| |
[XIV]
Het meisje ging nu gewillig mee, wist waarschijnlijk niet dat de tocht naar buiten voerde, of wel en kon het haar niets meer schelen.
Hij knoopte haar jas dicht, grote, kinderlijke benen knopen en merkte dat ze door zijn rukjes heen en weer zwaaide. Die zou wel slapen vannacht. Hij zocht zijn sjaal op en wikkelde die om haar hals. Buiten leunde ze direct tegen hem aan ‘ik ga maar weer naar binnen’ zei ze zwak ‘ik voel me niet goed.’ Het was een stem die een kleine warmte verspreidde.
‘Jij weet niet wat goed voor je is’ antwoordde hij ‘geef me maar een arm.’ Zijn arm speurde nieuwsgierig hoe ze daar stond, of ze rilde, verstijfde of verstrakte. Om hen heen lag het bos, een gruwelijke duisternis van aarde en dof papier. Hij knipte na een tijdje de lantaren aan en ze begonnen te lopen. Hij moest zich naar haar overbuigen en scheef lopen wanneer hij haar een arm wilde blijven geven. Dat maakte, vreemde, onhandelbare gevoelens vrij, ten slotte sloeg hij zijn arm om haar schouders met een warm gevoel in zijn borst en een koude rechterhand.
...and she was all of solid fire and gems and gold, that none his hand dares stretch to touch her baby form...
| |
| |
‘O God’ bad hij ‘o Abba, let toch eens op je zaken... nu moet het toch sneeuwen... vooruit ouwe doodbidder, wordt eens wakker.’
Ze schuifelden verder door de smalle spleet die hij met het lichtbundeltje van Ferwerda in het donker sneed. Het vroor, zeker had ze nu kleine rode handen van de kou, toch geen gezond teken, dat was zeker. ‘Aan kou en duister zou ze moeten gaan wennen’ dacht hij haar even tegen zich aandrukkend.
‘Koud?’ vroeg hij.
Ze gaf geen antwoord maar maakte een wat bibberend geluid.
‘Toen ik hier naar toe ging’ verzon Vogelaar ‘en op de bus moest wachten, ging ik voor de kou maar in de hal van het postkantoor staan, dan heb je nog wat warmte bij de draaideuren. Daar zag ik meneer Jansen. Waar ik woon heet de dood Jansen, hij is begrafenisondernemer maar ook kolenhandelaar. Zolang je nog leeft wil hij je lijf verwarmen, maar als zijn kolen je niet meer kunnen helpen dan loopt hij met zwarte steek voorop bij je laatste rit. Die twee functies zijn voor mij de garantie voor zijn echtheid als dood. Steeds als ik hem zie dan denk ik, manneke zal jij ook nog eens aan het hoofd van mijn stoet lopen en daarom vroeg ik hem deze keer “denkt u nu nooit eens aan uw eigen begrafenis meneer Jansen, als u zo voor zo'n stoet loopt.” Onzinnig natuurlijk om zo'n koploper te willen ondermijnen, maar hij had het ook koud en ik dacht je kunt nooit weten. Misschien had ik de stille hoop hem tijdig voor mijn stoet weg te
| |
| |
vegen, of gewoon wat behoefte aan troost in al die kou, die steek weg en een sterfelijk mens voor mijn stoet.’
Hij wachtte even, maar toen er geen vraag kwam ging hij verder ‘ja, daar denk ik wel eens aan, zei Jansen, maar dat was helemaal mis, net een radiomonteur die zegt, ja hoor, ik krijg ook wel eens een schok.’
Hij wachtte weer even, maar toen het stil bleef herhaalde hij langzaam ‘nee, dat was helemaal mis.’
‘Laten we teruggaan’ zei het meisje.
‘Zo dadelijk, kijk.’ De kerststal straalde in de verte, helwit, men had de kleur veranderd, de lampen een beetje aangedraaid en ze was schoner dan ooit. Overal om de stal schoten de lichtbundels de hoogte in. Ze kraakten en schuifelden door een doodstille nacht. Hij stond stil en klemde haar tegen zich aan, vreemd ontroerd ‘luister’... en de stilte viel, mateloos ver en wijd en vooral boven de hof van licht en vrede. Het dorp had men weggehaald en in de kast geborgen. Nu en dan prikte er iets in zijn gezicht, misschien begon er snel een baard te groeien. Hij richtte de bundel van de zaklantaren omhoog; een straal licht, aan het einde stond een tak. Alleen waar het licht was sneeuwde het.
Ze liepen verder, het hoofd wat gebogen ‘je moet natuurlijk wel kijken’ zei hij zacht, ‘zoiets beleef je geen tweede maal... Franciscus van Assisi wilde de winterkou in de kribbe hebben, hij liet buiten een stalletje bouwen en de monnikken stroomden toe en ook dertiendeeeuwse landsknechten met fakkels. Alles op weg; kribbe, stroo, os, ezel, kluizenaar. Mooi verhaal, ver beeld.
| |
| |
Franciscus barstte in tranen uit en predikte schoner als ooit tevoren.’ Hij zweeg even terwijl ze de stal naderden ‘zo is dat’ zei hij toen.
In de stal was alles stil, sneeuwpuntjes fonkelden boven de grot. Er was nog geen kerstkind, de mannen stonden roerloos als bevroren lijken en leken maar weinig bereid om nog te aanbidden. Maria staarde kil in haar schoot, haar lippen wilden iets zeggen, bleven echter stil. De andere vrouwen keken hard en koud langs elkaar heen.
‘Kom’ zei hij na een poosje ‘we gaan weer terug.’ Het was nu ook stil in zijn hoofd. Ze schuifelden weer terug, maar opeens bleef hij staan ‘wacht hier even, loop maar wat heen en weer voor de kou, ik ben zo terug.’
‘Ik ben bang’ zei ze schril, dunne stem, zonder echo, maar hij liep op een sukkeldrafje weg. Voor de stal bleef hij staan en keek, met de hand de ogen afschermend tegen het licht, om zich heen. Er was niemand te zien en met trillende benen stapte hij over het hekje met een gevoel of hij naakt was, een toneel opliep of het volkslied zong in den vreemde. ‘Vergeef me maar jongens’ zei hij zachtjes maar zijn stem klonk nog te hard omdat hij hijgde. Het waren allemaal harde baarden zo van dicht bij, met de glans van lijm duidelijk tussen de haren, de kleren bleken binnen het licht grof en vuil, er kleefde aarde aan en strootjes. Naar de dode ogen durfde hij niet goed te kijken. Voor Maria ging hij op de grond zitten, de ogen bijna gesloten voor het felle licht en hij legde voorzichtig zijn hoofd in haar schoot en tegen de rondingen van haar dijen...
| |
| |
But when they find the frowning babe terror strikes through the region wide...
Maria wankelde even met tok tok geluiden zodat hij zijn hoofd maar weer optilde wat haar opnieuw deed wankelen. Naast zijn hoofd staken haar handen in de vrieskou; de vingers waren dun, sommige zaten aan elkaar en hadden rode gelakte nagels. Om de pols hing een half afgescheurd prijskaartje. Hij sloot de ogen en liet zijn hoofd weer voorzichtig zakken in de koele plooien van de heilige schoot, scherp luisterend.
Buiten de stal, op de weg klonken voetstappen... het meisje? Doodsbang voor het donker waar ze toch niet aan zou ontsnappen... ‘Ga heen lieve kind’ mompelde hij ‘uw ziekte is u vergeven... wordt maar weer zo'n levensvatbaar krengetje, zo'n van leven tintelend klein loeder dat oude heren van de sokken loopt... ik zal je missen.’
Door zijn hoofd wat te bewegen kwam de hand van Maria tussen zijn ogen en de verblindende lamp. Op het stukje straat liep de veldwachter, de handen op de rug, kromme pijp in de mond, diep in gedachten. Zijn koperen knopen glansden en vonkten in het licht. Vogelaar zag hem naderbij sloffen, stap... stap... stap. Hij zag de knieën in de broek, de wijd uitstaande zakken van het uniformjasje, het stuk verlichte straat er omheen; een veldje van geelrode harde steentjes die twinkelden van de vorst en daar weer achter de schemerende stammen en takken, maar alles heel ver af alsof hij het zich vol heimwee herinnerde.
| |
| |
Langzaam schoof hij achteruit tot dicht tegen de voeten van de moeder Gods. Als een soldaat in oorlogstijd loerde hij vlak boven de grond tussen de grote gestalten door naar de veldwachter. Deze slofte nu aan de kant van de weg waar nu en dan het grint knarste onder zijn dienstschoenen.
Opeens bleef hij staan en nam de pijp uit de mond ‘krijgen we nu?’ De stem kraakte droog en hard ‘kom daar eens achter vandaan jij... en wel ogenblikkelijk. Wie heeft jou gezegd dat jij daar in mocht gaan zitten?’
‘Niemand meneer.’
‘En waarom deed jij dat dan tóch?’
‘...’
‘Nou? Komt er nog wat van? Of moet ik die tong van jou eens losmaken?’
‘Ik wou een grapje maken meneer.’
‘Een grapje... aha... jij wou een grapje maken... Horen jullie dat jongens? Meneer wilde een grapje maken, meneer is een grappenmaker... Laat jij je handen eens zien... laat jij je eens helemaal bekijken... Weet jij wel wat je gedaan hebt? Weet jij wel wat jij daar hebt gedááan?... Ik vraag je wat... tong verloren? Hè... háh... heungh...?’
‘Jezus’ dacht Vogelaar terwijl hij de grot inschoof op zijn buik.
‘Hier blijven jij...’
Boven zijn hoofd hoorde hij de engelen kloppen tegen het hout.
‘Kom te voorschijn.’
| |
| |
‘Lopen jongens...’ Vogelaar rukte aan het doek van de grot, gele planken kwamen bloot, veel spijkers en geen kleine ook.
‘Moet ik het nóg eens vragen?’
Hij rukte wanhopig, alles schokte tokkend en bonkend heen en weer; Maria, de herders... de een gierend van de lach, de ander wiegend van ontzetting.
Gekromd, op de schouders getikt door demonen stortte Vogelaar zich in de struiken en hij ontkwam. In gedachten zag hij de stal steeds kleiner worden. Hijgend hurkte hij ten slotte neer bij een boom en luisterde. Er klonk geen geluid van dreunende voetstappen en brekende takken wat hem vreemd genoeg vernederde en teleurstelde. In de verte zag hij tussen de stammen de felle lichtprent van de stal ‘kalm blijven’ dacht hij bibberend ‘kalm... thuis ligt mijn tafel vol rustig, glad, knisperend papier. In mijn kamer staan de geraniums en de schemerlamp.’ Hij kreunde, ‘kalm blijven, kalm blijven...’ Eindelijk werd hij wat rustiger ‘daar ligt de stal’ dacht hij rillend ‘dan ben ik dus zo gelopen, dan moet het meisje daar ergens zijn. Voorzichtig.’
Ze zat braafjes onder een boom toen hij haar ten slotte vond; koud, stil en bang, een krijtwit gezichtje, maar zo weinig aandacht eiste haar lichaam voor zich op dat hij, in plaats van aan haar graf, voortdurend moest denken aan een afgehouwen en op een stok rondgedragen hoofd. Hij tilde haar op, teder in de handen, angstig nog in de rug.
‘Kom’ zei hij nerveus ‘we moeten zien dat we hier weg- | |
| |
komen, er zit een veldwachter achter mij aan.’ Ze sukkelde naast hem, even gewillig in de verkeerde als in de goede richting. Hij merkte dat toen hij naar de weg moest zoeken en op zijn schreden terugkeren.
‘Kon je iets zien hier vandaan?’ Ze begreep hem niet en hij haalde geërgerd de schouders op legde echter direct als geschrokken zijn arm weer om haar heen. Eindelijk zagen ze het licht weer van de deur, oude gele prent in het donker, geur van rook.
In de gang was het stil, door het ruitje keek hij in de zaal. Alles roerloos, in het midden stond de tafel nog onafgeruimd. Ferwerda lag achterover in zijn stoel, hij sliep, een hand op zijn gulp in het gebaar van de zonnebadende maagd. Ma zag hij niet.
Opeens voelde hij een kleine hand in de zijne, een verrassend warme en vochtige hand. Hij dacht er even diep over na, de hand diep in zijn gedachten en met nog de beelden voor ogen die hij door het ruitje had gezien, vooral de opgebaarde Ferwerda met de obscene hand.
Achter elkaar stommelden ze de smalle trappen op, ze wist waar ze moest zijn. Hij herkende de gang en de trappen niet goed meer, er was veel veranderd en hij dacht aan smalle donkere stegen met op de keien kleine oranje plassen van de lantarens. Herhaaldelijk voelde hij hoe ze zich tegen hem aandrukte daar op die houten klossende trappen die hem zo weemoedig maakten. Zijn hart klopte zwaar en sloeg over.
Alles om hen heen was van hout en bruin geschilderd, het was te ruiken. De trappen bleken smal, liepen mis- | |
| |
schien wel puntig toe naar boven en hij miste zijn stok zeer waarmee hij nu voorzichtig in het donker had kunnen prikken. Hij stond stil en dacht ‘Jezus nog an toe wat ben ik moe’ en plotseling, beveiligd door zijn moeheid, zocht hij, vooroverbuigend en ineenzakkend, haar mond. Het duister werd zacht en warm, een droog en korsterig o'tje hing in het niets. Zoenen kon ze goed, de eerste maal zeker, nog onbeschadigd. Geluidloos kuste ze en de kussen vielen als nieuwe gouden munten op een wollen doek.
Het raam van het dakkamertje kende hij, van buiten, van onderen, maar nu ook van de binnenkant. Bleek en blauw wierp het een streep licht over de gehaakte beddesprei. Het kamertje was klaar voor de nacht; de lampetkan glansde kil voor het raam, het beddescherm stond al opgesteld. Jonge liefde... jonge liefde... Zijn gedachten tolden dronken verder, jonge liefde... eerst iedere nacht, ochtend, middag... dan iedere derde dag, dan iedere zaterdagavond na het bad of er voor, dan eenmaal in de zoveel tijd om van die pest af te zijn, dan wanhopig op zoek in de sprong, de spreidhoek of de knieelleboogligging. En wat dan nog?... dan begonnen de broeiende eeuwen van zwijgen, mokken, verwijten, zuigen, negeren, treiteren tot aan de uitbarstingen en verzoeningen die de spreid- en de spronghoudingen gaan vervangen. Verval... ruïnes... moeheid... Soms wordt men onverwacht op het kruintje gekust... men schaft zich een glimlach aan... soms wat bloemen... doodsgedachten...
| |
| |
Hij maakte zijn veters los omdat hij dikke voeten had en wriemelde met de tenen.
‘We moeten maar niet te hard spreken’ vond hij.
Ze zetten zich aan het kleine tafeltje, een keukentafeltje met glimmend blad en diepe glans. ‘Dit komt nooit voor’ dacht hij ‘opletten maar.’
‘Als we slaperig worden’ zei het meisje, ze draaide het gezicht naar het bed toe en zweeg. Een warm en veilig gevoel kroop in hem omhoog. Omdat hij zo stil was bood ze hem een naakte ronde schouder, als troost. De schouder glansde in het beetje licht en hij vroeg zich af of die oude dat ook gezien kon hebben in zijn droom. Om hen heen waren de geluiden van het huis, vrij in de schemer hangende tekens die hij niet thuis kon brengen. Eindelijk wist hij het, de geluiden kwamen van het dak; daar ritselde het, daar krabbelde het, hij kon de vingers goed volgen, zien haast. Er klonk nu ook geklop, geschuif van dakpannen.
Hij glimlachte geruststellend ‘dat kon toch niet’ vond hij, naar de hand kijkend die zich langs de pannen en door het latwerk naar binnen wrong, maar hij zag hem grijpen en zoeken met buigzame, speurende vingers die glommen aan de toppen. De vingers wezen in alle richtingen, strekten zich en bogen dan weer op de meest onverwachte momenten, raadselachtig maar vastbesloten. Zijn arm legde hij bescherming zoekend om haar heen, de gladde warme huid van haar schouder onder de palm van zijn hand. In de buurt van zijn maag voelde hij de angst, een niet door te slikken knoedel alsof hij die hand
| |
| |
had opgeslokt. Rilling na rilling liep over zijn rug, maar hij had de moed niet om haar te vragen of zij ook zag wat hij zag, uit angst dat het niet waar zou zijn.
|
|