinnerde aan hetgeen hij even tevoren had gezegd, dan hervatte hij zijn relaas en vertelde verder. Hier had hij het zo moeilijk mee (want zijn verstandelijke vermogens waren nog uitstekend) dat hij soms bedroefd zei: ‘Ik ben niet langer in staat met mensen te praten of een betoog te houden.’
In deze toestand heeft hij echter op mijn verzoek verscheidene dingen openhartig verteld die hij voorheen geheim placht te houden. Hij bekende ronduit dat het ‘Hanekot,’ het lied over de Otter en Reintje de Vos, samen met verscheidene andere gedichten die vroeger zonder auteursnaam gedrukt waren,
| |
| |
pijlen uit zijn koker waren. Het Vlaamse schimpdicht over de onenigheid over de predestinatie dat begon met de woorden ‘Ol es de mensch elacie,’ schreef hij toe aan de heer Laurens Reaal. Hij zei dat het gedicht over de Haaghlopers, beginnend met ‘'t Malle ventje’ het werk van Mostert was, en dat een ander gedicht ‘Malle Jan de vent’ het maaksel was van Hendrik Hooft, broer van de Drost.
In deze tijd, toen hij niet langer kon gaan en nauwelijks kon staan en altijd bij het haardvuur moest zitten, bezorgde het bezoek en de aanspraak van de vrienden hem niet weinig vermaak. Wanneer zij weer weggingen bedankte hij hen met een hartelijke handdruk en een ‘God loon het’. Onder degenen die hem in zijn laatste levensjaren het meest bezochten, waren de advocaat Plemp en zijn broer (zonen van zijn oude vriend de geleerde Cornelis Gijsbert Plemp) en ook de dichter Antonides, voordat hij zich in Rotterdam vestigde, Geeraardt Brandt, Jakob Leeuwen, de schilder Philips de Koning en nog een paar anderen. In het jaar 1677, het negentigste jaar van zijn ouderdom, liet hij zich met een slede voor de huizen van de twee burgemeesters rijden en zich bij hen brengen of dragen, zo zwak van lichaam en geheugen als hij was. Hij bad hun, elk afzonderlijk, met gebroken stem ‘dat zij zijn zoons zoon (die naar hem vernoemd was) aan wie ze beiden via de moeder verwant waren, met een of ander ambt of betrekking wilden vereren opdat hij, die nu bij een schoenmaker in dienst was en weinig verdiende, daarvan zou kunnen leven’. Maar als reactie op dat verzoek kreeg de oude man geen andere troost dan goedbedoelde woorden.
Hierna volgde allengs een verval van krachten. Zijn ouderdom was zijn ziekte. Het levenslicht ontbrak het aan olie; de lamp moest uitgaan bij gebrek aan voedsel. Ook begaf zijn lichaamswarmte het. De kou van de winter viel hem daarom des te zwaarder zodat hij, toen hij met een van zijn vrienden daarover sprak, al schertsend vertelde dat hij een grafschrift op
| |
| |
zichzelf had gemaakt. Men mag, zei hij, als ik gestorven ben op mijn graf zetten:
Hier ligt Vondel, zonder rouw,
Hij is gestorven van de kou.
Dit was, meen ik, de laatste snik van zijn poëzie. Hij verlangde nu naar de dood, klagend dat de ouderdom een zware last was. Maar toch zei hij soms schertsend: ‘Ik ben wel oud, maar niet gemelijk.’ Hij placht vanouds ongaarne over de dood te horen spreken. En toen hij zijn kleinzoon Willem van den Vondel in de doodkist zag liggen, zei hij tot zijn dochter Anna: ‘Wat is de dood een lelijk kreng! Daar ligt nu die schone jongeling maar 't is een lijk dat rot!’ Op een ander tijdstip zei hij tegen zijn nicht Agnes Block: ‘Ik heb geen zin in de dood.’ En als zij vroeg: ‘Hebt ge wel zin in het eeuwige leven?’, was zijn antwoord: ‘Ja, daar verlang ik naar, maar ik zou er wel als Elia naar toe willen gaan.’ Maar nu begon hij soms tegen haar te zeggen: ‘Bid voor mij dat God de Heer mij uit dit leven wil weghalen.’ En als ze hem vroeg: ‘Wilt ge dan nu dat dat lelijke kreng zal komen?’ zei hij ten slotte: ‘Ja, laat ze maar komen. Al zou ik nu langer wachten dan zou Elia's wagen toch niet komen. Men moet de gewone weg van iedereen op.’
Ten slotte werd zijn wens verhoord. Bij zijn zwakheid kwam een kleine ongesteldheid, maar voor hem voldoende. Hij lag ongeveer acht dagen op bed, maar zonder duidelijk waarneembare pijnen of schijn van benauwdheid, zodat hij leek te gaan sterven zonder ziek te zijn geweest. Zijn levenskrachten verlieten hem ook zo kalm en onvoorzien dat de familie en vrienden, die in huis waren om hem op zijn sterfbed bij te staan, zijn heengaan nauwelijks opmerkten. Dit geschiedde op 5 februari van het jaar 1679 's morgens tussen vier en vijf uur (nadat hij op zijn sterfbed op de wijze van de roomse kerk bediend was) in de ouderdom van eenennegentig jaar, twee
| |
| |
maanden en negentien dagen. Daarmee is hij ongeveer zeventien jaar ouder geworden dan Euripides en op zeven jaar na net zo oud als Sophocles, de twee beroemdste tragediedichters, die hij het meest poogde na te volgen. Hij werd op de achtste dag van dezelfde maand in de Nieuwe Kerk te Amsterdam (door de katholieken gewijd aan de martelares Katharina) door veertien dichters en liefhebbers van de poëzie, ter aarde besteld, niet ver van het koor in de richting van de deur naar de Dam. Hier ligt hij in dezelfde kerk waar die grote dichters de drost Hooft en Barlaeus, en ook zijn waarde vrienden Daniël Mostaart, Joan Victoryn, Cornelis Gijsbert Plemp en Jacob Baeck begraven liggen. Maar deze voortreffelijke dichter, die de graven van zoveel voorname mannen met zijn verzen opsierde, werd hier zonder enig grafschrift of het minste gedenkteken tot zijn eer begraven, totdat de heer Joan Six, Heer van Wimmenum en Vromade, oud-schepen en raadslid van de stad Amsterdam, ongeveer drie jaar na Vondels dood dit jaartalvers op zijn grafsteen liet uithouwen:
VIr phoebo et MVsIs gratVs VonDeLIVs hiC est
Wij vertalen dit aldus:
hIer rVst Van VonDel, hoogh beIaarDt,
apoLLo en zIIn' zangberg VVaarDt.
Maar ten tijde van zijn begrafenis werd zijn nagedachtenis geëerd met een groot aantal lijkdichten van de hand van Antonides, Vollenhove, Oudaan en anderen, te veel om op te noemen. Zij stelden hem voor en betreurden hem als de grootste dichter van zijn eeuw die in alle onderdelen van de kunst uitmuntte. Petrus Francius, professor in de welsprekendheid en een uitnemend Latijns dichter, schreef ook een grafschrift - kort van woorden maar rijk aan betekenis. Hij gaf hem de titel
| |
| |
van princeps poetarum, Vorst der Dichters. Hij zei dat met hem Vergilius, Horatius en Sophocles waren begraven en dat men zijn graf moest vereren, omdat het betamelijk is de ouden te eren en vooral die dichter die ze allen te boven ging, zowel in jaren als in verstand. De lijkdragers kregen tot zijn nagedachtenis een zilveren gedenkpenning, die aan de ene kant een afbeelding van de man vertoonde en aan de andere kant een zingende zwaan. Hierop las men het jaar en de dag van zijn geboorte en dood, met deze inscriptie: d'oudste en grootste poeet.
Dit was het levenseinde van die vermaarde man, de vader van de allerzuiverste en volmaaktste poëzie, in wie sommigen bijna niets anders te berispen wisten dan hetgeen anderen ten hoogste prezen, namelijk zijn overgang tot het katholicisme. Maar een ieder moest bekennen dat de zaak van de godsdienst Vondel ter harte ging en dat hij zich daarin beijverde zonder iemand te ontzien. Hij wendde alle denkbare vlijt aan om zijn vrienden en bekenden tot de roomse kerk te brengen. Sommigen menen dat hij geen grondige kennis had van verschilpunten en van hetgeen de gereformeerden tegen het katholicisme in te brengen hebben, maar dat hij boog voor het gezag van de kerk (namelijk de roomse kerk) en dat hij zich onderwierp aan de uitspraken van haar sprekende rechter, de paus. De niet-roomsen hield hij wel voor ketters, maar hij had evenwel een hoge dunk van zijn grootvader Kranen, en verwachtte, om zijn eenvoudige vroomheid, het allerbeste voor hem, al was hij niet-rooms gestorven. Ook heeft men hem horen zeggen ‘dat hij bij de Inquisitie over niemands leven zou willen oordelen. Het waren,’ sprak hij, ‘sommige heethoofdige geestelijken die de vervolging van enige vrome lieden doordreven.’ Hij voegde daar nog aan toe ‘dat de geestelijken te allen tijde over het geweten van de mensen probeerden te heersen en dat sommige reformateurs in hun voetsporen volgden’. Toen iemand hem een oud Nederlands boek liet zien met de legenden en levens
| |
| |
van de roomse heiligen dat veel verzonnen mirakelen behelsde, bekende hij ‘dat het door monniken uitgedachte fabelen waren die in die donkere tijden voor het eenvoudige volk geschreven waren’.
Zijn katholicisme had zijn liefde voor de staat en de vrijheid niet verminderd, hetgeen hij voortdurend in zijn verzen liet blijken. Hij toonde ook grote genegenheid voor zijn geboortestad Keulen. Weinige jaren voor zijn dood reisde hij daarheen en hij had er toen plezier in om op de bedstede te klimmen waarin hij ter wereld was gekomen. Hij schreef over dat onderwerp een gedicht, waarvan hij later zei dat hij het vergeten was. Zijn vlijt en werklust was bijna ongelofelijk, want men moet weten, gelijk hij in zekere brief schreef, ‘dat men al hijgend en zwetend langzamerhand de steile helling van de Parnas opklimt, en dat oefening en concentratie het vernuft scherpen’. Al zijn nagelaten geschriften zijn blijken van die vlijt: meer dan dertig toneelspelen (het Pascha hier niet meegerekend), verder zijn andere omvangrijke werken en een grote menigte van allerlei gedichten (ieder op hun plaats door mij behandeld). Zijn leergierigheid was in dit opzicht zeer inventief en bediende zich van allerhande middelen. Om bij elk onderwerp en elke zaak de juiste uitdrukkingen te vinden, onderzocht hij bij allerlei groepen mensen welke Nederlandse woorden ieder gebruikte met betrekking tot zijn werk, bedrijf en techniek. De boeren vroeg hij hoe zij over de landbouw spraken en hoe ze de zaken die daartoe behoorden, benoemden en onder woorden brachten. Over de huizenbouw ondervroeg hij op dezelfde wijze de timmerlieden en metselaars; over de zeevaart en het scheepstuig de zeelieden; over de schilderkunst en wat daartoe behoorde, de schilders en zo voort over alle andere werkzaamheden, wetenschappen en kunsten. Dit droeg bij aan de opbouw van de taal en stelde hem in staat om te spreken met bij het onderwerp passende woorden bij alles wat hem inviel.
Hij ging ook altijd in kunstaangelegenheden bij anderen te
| |
| |
rade en hij zocht naar mannen die verstand hadden van die zaak. Aan hen liet hij zijn gedichten, alvorens ze uit te geven, lezen of hij las ze zelf voor en vroeg dan hun oordeel. Deze mannen noemde hij zijn Maecenassen, Aristarchen en keurmeesters. Ze waren hem bovendien bij het vertalen, zoals boven vermeld is, behulpzaam. Ook plachten ze bij het lezen van zijn treurspelen en andere gedichten, op zijn verzoek scherp te letten op het Nederlands, het rijm en de inhoud. En als ze onzuiverheid in de taal, stroefheid of kreupelheid in het gedicht en rijm, of onbeholpenheid in de inhoud meenden te zien, dan wezen zij het hem aan. En wat ze terecht berispten, probeerde hij onmiddellijk te verbeteren. Naast Mostert, Victoryn, Jakob Venkel en anderen, van wie hij zich bij het nakijken en verbeteren van zijn gedichten het meest bediende, had hij nóg een vriend, Jacques de la Rue genaamd. Deze koopman was op het vlak van de Latijnse en Griekse taal wel niet geleerd, maar hij had de wereld gezien (hij had lang in Spanje gewoond) en was zo groot van geest, schrander en doordringend in zijn oordeel, dat onze dichter zijn raad bij gewichtige en ongewisse zaken menigmaal placht in te winnen en met vrucht op te volgen.
Over zijn eigen werk sprak hij terughoudend of met grote bescheidenheid. Wanneer men alleen wat hij zich in het ‘Berecht’ voor het treurspel Jeptha liet ontvallen - zo tegen zijn gewoonte in - buiten beschouwing laat, hoorde men hem zich nooit met de minste vleug van verwaandheid op een van zijn dichtwerken beroemen, hoe hogelijk zij ook door anderen werden geprezen.
Met betrekking tot de poëzie van ánderen handelde hij vriendelijk. Wanneer jonge aankomende dichters hem iets lieten lezen, met het verzoek dat hij er zijn oordeel over zou geven, wees hij hun weliswaar graag op hun misslagen, maar hij had meer plezier in het prijzen van hetgeen hem beviel, dan in het berispen van hetgeen hem mishaagde. Nooit probeerde hij de geestdrift in de kiem te smoren, maar hij trachtte integendeel
| |
| |
het enthousiasme en de toewijding van de leergierige talenten meer aan te wakkeren. Daarom was hij vaak bereid ze te helpen en keek hij dikwijls hun werk na. Hij verwierp al datgene wat misstond, beschaafde het ruwe en herstelde het misplaatste. Verder leerde hij ze woorden niet op een ongebruikelijke plaats te zetten in strijd met de aard van onze taal. Hij waarschuwde hen ervoor om met een grote woordenstroom niet te hoog te vliegen of door gestrompel te laag bij de grond te komen. Voorts moesten ze goed letten op de ordening of de draad van wat ze wilden zeggen, en de volgorde van de dingen die ze te berde wilden brengen, en ook op de positie, typerende kenmerken en toestand van iedere zaak en die elk, in overeenkomst met zijn eigen aard, uit te drukken. Hiertoe diende de Aanleiding ter Nederduitse Dichtkunst welk werk hij op aandrang van de leergierigen in het jaar 1650 geschreven heeft, en in de tweede druk van de Poëzie opgenomen heeft. In dit geschrift heeft hij met verscheidene nuttige regels duidelijk gemaakt wat de jonge dichters moesten vermijden of navolgen.
Hij toonde nooit tegenover iemand blijken van afgunst of jaloezie. Dichters van naam gaf hij hun verdiende lof. Maar de drost Hooft eerde hij het meest van de Hollandse schrijvers, niet alleen vanwege zijn poëzie, maar ook in het bijzonder vanwege zijn geschiedwerken, met name de Nederlandse historiën, waarmee dat grote genie zich het laatste en het langste heeft beziggehouden. En Vondel zei over dit werk: ‘Ik ken niemand in heel Nederland, die ook maar één bladzijde zou kunnen schrijven op de manier waarop de Drost het hele werk heeft geschreven.’ Ja, ik heb hem zelf over die Historiën horen zeggen ‘dat het een volmaakt werk was, een kweekplaats van verheven Nederlands; dat de dichters uit dat werk alle krachtige en vernuftige uitdrukkingen systematisch behoorden te verzamelen (zoals Aldus Manutius en anderen dat uit het Latijn van Cicero hadden gedaan) en dat ze, wanneer ze zich die uitdrukkingen eigen zouden maken door ze te analyseren en te over
| |
| |
denken, een stijl zouden bereiken die de Parnas waardig zou zijn’. De Hartspiegel van Hendrik Laurenszoon Spiegel schatte hij zeer hoog. Niet alleen raadde hij weinige jaren voor zijn dood de dichter Antonides aan om het te lezen en de woordkunst en de wijsheid daaruit te halen, maar ook las hij het zelf aan zijn dochter voor. In zijn eentje heeft hij het tweemaal in zijn geheel gelezen.
Van Constantijn Huygens, de Heer van Zuilichem, prees hij de spitse gedachten en scherpzinnige artistieke vondsten. Vondel verwonderde zich erover dat Huygens zich ondanks zijn zo drukbezette leven toch in zo vele talen en onderling verschillende onderwerpen had kunnen bekwamen en zo weinig tijd verloren had laten gaan. Maar hoe hij zich verlustigde in het eren van de Heer van Zuilichem, leest men in het gedicht waarin hij Huygens' zoon Christiaan aanspoort om zijn vaders gedichten uit te geven. Hij verwoordt het aldus:
Wij verwachten met gebeden
Enen bloemhof, mild van geur,
Rijk door zijn verscheidenheden
Van gedaante en levend' kleur;
Een banket voor keurige ogen,
Een muziekfeest voor 't gehoor,
Als de ziel, omhoog getogen,
Naar de wolken vaart door 't oor.
Wij verwachten gulden spreuken,
Lessen van geen eeuw te kreuken,
Redevormers van 't gemeen,
Vol van kunst en wetenschap,
Taferelen waard te vrijen,
Honingkorven zoet van sap.
| |
| |
Reinier Anslo en Jeremias de Decker placht hij dichters met een fraai en zuiver taalgebruik te noemen.
Ook heeft men hem ds. Joannes Vollenhove en Johannes Antonides van der Goes, die in stijl het meest op hem leken, zeer horen prijzen. Wat betreft Antonides weet men in het bijzonder hoe uitbundig Vondel de loftrompet stak over diens Ystroom. Ook noemde hij hem gewoonlijk ‘zijn zoon’ en hij had een tedere, ja bijna vaderlijke genegenheid voor hem en ging veel met hem om alhoewel hij nog jong van jaren was. Het treurspel Zungchin was de eerste aanleiding tot hun vriendschap. Toen Vondel met deze tragedie bezig was en hoorde dat Antonides hetzelfde tragische onderwerp ter hand had genomen, ging hij hem opzoeken. Hij las zijn werk en toen hij zag dat de keizer in het begin van het drama deze woorden bezigde:
Wie plantte in Tartarije een bos van veldstandaarden
zei hij onmiddellijk: ‘Ik zal ter aanmoediging van de jonge dichter deze formulering overnemen en in mijn treurspel gebruiken’, en dat deed hij ook met deze woorden van de priesters die in de rei na het eerste bedrijf nog te lezen zijn:
De vijand mag vrij bossen planten
Anderen getuigen dat hij placht te zeggen: ‘Ik zal in de kunst twee zonen nalaten: Vollenhove en Antonides.’ Men verhaalt ook dat hij zei, toen hij Vollenhove's ‘Kruistriomf’ voor het eerst onder ogen kreeg: ‘Er schuilt een groot talent in die man, maar jammer dat hij een predikant is.’ Zo diep was de afkeer van predikanten bij hem ingeworteld. Hij noemde hem ‘de talentvolle Vollenhove, of volle hoorn van de vruchten des overvloeds’. Toen hij zijn lijkklacht over de graaf van Serini gelezen had, schreef Vondel in een brief ‘dat zijn ode ontspro
| |
| |
ten was aan een volle beek van de dichterbron; dat zijn werk overal even voornaam was; dat hij, zonder vleierij gesproken niemand kende die Vollenhove in deze krachtmeting zou verslaan; dat het gelijke pas hield met de heldenloopbaan van Serini en ongetwijfeld die held waardig was’. Maar hij voegde eraan toe: ‘Hoe gaat het nu toe? De tijden van Pindarus en Horatius zijn voorbij. En deze Nederlandse Homerus mag dan wel kunstig vedelen, maar hij verdient (zelfs) niet de drukkosten met bedelen.’ Hij schreef ook in dezelfde brief ‘dat men nog niets had gezien van Christus' ballingschap’, een door hem gelezen werk van Vollenhove, zeggende ‘dat het een stuk was dat doordrongen was van geleerdheid en gedachtenrijkdom’. Over de jeugdgedichten en de lijkrede op de drost Hooft van de hand van Geeraardt Brandt sprak hij vroeger met lof en goedgunstigheid (waarvan men enige blijken vindt in verzen die Anslo op die lijkrede gedicht heeft). Maar het verschil in godsdienstig opzicht en een ander twispunt (dat elders vermeld is) veroorzaakten sindsdien enige verwijdering, vermindering van genegenheid en een langdurig stilzwijgen. Toen Brandt hem in zijn hoge ouderdom soms opzocht, kwam de oude liefde weer boven en men hoorde hem bijna op het einde van zijn leven nog zeggen: ‘Brandt is een goede epigrammatist’, (dat is een ‘schrijver van bijschriften’), waarbij hij het oog had op zijn korte gedichten, bijschriften bij afbeeldingen, en grafschriften.
Arnold Moonen, predikant te Deventer en aldaar meer beroemd omdat de kunst daar minder bekend is dan in Amsterdam, debuteerde met zijn poëzie, waar een kunstige zwierigheid en taalrijkdom zonder stroefheid in de trant van de Drost doorheen speelden, pas later. Toch zag Vondel voor zijn dood nog enkele van Moonens gedichten, die hem dermate bevielen dat hij zijn aanleg hogelijk waardeerde. Hij zei over een herderszang gemaakt door Moonen ‘dat die er zijn mocht en kon wedijveren met de herderszangen van de ouden’. Aldus sprak onze dichter om die jonge dichter, die later met zijn andere
| |
| |
gedichten en herderszangen die lof nóg meer verdiende, aan te sporen en aan te moedigen.
Sommigen beschuldigden Vondel ervan dat hij soms lieden prees en in zijn gedichten ophemelde, die dat niet waard waren. Maar hij antwoordde: ‘Men heeft mij wijsgemaakt dat ze het wél waard waren - mijn goedgelovigheid heeft mij bedrogen.’ Ook werd van hem verteld dat wanneer eenmaal zijn misnoegen opgewekt was, dat maar langzaam sleet en dat hij het vermeende onrecht niet makkelijk vergat. Maar men weet ook dat hij bij sommige kwesties blijken van het tegendeel gaf: als hij meende iemand iets misdaan te hebben, probeerde hij onmiddellijk een verzoening tot stand te brengen en kwam hij makkelijk om vergeving bidden, zodat men reden had om zich te verbazen over zijn zelfopgelegde vernedering. Anderen berispten de scherpte van zijn hekelende schrijfpen, waarmee hij zich veel ongunst op de hals haalde, wat hem weinig kon schelen. Toch zagen zijn ergste vijanden, als ze verstand hadden van kunst, zich gedwongen de vernuftigheid en de zwier van zijn gedichten te prijzen, hoeveel steken onder water ze ook gaven.
Maar in zijn hoge ouderdom en ook na zijn dood, bestonden sommige bedilzieke mensen het afbreuk te doen aan zijn lof, opdat het hem, net als Homerus en Vergilius, niet aan een criticus als Zoilus of Carbilius zou ontbreken. Maar deze lieden konden hem met al hun vitten en haarkloverij geen kwaad doen, zonder dat ze zich tegelijkertijd zélf in de vingers sneden en hun afgunst en onmacht ten toon stelden. Zijn roem was op dit moment tot zo'n hoogtepunt gestegen, dat er door niemands laster afbreuk aan kon worden gedaan, en hij evenmin door iemands lof tot nog grotere hoogte kon worden opgevoerd. Al zijn critici waren niet bij machte met gebundelde krachten een gedicht van vijftig versregels (laat staan een treurspel) te schrijven, dat ook maar in de verste verte zijn zoetvloeiende verhevenheid, zuiverheid van stijl en inzichtrijke inhoud benaderde.
In hoe hoge achting de doorluchtigste genieën onder de ge- | |
| |
leerden zijn gedichten en treurspelen hielden, blijkt uit de oordelen hierover van de heer Hugo de Groot, de drost Hooft, professor Vossius en anderen die in het voorafgaande ter sprake zijn gekomen. Ook Barlaeus bejubelde hem en wel met deze verzen:
Vondeli, Batavae decus et laus prima Camoenae,
Fontis inexhaustum flumen Apollinei.
O hoogste kroon in dicht die Holland sieren kon,
O onuitputb're stroom van Phebus' hengstebron!
Een ieder die de Hollandse taal spreekt of verstaat en de dichtkunst bemint, maakt nu gewag van zijn lof. De jezuïeten in Antwerpen vroegen enige jaren geleden om een portret van hem - aangetrokken als ze waren door de bekendheid van 's dichters naam - en zij gaven het een plaats in hun klooster tussen de afbeeldingen van de meest vermaarde mannen van deze eeuw.
Verder werd als verwonderenswaardige eigenschap in hem aangemerkt dat hij die, zoals zijn gedichten uitwijzen, zo begiftigd was met ingevingen en spitse gedachten, in het gezelschap van mensen bijna stom was en zelden een kik gaf. En ik heb uit zijn eigen mond gehoord dat hij, toen hij een keer uitgenodigd was te dineren ten huize van de heer Joost Brasser, de broer van 's lands thesaurier, in het gezelschap van Hugo de Groot, Vossius en Barlaeus, onder het eten geen enkel woord had gezegd, wat de disgenoten vreemd was voorgekomen. Maar deze notoire zwijger, van nature stil en zwaarmoedig maar wél diep nadenkend, was altijd in gedachten verzonken. Met zijn verstand en zinnen was hij voortdurend bezig met zijn gedichten en ging hij zwanger van scherpzinnige invallen. En zo'n karakter acht men het meest geschikt voor de beoefening van de verhevenste poëzie en voor de stijl van het treurtoneel. Maar al
| |
| |
was hij zo zwijgzaam, niettemin was men er getuige van dat hem soms na een tijdje zwijgen een korte en snedige opmerking onverwachts ontviel of dat hij een schimpscheut gaf, als het het juiste moment ervoor was.
Verder was hij in al zijn handel en wandel van onbesproken gedrag: goedgemanierd, nederig, vreedzaam, zonder hebzucht en zo matig met de drank, dat ik niet weet of iemand hem ooit beschonken heeft gezien. Maar tot op zeer hoge leeftijd mocht hij graag lekker eten en dan vooral hartige spijzen. Zijn kleding was eveneens eenvoudig en degelijk, en week niet te ver van de gebruikelijke mode af.
Uit het voorafgaande relaas kan men opmaken met welke goede vrienden hij zich het meest ontspande. Het liefst verkeerde hij met die mensen die met hun verstand en oordeel hem konden en wilden adviseren over zijn literaire bezigheden. De bovengenoemde ridder Laurens Reaal, de rechtsgeleerde Joan Vechters (of Victoryn), de secretaris Mostert, de heer Cornelis Plemp, de gebroeders Jacob en Justus Baeck en Jacues de la Rue waren, met weinig anderen, zijn allerbeste vrienden. Hij onderhield ook een warme vriendschap met Hans de Wolff, de zoon van zijn zuster en zwager, en diens vrouw Agnes Block (een groot liefhebster van alle nuttige wetenschappen en edele kunsten, in het bijzonder van de poëzie, schilder-, teken- en etskunst) en haar zuster Ida Block die de meeste tijd sleet met boeken lezen. Die neef Hans de Wolff was hem zeer behulpzaam bij het regelen van zijn financiën en regelde alles voor hem; Vondel vertrouwde hem ook al zijn huiselijke zorgen en huisgeheimen toe. Hij was ook gewoon om elke week, gedurende wel veertien of vijftien jaar, vrijdagsmiddags bij hem te gaan eten, en na de dood van zijn neef bij diens weduwe (die later hertrouwde), zolang als hij ernaar toe kon lopen. Op zijn hoge leeftijd vond hij nergens zo'n groot vermaak als in haar gezelschap en in hun gesprekken. Hij vereerde haar met zijn meest gelijkende portret, dat door bekwame hand geschilderd
| |
| |
was. En daarna gaf hij haar nog sommige van zijn vertalingen, zoals de Heldinnenbrieven van Ovidius en ettelijke Taferelen van Philostratus, en ook vele Hollandse zegswijzen, bijeen gelezen uit Hendrik de Grote van de Drost, en andere geschriften, die zij tussen haar papieren kostbaarheden als herinnering aan hem bewaart.
Rijkdom had hij met zijn poëzie niet kunnen vergaren. Wegens het verwaarlozen van zijn beroep zowel tijdens het leven van zijn vrouw als daarna, had hij er juist meer door verloren dan gewonnen. Het succes van zijn gedichten was zijn enige profijt. De geschenken die hij van voorname personen ontvangen had, waren gering maar konden toch opwegen tegen de boete die hij voor Palamedes moest betalen. De grootste gift hem ooit geschonken was een gouden ketting en hanger van koningin Christina die ongeveer f 500,- waard was. Hij had dit verdiend met het ‘Afzetsel der Koninklijke Printe’, een kunstig lofdicht ter ere van haar. De bestuurders van de stad Amsterdam vereerden hem met een zilveren kop en schaal voor zijn ‘Inwijding’ van het nieuwe stadhuis. Ook zei men dat hij voor zijn gedicht over het ‘Zeemagazijn gebouwd op Kattenburgh’, van de heren raden van de admiraliteit een geschenk van zilver ontvangen had: een kom met een deksel en lepel of iets dergelijks, wat weet ik niet precies. Door prinses Amalia, weduwe van Frederik Hendrik, werd onze dichter vereerd met een gouden penning voor zijn bruiloftsdicht ter gelegenheid van het huwelijk van haar dochter prinses Henriette Catharina met de vorst van Anhalt. Maar een bepaalde aartsbisschopkeurvorst, die ik me schaam te noemen, schonk Vondel voor zijn opdracht van een voortreffelijk gedicht een armoedige vijftien of zestien gulden. In het bovenstaande is al gemeld welk schilderij de aartsbisschop van Mechelen hem toezond voor de opdracht van de Altaargeheimenissen. Als dank voor de opdracht in de in poëzie vertaalde Vergilius, werd hem een vat rijnwijn thuisbezorgd en voor de Herscheppingen van Ovidius
| |
| |
een mooie zilververgulde kop. Dit zijn de belangrijkste giften die hij ooit gekregen heeft.
Zijn dochter Anna van den Vondel, die eerder dan hij overleden is, meende dat hij omdat hij zich nooit, noch tijdens het leven van zijn vrouw noch daarna, met zakelijke aangelegenheden van het huishouden had beziggehouden, in zijn hoge ouderdom niet in staat zou zijn zelfstandig de erfenis van zijn dochter te beheren. Daarom had zij bij testament al haar geldelijke middelen en wat hij haar eerder in eigendom had gegeven, vastgezet. En in een clausule had zij bepaald dat haar vader niet alleen de rente, maar in geval van hoge nood ook het kapitaal zou mogen aanspreken; en dat hij in hulpbehoevende jaren twee dienstmeisjes in dienst mocht nemen en ten slotte, dat men hem alles zou moeten geven waar hij om vroeg. De last van het uitvoeren van dit testament werd toevertrouwd aan twee of drie familieleden en één van hen werd als erfgenaam aangesteld ingeval van Vondels dood, maar dit alles onder voorwaarde dat al haar goederen, ná haar vaders dood, overeenkomstig de door haar opgestelde afzonderlijke legaten, nagelaten zouden worden aan verschillende verwanten en vrienden, onder wie ook geestelijken. De enkele boeken die hij had, waren bij legaat of schenking nagelaten aan een zekere priester. Maar omdat men geen geduld had om zijn dood af te wachten, had men Vondel ertoe overreed, onder het voorwendsel dat het lezen hem zou schaden en zijn gezondheid zou aantasten, dat hij zijn boeken al enkele jaren voor zijn dood afstond en toestond dat men ze uit zijn huis haalde. Maar hij kreeg al spoedig berouw en men hoorde hem sindsdien met tranen in de ogen klagen ‘dat men hem al zijn geschriften had ontnomen en niets had overgelaten’. Maar in een eerder stadium had hij zelf een groot aantal geschriften eigenhandig verbrand, omdat hij vreesde dat men na zijn dood alles zonder onderscheid onder de drukpers zou leggen. Men weet ook dat hij, toen hij op een bepaald moment in Hoorn op bezoek was bij zijn zuster Katharina van den
| |
| |
Vondel (een intelligente weduwe en dol op poëzie die hij mét al haar kinderen tot de roomse kerk had bekeerd), een breedvoerige interpretatie van het treurspel Palamedes op papier had gesteld. Maar toen iemand hem het gevaar waar hij zich in stak duidelijk deed inzien, wierp hij het geschrift, dat vele vellen papier omvatte, in het vuur en liet hij al dat werk door de vlammen verslinden.
Hij liet dus na zijn dood, door het sterven van zijn kinderen en kleinkinderen, geen andere erfgenaam na dan de bovenvermelde kleinzoon, die als gevolg van het testament van Vondels dochter, behalve de eer een nazaat van onze dichter te zijn, niets anders erfde dan ongeveer een vierde deel van wat er overgebleven was.
Om zijn werken, behalve met zijn naam, met een motto te ondertekenen, nam onze dichter in zijn jeugd eerst als zinspreuk aan ‘Liefde verwint alles’, en daarna ‘Door een is 't nu voldaen’. Wanneer men de letters van deze woorden omzet kan zijn naam Joost van den Vondelen (zoals hij toen zijn naam schreef) gelezen worden. In later tijden signeerde hij zijn gedichten met het woord ‘IJver’ en ‘Juste’, wat ‘rechtvaardig’ betekent (hetgeen slaat op zijn voornaam in het Latijn: Justus). Hij ondertekende ook met de letters P.L. dat staat voor ‘Pro Libertate’ ofwel ‘Voor de vrijheid’, en met de letters P.V.K. ofwel ‘Palamedes van Keulen’. Voorin in sommige van zijn werken zag men een afbeelding van David spelend op zijn harp, met daaronder de spreuk: ‘Justus fide vivit.’ Deze spreuk had een dubbele betekenis en kon zowel vertaald worden als ‘De rechtvaardige leeft door het geloof’ als ‘Joost leeft door zijn snaren’.
Voor degenen die wat willen weten over zijn lichaamsbouw en uiterlijk: hij was van gemiddelde lengte, vrij fors en goed gebouwd. Uit zijn voorkomen spraken een evidente intelligentie en verhevenheid van gedachten. Zijn gezicht was in de bloei van zijn jaren bleek en mager, maar op latere leeftijd
| |
| |
breed, goed in het vlees, gezond van kleur met blosjes op de wangen en het voorhoofd was niet te hoog. Onder de hoge wenkbrauwen, de rechter iets hoger opgetrokken dan de linker (maar zonder dat het stoorde) had hij bruine, levendige, doordringende, scherpziende ogen (of zoals men zegt: arendsogen) vol vuur alsof hem hekeldichten door het hoofd speelden. Zijn neus was wat groot en vlezig, de mond niet te groot, zijn lippen nogal dun, zijn haar zo kort dat het de oren maar voor de helft bedekte, zijn baard klein en net zoals zijn haar donkerbruin, totdat het op hoge leeftijd grijswit werd. Zo was zijn uiterlijke gedaante, geheel in overeenstemming met verscheidene portretten, door de bekendste en meest talentvolle schilders geschilderd, in het bijzonder de schilderijen van Govaert Flinck en Philips de Koning, en ook een prent van Jan Lievens, waarop Vondel met een papierrol in de hand afgebeeld staat. De heer Joan Six schreef het volgende vernuftige gedichtje bij dit portret:
Dit's Vondel met zijn rol,
Maar zijn uiterlijk in zijn hoogste ouderdom werd door niemand beter getroffen dan door de gemelde De Koning die hem, uit liefde voor zijn poëzie, wel zes- of zevenmaal schilderde of uittekende. Maar hij heeft zelf de prent van zijn geest, verstand en vlijt, die met geen kleuren weergegeven kunnen worden, duidelijk en kunstvol uitgedrukt in zijn onnavolgbare werken. Daarin kan men hem in zijn ware gedaante het beste gadeslaan. Die schildering liet hij het nageslacht na, vooral aan hen die zich in de dichtkunst pogen te bekwamen. En wanneer zij die uitbeelding van zijn beste deel, de geest, langdurig beschouwen, worden zij opgewekt en vinden zij een handleiding om met inspanning van al hun krachten zijn voorbeeld te volgen en, voor zover hun enigszins mogelijk is, hem te evenaren. Op
| |
| |
deze wijze zal de poëzie, die hij tijdens zijn leven op zo'n voortreffelijke wijze bevorderde, niet samen met hem sterven, maar in onze Nederlandse taal (die zich niet minder dan de Latijnse of Griekse taal gelukkig mag prijzen met samenstellingen, figuurlijke zegswijzen, vergelijkingen en allerhande kunstsieraden) ook voortleven en onvergankelijk overgedragen worden aan wie ze later lezen en aan volgende eeuwen.
grafschrift
voor
joost van den vondel
feniks
der Hollandse dichters
Hier leit de lijkas van de Fenix, die de Rijn,
Een eeuw bijna geleên, zag rijzen te Agrippijn':
De Duitse Euripides en Maro, Juvenaal,
En Flaccus, wiens gedicht, hoogdravende van taal,
Zo klaar als zinrijk vloeit, tot glorie van ons IJ.
Betreur die vader der volmaaktste poëzij.
G.B.
|
|