| |
[XV]
‘Je bent moe’ zei hij ‘je moet naar bed, ik blijf hier tot je er in ligt, knieën opgetrokken, hoofd onder de dekens.’ Ze kleedde zich gehoorzaam uit, even knieheffend, even armzwaaiend en een gebloemd wezen stapte in de koffer, rillend en klappertandend van de kou. Hij voelde het dek, warm genoeg en hij streelde het puntje van haar hoofd dat nog boven de dekens uitstak. Als hij haar hier eens onteerde in de buitenste duisternis, haar opeens met de kracht van het oergevoel uit het bed sleurde en tegen zich aanklemde; zijn hand op haar mond voor de hoge giergeluiden. Ogen blauw en dierlijk glimmend in het donker, veel getrappel, dekens op de grond, even later er uitgetrapt door iedereen, de kou weer in, zijn gulp nog dichtknopend, gejoel onder de lamp van de voordeur, maar zijn zaad zou in de aarde dalen gehuld in het lieve wicht. Een deel van zichzelf zou verborgen zijn, aan de wereld onttrokken, zand er over, steen er op und nichts soll uns scheiden von der Liebe Gottes.
Hij streelde een stukje wang, zou ze dood gaan, een lente zonder zomer? Dat oude orakel had het gezegd, Ferwerda had het gehoord en niet tegengesproken. Misschien zat hij hier wel in de droom van die oude.
Hij boog zich voorover, over dat merkwaardig onbereikbare wezen. Ze ademde rustig, was al warm, dat kon
| |
| |
blijkbaar nog met al verschalend bloed. Voorzichtig stond hij op en liep naar de deur. De knop knarste maar alles bleef stil. In de gang schrompelden God, hemel en alle engelen ineen tot een paar dikke Indische ballonbenen op ooghoogte. Het was de muizenvoedster bij een nachtpitje en ze stond op een trapje. Ze keek verschrikt naar beneden, hij keek naar boven zonder uitdrukking, waarom ook? Hij zou de moeilijkheden niet gaan oplossen. Hij vroeg niet ‘wat doet u daar op dat trapje, op dat vlierinkje?’ Hij hield zijn mond dicht en was boven alles uitgestegen, licht ironische trek om de mond en in de hoop dat dit nog te zien zou zijn bij dat uiterst zwakke pitje.
Daar daalde ze de trappen af, een heel voorzichtige kruisafneming. Hoe zou dat toch gegaan zijn toen? Al die eerbied maakt maar onhandig, het heilige heeft het moeilijk, het krukt altijd struikelend langs de straten. Daar waren natuurlijk spijkers geweest die niet los wilden laten en laddertjes waarvan de sporten weer wél loslieten, alles zakte daar zwetend in elkaar. Als het woord vlees wilde worden dan moest het woord ook maar weten wat er van kwam.
‘Ik ben Vogelaar’ zei hij ten slotte.
‘Ik ben mevrouw Ferwerda’ antwoordde ze alsof ze hem verbeterde. Om zo te zien bleek ze niet geschokt door het laddertje, in háár hoofd lagen de dingen logisch; zolder, muizen, ladder, kaantjes, Ma.
‘Ach’ zei hij ‘van die goeie ouwe Ferwerda?’ en nu liep alles van een leien dakje, dat was te verwachten. Ze zou
| |
| |
zeggen goeie ouwe...? Die sproetige vuilpoets, die hijger achter bolle, zwangere buikjes? Een luie zweter is het, zonder een greintje fatsoen. En ze zei dat ook allemaal min of meer en met veel rollende r-klanken. Hij stond er begrijpend bij te knikken, ook dat was onverijdelijk, het kleine verraad was ingebouwd in alle dingen. Ten slotte ging ze hem voor, die begrijpende man die het muizenvoeren nu eenmaal had gemerkt, naar haar kamer. Zomaar een kamer, of haar kamer, wist hij veel, een pest was alles te willen begrijpen, daar was al veel gewonnen wanneer er maar eens goed niet werd begrepen, maar gekeken en geluisterd.
‘Goeden avond’ zei hij beleefd toen hij binnentrad, altijd veilig, maar zoals zo vaak was ook hier beleefdheid verspilde moeite. Een oude heer, en waarom ook niet, zat in de kamer die sterk naar sinaasappelen rook. Hij zat aan de kant in een rieten stoel, maar omdat hij de enige was daar in die kamer zat hij er om zo te zeggen toch midden in. Een dement manneke, een salondebiel, want onder het toegeeflijk en zoetjes glanzende gezicht klopte alles; dasspeld, vest zonder vlekken, horlogeketting en vouwen in de broek. Op zijn schoot lag een breiwerkje. Een stokoude baby met glimlach, al weer half in slaap, a baby asleep after pain, maar ook reeds een en al goedmoedigheid voor de volgende stoornis van zijn dutje. Vijf minuten alleen dat was een eeuwigheid aan slaap en alles sjokt dan door het oude hoofd, en bij God, zo'n oud hoofd heeft het dan moeilijk, een oud hoofd is altijd overbelast, altijd. Wat wil men, even met rust gelaten na het
| |
| |
eten, het wandelen of op de plee of men staat als kleuter op het kantoor of op de fabriek, of als oude sok voor de kleuterklas en is de liedjes vergeten. En niemand blijkt echt dood, alles huppelt maar in en uit het graf of het niks is.
Vogelaar schudde de oude hartelijk de hand, een slaapwarme en droge hand, betreurde het dat hij geen sigaren bij zich had en zocht een plaatsje om te gaan zitten.
‘Komt u eens kijken?’ vroeg de oude. Dat was zo, maar er viel geen stilte daar de oude voortdurend een smikkelend geluid maakte. Reeksen pijnlijke en verlekkerde grimasjes voltrokken zich om de oude bruine mond waarin het kunstgebit nu en dan wit schitterde in een ontzettende glimlach. Op de tafeltjes stonden nog borden met etensresten en mogelijk at men niet gemeenschappelijk om dat steeds in hoorbare beweging gehouden en zenuwslopende gebit, maar ook hier was de haas gegeten.
De kamer was rommelig, er stonden veel stoelen, van de zolder bungelden wat zilveren sterren, op de grond zwierven wat takken dennegroen en rode linten. Ook achter de schilderijen en foto's was kerstgroen gestopt, haastig en slordig. Vogelaar hoorde in gedachten nog de kreet ‘Maria...’ uit de donkere ruimte van het huis met overal afgekloven botten gaf dat even een vreemd beeld, iets van een boerenbruiloft met religieuze vervoering. Opeens zag hij nu her en der in de kamer stukken ondergoed waaronder ook een mannenpyjama.
‘Cor’ riep mevrouw Ferwerda treurig en zeurderig ‘Cor’
| |
| |
... een geluid als van een dreinend kind dat geplaagd werd. Maar Cor zweeg, iedereen zweeg en verbaasde zich met Vogelaar die oogknipperend dacht ‘Cor? Cor?’ De oude smikkelde en toen Vogelaar zich lang genoeg verbaasd had ging een deur wijd open.
‘Zij is in voorbereiding.’
De spreekster was een klein vrouwtje met een opvallend breed en plat bekken, blond, wat oranjeachtig haar dat in kleine harde krulletjes werd gehouden op een krijtwit hoofdpijngezichtje.
‘Waar komt u voor?’ vroeg ze vijandig aan Vogelaar.
‘Hij komt eens kijken wat?’ giechelde de oude omnivoor.
‘Ik ga zo weer weg’ stelde Vogelaar gerust.
Het vrouwtje stak een vierkant handje uit, hij omgreep enkele vingers; bolle, bleekroze wat omhoogwippende vingertoppen waaraan kleine gelakte nageltjes en hij besloot het een klein vies vrouwtje te vinden.
Ze was heel wit dat vrouwtje, ze moest overal wit zijn, maar ze was oud en daarbij opvallend breed van bekken. Ze snuffelde voortdurend speurend in het rond, hij speurde beleefd mee maar kwam niet verder dan de sinaasappelgeur. De deur ging weer open en Ma trad binnen, koninklijk entree in blauwzijden ochtendjapon waaronder ze zich eindelijk en mogelijk opnieuw getalkt, geheel kon ontspannen. Een arm hield ze uitgestrekt, de hand in bevallige stand wijzend naar de vloer in een gebaar dat nog van alles kon gaan betekenen, symmetrische glimlach om verre dingen bij de mondhoeken. ‘Dag Ma’ zei Vogelaar bijna verwijtend ‘ik heb Magda
| |
| |
maar naar bed gebracht hiernaast, ze zakte haast in elkaar.’
Het witte vrouwtje liep op Ma toe, het brede achterwerk schommelend als een eend en fluisterde haar iets in het oor maar nog wel zo hard dat Vogelaar een paar maal het woord impertinent goed kon verstaan. Voor het fluisteren moest ze op de tenen gaan staan en kreeg zodoende witte vierkante kuitjes. Hij stond op en sloeg omstandig een pluisje van zijn broek als inleiding tot een spontaan vertrek.
‘Ga toch zitten’ fluisterde mevrouw Ferwerda met scheve mond alsof hij iets zeer oneerbiedigs deed ‘sittenn...’ Vogelaar ging weer zitten. Ma snoof nu ook na de influisteringen, eerst nu werd er goed en diep gesnoven in het huis en op een eerlijke wijze en het zou er ruiken als in alle oude huizen; snufje afwaswater, wat knoflook, tipje oude kaas, een vleugje uit de aardappelkelder, wat wasgoed in de gang en schimmel achter de schilderijen. Ma snoof weer en keek toen vorsend naar het witte wezen dat op haar beurt weer naar Vogelaar staarde. Iets stonk dat was duidelijk, misschien stonk de hele aarde wel, maar niet voor Vogelaar. Dat had iets griezeligs. Diep beneden zuchtte de heer Ferwerda in zijn slaap, zijn groene jagersbuik bewoog even en hij wriemelde tevreden met de tenen in de zwarte sokken, wel ja, Vogelaar zou wel alleen bestaan. Hij kreeg opeens heimwee alsof hij de goede oude strooplikker nooit weer zou zien. De oude in de kamer at braafjes zijn gebit en dutte al weer half. ‘Nee, het kan niet doorgaan’ zei Ma vastbesloten, het
| |
| |
klonk als een oordeel waar lang over was nagedacht voor het werd geveld. Wat niet doorging was Vogelaar niet duidelijk, maar dát het niet door kon gaan kwam hem op de een of andere wijze begrijpelijk en vertrouwd voor. Ook een tragische beslissing gaf Ma te verstaan, vorstelijk schrijdend naar de nu zacht snikkende mevrouw Ferwerda die haar echter, schuw uit de ooghoeken blikkend, wel zag aankomen, steeds duidelijker snikkend en kreunend totdat ze de hand voelde op haar hoofd. Vogelaar voelde dat die hand dat bij het binnenkomen al van plan was geweest. Een bijbels tafereeltje in... die bijbelaars speelden hun rol trouwens ook voortdurend in ondergoed, in de romantiek van religieuze pyjamas die omhoog kringelden of omlaag tuimelden als rook. Hier konden ze nog van leren. Op de tafel naast de beeldengroep stond een groen plastic schaaltje met een restje kip nog van buiten de feestdag; van het vlees waren de randen zwart, daar binnen was het diep oranje geworden. Er naast, maar op de een of andere wijze er hecht mee verbonden, lag een dun wit boekje waarop met stijve dunne letters ‘engelenspel’, op het midden van de omslag prijkte een gouden ster. Met walging staarde hij naar dat stilleven terwijl hij luisterde naar de troostwoorden over mevrouw Ferwerda die Dee heette van haar voornaam. Ma had het in een bijna onherkenbare stem over de stank die op de wereld lag, een vieze vuile stank. Begrijpelijk genoeg; om te beginnen was daar het schaaltje met cadavereuze kip en verder waren er dan nog de geuren van de miljoenen zeepbakjes, de
| |
| |
rochels op de plavuizen, de pedaalemmers in de ziekenhuizen, de bottenpyramides bij de abattoirs, de miljarden monden met voedselresten, de beerputten in de dorpen, de haarkammen, de verstopte wastafels, de krengen in de rivieren. Ja, een stank kroop over de aarde, draaiend en kringelend bij iedere straathoek, achter wandelaars aan sliertend of omhoog spiralend tot in de neusgaten van den Here.
‘Als een slang’ zei Vogelaar het beeld hardop afrondend en hij sloeg zich, ondanks zichzelf, opgewekt op het dijbeen als bij een vraag en antwoordspelletje.
Het gemompelde antwoord van de nog steeds gezegende Dee kon hij niet verstaan, maar toen hij eens goed om zich heen keek zag hij opeens veel wantrouwende blikken in zijn richting, verdomd die dachten zeker dat hij daar zat te stinken.
‘Ik ruik niks’ zei hij even snuffelend op zijn beurt, maar dat was verdacht dat voelde hij op hetzelfde moment. Die hand, nog steeds op het roerloze en droef genietende hoofd van mevrouw Ferwerda hinderde hem, hij voelde de warmte die van de hand uit moest gaan bijna lijflijk op zijn eigen kruin. Het speet hen weer bijzonder dat hij zijn stok kwijt was, deze had aan zijn positie daar in de kamer zeker iets van de slechts passerende wandelaar kunnen toevoegen, maar hij kon zich nu helemaal niet meer herinneren waar hij hem had laten staan. Bij het meisje, dat zo zorgeloos haar laatste tijd versliep?
Plotseling voelde hij zich geïsoleerd en alleen gelaten in de kamer, uitgesloten door samenrottende en snuffelen- | |
| |
de speelkameraadjes en somber en uitdagend herhaalde hij ‘nee hoor, ik ruik niks’ en met een scheef lachje ‘ja sinaasappelen... kan dat?’
‘Er zijn mensen die in de waarheid zijn, en er zijn mensen die buiten de waarheid zijn’ sprak het witte wezen met de platte en brede heupen op onheilspellende toon, maar het was niet duidelijk of dat op Vogelaar sloeg, die zich al direct buiten de waarheid plaatste, door het ‘zij voert je muizen en ratten, hou je daar rekening mee’ dat ze er giftig en snel aan toevoegde. Helemaal gelukkig was zij blijkbaar ook niet met de stand van Ma.
Het hoofd van Dee werd eindelijk losgelaten en Ma deed een stap in de richting van Vogelaar, nog een stap... een vriendelijk gezicht waarempel maar wat gezwollen en met ogen die steeds wilden gaan staren.
‘De wereld riekt... een wolk is er van kleine zwarte deeltjes, in de kranten wordt er over geschreven. Die dringt de longen in, miljoenen zwarte puntjes zwavel in miljoenen cellen. Dan komt de kanker, dat is het zaad van de Boze, overal is stank.’ Daarna nam ze een ingewikkelde pose aan die Vogelaar niet begreep maar zich wel vagelijk herinnerde.
‘Maar wij zitten midden in de bossen’ wierp hij tegen ‘die miljoenen zwarte stippen blijven hier aan miljoenen boombladeren hangen.’
‘Maar er zijn nu geen boombladeren’ riep het witte vrouwtje triomfantelijk ‘en zoëven was die stank er nog niet...’
‘Dat is zo’ gaf Vogelaar toe die aan de kale bomen bui- | |
| |
ten dacht als een heel vreemde dingen. Hij had het niet op die vriendinnen van Ma, iedere vrouw tussen vriendinnen was een gruwelijke onthulling al was Ma hier toch wel aantrekkelijk gebleven; ze was slonziger, rotter, een beetje beurs van vlees, bereikbaarder en veelbelovender nog dan in haar kamer. Op de een of andere manier kon hier meer alsof hij achterover op zijn bed lag en aan haar dacht; aan het weelderige Rubensvlees, het vlees van zonnige museumzalen op zondagmiddag. De stores van de Boze dansten in de zonnestralen, het hout van de geboende vloer kraakte zacht, de schoenen van de suppoosten hadden rustgevend omkrullende neuzen, glimmend gepoetst en de koperen knopen van de zwarte pakken glommen in het licht. Op de vensterbanken lagen de verkreukelde entreekaartjes en in de geluidloze onbereikbare ruimten van de schilderijen wolkten de vrouwen van de zondagmiddag, de tantes met de ouderwetse hoofddoeken die zich de Christus van het kruis stalen en Hem er tussen gespierde ooms vol metalen banden, in alle landschappen weer aan vast nagelden. Heiligen lagen daar tussen de bloemen, knielden en stierven daar in alle standen met geknakte ledematen en heilige verwonde buiken, paradijsvogels en vriendelijke oude heren keken toe. Soms, als het warm was en stil, schoof alles een beetje in en over elkaar in die verlokkende ruimte onder dat vreemde, nooit ontbrekende licht. Ach God... ach lieve Jezus... ach ome Piet... die zonnige middagen, die verre trage feesten achter de lijsten, in het hoofd en boven het karpet in de zon.
| |
| |
‘Weet je nog wel Ma’ zei hij warm ‘vroeger als Puck niet thuis was, dan lag ik uren op de divan en jij zat maar te breien, jumpers, kousen en ik lag maar. Ik herinner me nog dat ik vroeg “geloof jij nou echt in God Ma?”... en jij zei “jongen ik ben altijd bereid, als Vader roept, moedertje komt”.’
‘Daarom stinkt het zo’ riep het witte vrouwtje verbolgen en ze trok haar peignoir strak om zich heen als om zich af te schermen.
‘Als een vieze open w.c.’ zei Mevrouw Ferwerda met snel geheven handen van de schrik zichzelf opeens alleen te horen praten.
Goede Ma stak plechtig een hand in de lucht; volle onderarm met stevig gevormde pols. Duizenden Jezussen hadden dat van haar afgekeken; op de berg, in en langs de korenvelden. Zij had duidelijk de mogelijkheid geopperd van een stank die onafhankelijk was van Vogelaar, maar het witte wezen begon weer onverzoenlijk te snuiven ‘de onzichtbare geest die achter de slang stond en leugens over God vertelde is nog niet gestorven, nóg niet...’
Vogelaar voelde zich onbehaaglijk onder haar prikkende blik, slang? O ja, stom om dat zo hardop te zeggen. Hij schuifelde met de voeten en dacht aan de verre droge bladeren en takken waar hij nog maar zo kort te voren doorheen had gelopen.
‘De onzichtbare geest die achter de slang stond te liegen is nog niet gestorven’ klonk het weer.
‘Onzichtbaar’ grijnsde Vogelaar haar pesterig toe ter- | |
| |
wijl hij zijn dijbeen met wulpse gebaren bestreelde en beklopte. Hij dacht er over na hoe hij er eigenlijk toe gekomen was die slang te noemen.
‘Zou er nog thee zijn Rachel?’ vroeg de oude heer even oogknipperend, daarna zakte hij weer in zijn doezel terug.
Ma liet haar hand weer zakken ‘het zal hem treffen Chel’ zei ze sussend maar met duidelijk ongeduld ‘het zal hem treffen.’
‘Veel beloven en weinig geven...’ zei Chel gesmoord, ze deed een paar kantelende pasjes in de richting van de keuken en leek te aarzelen tussen theezetten of in tranen uitbarsten.
‘Ja hoor eens’ zei Ma met stemverheffing ‘je weet wanneer het Zaad van Gods vrouw tot handelen overgaat.’ Vogelaar keek haar verbaasd aan maar Ma ontweek zijn blik.
‘Daar snap ik geen flikker van’ zei hij grof.
‘Ik versta geen woord’ riep Chel, een klein wit handje achter het oor.
‘O nee’ riep Ma terug ‘o nee?’ ze koos verder de schooljuffrouwentoon ‘o nee?’
Die andere lui het huis uit, dacht Vogelaar zweterig, ik en Ma in de zondagmiddag, vol rust en sfeer, vol teksten en lekkere thee. Lieve God waarom snelt U niet te hulp. ‘Nee echt niet’ antwoordde hij milder, en aarzelend alsof hij heel diep nadacht voegde hij er aan toe ‘er staat geschreven, de vaderen hebben wijndruiven gegeten, de tanden der kinderen zijn stroef geworden. Vroe- | |
| |
ger stond er “slee”, dat was een veel mooier woord.’ Er viel een diepe stilte, Ezechiel had zijn knuppel diep in Genesis geslagen en Ma worstelde om samenhang, een inspanningsrimpel tussen de wenkbrauwen.
Zij fronste, knipperde met de ogen en prikte langzaam met de wijsvinger in de lucht voor haar borst ‘ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, tussen uw zaad en haar zaad...’
‘Mooie volle woorden’ dacht Vogelaar ‘vrouw, zaad...’ en hij knikte op de maat van haar stem.
‘...en dat zaad... ja zo is het, zo zie ik het...’
‘Wordt het je gegeven Corr?’ riep mevrouw Ferwerda bij de keukendeur, mogelijk was zij nu op haar beurt op weg naar de thee die de oude al weer vergeten was.
‘Dat zaad zal hem de kop vermorzelen’ riep Ma opgelucht als bij een som die onverwachts toch nog op nul uitkomt ‘en dat zaad is háár zaad, het zaad van Gods vrouw.’
‘Wanneer?’ vroeg Chel praktisch en zo haastig alsof ze vreesde dat iemand haar voor zou zijn.
‘Wanneer’ herhaalde Ma verbaasd ‘wanneer?... het zál gebeuren, laat dat genoeg zijn.’ Ze beende met grote mannelijke stappen de kamer op en neer, met moeite nog wat waardigheid in haar houding vlechtend ‘de vijand der mensen wordt in de toekomst gedood, daar blijft geen stuk meer van heel, dat beloof ik je... daar blijft geen stuk... en stank zal er ook niet meer zijn.’
‘Maar miljoenen zullen nog moeten sterven in allerlei luchtjes’ zei Vogelaar innig naar Chel knikkend ‘mil- | |
| |
joenen zijn er overigens al zo gestorven, hoeveel dode geslachten liggen er al in het graf, als je het mij vraagt komt die stank daar vandaan.’
Ma liep mompelend en hoofdschuddend naar de keuken, de deur liet zij openstaan en iedereen zag haar bladeren in de bijbel die daar tussen de opgestapelde afwas lag bij het groene bevlekte gasstel.
Chel was haar voor een deel nagelopen ‘wat zegt hij Cor, wat zegt die meneer tegen jou?’ Maar Ma gaf geen antwoord, haar peignoir zakte open en omvatte het boek der boeken als een tent.
‘Die vrouwen moeten weg’ dacht Vogelaar ‘er was toch wel ergens een straathoek te vinden waar ze gelukkig konden zijn. Wat deed hij eigenlijk in die kamer, de vrouwen hadden flink de pest in dat hij daar zat, de witte Rachel dat hij was gekomen en mevrouw Ferwerda omdat hij maar bleef. Waren er veel starende, daadloze mannen in de bijbel op te snorren, randmannen die maar zaten en keken, mogelijk alleen een beetje stonken?’
‘God heeft ook aan díe vraag gedacht’ riep Ma vanuit de keuken. Vogelaar grijnsde scheef en zag haar komen ‘en... heeft Ie ook het antwoord’ riep hij terug.
De borsten waren half bloot en vergeten, stevig hard tekstvlees, ze zwiepten niet en mochten er zijn. Het woord vlees wilde hem maar moeilijk uit het hoofd, dat was zo bij God: zaad, vlees, vrouw, schoot, ontvangenis... woorden die maar bleven kleven als de stroop van Ferwerda.
Hij sloot de ogen, herinnerde zich dat hij doodmoe was
| |
| |
en luisterde en keek hoe hij daar zat; gefluister klonk ergens links boven in zijn hoofd, de stoel drukte onder zijn achterste en kraakte overal om hem heen bij iedere ademhaling, het witroze ondergoed van Ma zweefde recht voor zijn ogen.
‘God zei, de oorspronkelijke slang... dat is de Satan de duivel... en niet alleen zal het zaad van Gods vrouw hem de kop vermorzelen, maar Hij zei ook - en gij zult het de hiel vermorzelen.’
‘Maar de kop is toch al vermorzeld’ wierp Vogelaar tegen terwijl hij haar met grote begeerte bekeek ‘mijn duive, mijn volmaakte...’ Waarom zaten ze niet in het Hooglied en nog maar steeds in Genesis met de loodzware last der vele nog wachtende bladen onder de rechterhand... te veel moest er nog gebeuren. Genesis maakt moe en hij was al doodmoe. ‘Wie leeft er nou met een vermorzelde kop, een vermorzelde kop is een vermorzelde kop, oftewel een hiel die er niks meer toe doet.’
‘Nee, nee’ zei Chel met slepende stem alsof ze een eindeloos geduld betrachtte ‘de slang vermorzelt éérst het zaad van Gods vrouw in de hiel...’
‘Hou jij toch eens je bek’ schreeuwde Ma opeens krijtwit ‘ik kan het woord zaad uit jouw mond niet horen.’ Ze haalde diep adem met witte neusvleugels, ‘eerst vermorzelt de slang het zaad van Gods Zoon... van Gods vrouw in de hiel... en val me niet steeds in de rede... verwarring is hier een zaad, een zaak van de duivel... Nou, en wat betekent die?’
‘Wat’ vroeg Vogelaar, hij was geschrokken en onthutst
| |
| |
door de uitval van Ma, maar hij voelde ook dat er opeens veel meer mogelijk was geworden.
‘Die vermorzeling van de hiel van het zaad of van Gods Zoon?’
‘Ja welke vermorzeling komt nou eerst?’ riep Vogelaar met gespreide armen ‘hoe kan nou het vermorzelde zaad later de kop van de slang vermorzelen... morzelen... morzelen... goddome, het lijkt wel of die zinnen vol mosselen zitten.’
Hij giechelde even maar streek de lach snel van zijn gezicht.
‘In de hiel...’ begon Chel met een porceleinen gezichtje, maar Ma blafte haar weg ‘het betekent de dood.’
‘De dood Corr?’ riep mevrouw Ferwerda bij de keukendeur ‘maar hoe kan het zaad wanneer het... eh...’ ze keek hulpzoekend in het rond.
‘Wanneer het eerst door de beet van de slang wordt gedood later de kop van de slang vermorremorzelen’ vulde Vogelaar aan.
‘Alleen dán wanneer hij uit de doden is opgewekt’ oreerde Ma die schoner werd dan ooit.
‘Lazarus was zo'n man’ dacht Vogelaar ‘een Vogelaartje in de aanvang der tijden, een stinkende kijker, alles voltrekt zich maar aan dat soort mannen.’
‘Er was eens een vonnis in den hof van Eden...’ zong Chelleke beverig en diep geschokt ‘er was...’
‘Het vermorzelen van de hiel van het zaad van Gods vrouw geschiedde twee duizend jaar geleden. Het zaad, het beloofde zaad was Gods Zoon.’
| |
| |
‘Is er nog thee?’ vroeg de oude wakker schrikkend en hij klapperde heftig met zijn gebit.
‘Ik geloof’ zei Vogelaar peinzend ‘dat die tanden uitdrogen.’ Hij wachtte even en voegde er toen plechtig aan toe ‘ze zijn slee geworden.’
Misschien zou Ma wel thee gaan zetten, dat was een kans, een keuken maakte altijd veel mogelijk. Hij kon bijvoorbeeld achter haar gaan staan, een hand op haar warme schouder leggen en dan luisteren wie het eerste woord zei.
‘Er waren in die tijd toch geen menselijke zonen van God op aarde’ zei Chel met een gezicht vol huilerige plooien.
‘Jawel, Adam’ knikte Vogelaar en tot mevrouw Ferwerda ‘kunt u het volgen?’ Hij keek weer naar Ma maar sprak nog steeds tegen mevrouw Ferwerda ‘zet nou toch eens thee mens, we worden hier vermorzeld door Genesis, dat maakt dorstig, moe en dorstig.’
‘Wat zegt die meneer’ vroeg Chel het voorhoofd fronsend van de inspanning.
Ma schraapte de keel ‘dan was het zaad de Zoon van God...’ zei ze haar woorden met moeilijk spellende gebaren onderstrepend. ‘Hij was van de hemel afkomstig, Zijn moeder die Hem had voortgebracht was eveneens hemels, zij was Gods vrouw’ Haar toon klonk bijna verontschuldigend.
‘Ah... die wolk’ prevelde Vogelaar. Hij zweeg, iedereen zweeg nu. In de kamer was het koud. Hij dacht aan Maria in het bos, aan de etalagepoppenhanden, hard en
| |
| |
koud met glanzend geverfde nageltjes. Alles koud en stil, alles smeekte om beweging, om rood en warm bloed dat kloppenen stromen wilde. Er was geen kind geweest, misschien was het er nu wel, was de oude Flipsen naar het dorp gerend, nog wit van woede om er schande van te spreken dat hij een landloper uit de stal had moeten jagen, of er misschien in... Misschien was hij die stal in zijn zenuwen wel ingerend, opeens floep... door het vlies van het licht en zat hij hier bij de vrouwen waar moedeloosheid heerste en verwarring.
Hij snoof zachtjes, waarachtig nu rook hij ook wat. Hij snoof nog eens en huiverde. Met kleine rukjes schoof hij zijn stoel in de richting van Ma die ook was gaan zitten, zich had neergelaten in een rotan meubel, een Indisch kavalje waarvan de leuning in een grote cirkel om haar hoofd heen stond. De oude dutte en beneden hem sliep de heer Ferwerda. Het was ook beter te slapen dan te waken in nachten zoals deze. Hij rook nu duidelijk de geur van Ma, ze zat daar en staarde wat verwezen voor zich uit met grote iets te blauwe ogen. Nu en dan vergat ze haar ogen en deze draaiden dan langzaam omhoog. Wist hij maar iets te zeggen dat de kamer schoonveegde, hem weer naast haar op de divan bracht, waar hij langzaam in haar kon ontbinden, afbrokkelen, weg kon vloeien in een vreemde wellust van het zachte vergaan.
Ma ademde zwaar maar zei niets, uit haar ogen keek nu een heel andere Ma, de Cor der vrouwen, op de tenen en over de rand turend naar Vogelaar.
| |
| |
‘Laten we bidden.’ Het schalde door de kamer en zo plotseling flapte het er uit dat Vogelaar van schrik even uit zijn stoel wipte.
‘Laat ons bidden... bidden dat - de ogen dwaalden even langs de zoldering - dat... het stenen hart der wereld gebroken moge worden.’
‘En dat in godsnaam’ koerde Chel die ogenblikkelijk devoot ineen strengelde in een stoel. In haar schoot glinsterden de nageltjes. Ook mevrouw Ferwerda streek neer met gebogen hoofd, een enorme bos zwart haar boven haar kromme schouders waarin een roodachtige benen spang.
Ma vulde de kamer tot in alle hoeken met haar aanhef, haar stem rolde en golfde als de zee ‘onze Vader, Koning, Paus en God die in de hemelen zijt’... maar daarna deed ze de stem dalen tot een monotoon gemurmel en zakte vertrouwelijk opzij naar Vogelaar ‘uw naam worde geheiligd wel eens aan een pluche tafel gezeten op een zonnige namiddag de hele wereld stil en leeg overal stofjes in het zonlicht alles staat opeens vol dingen en alle dingen zijn vol, je dreigt te stikken o grote vader, de tijd stroomt door het achterhoofd naar binnen door de ogen kabbelt ze weer naar buiten, ik heb niemand ik heb helemaal niemand Puck is dood iemand sterft en laat allemaal lege middagen achter o schepper de tijd is vlees geworden de ochtenden en de avonden dat gaat nogwel dat is te harden maar die middagen er speelt een harmonica in de verte als deeg hangt het zonlicht in de straten God kreunde ik toen geef me ruimte ik stik
| |
| |
in alles zal ik mij helemaal uitkleden en de straat oprennen zal ik een mes in mijn kuit steken vitriool drinken zal ik alle dingen aanraken en ze bij de naam noemen tot ik bekaf weer eens een middagdutje kan doen alleen zon en stilte... dan daalt er een slangetje uit de zon en kruipt onder de rokken van mij lieve oude vrouw ik bad of liever ik begon te bidden steeds maar opnieuw ik bad een fijne man bij elkaar o bestuurder van alle dingen een fijne Jezus in een korenveld een man die alles kon en dat hielp wel even toen ontmoette ik haar ons Chelleke klein altijd maagd die daar bleek en met de pest in o ik ken haar voor zich uit zit te mokken tussen al die stukken ondergoed ik ontmoette haar bij de kapper en dat is geen wonder met dat haar ik werd getroffen door haar uiterlijk een opvallend wit en jong gezicht met allemaal gouden krulletjes er bovenop dat is het dacht ik die vrouw heeft mana en ik voelde mij weer als kind een tijd waarin de dingen nog gebeuren in het eerste licht ik vroeg haar of ik haar portret mocht schilderen mooi excuus ik schilder slecht maar iedereen heeft een slechte smaak dus dat geeft niet zo ontstond een vriendschap een intieme vriendschap we leenden elkaars tasjes en gebruikten elkaars haarkammen ze kwam bij mij inwonen en dat viel niet mee om haar los te weken van het adres waar ze toen woonde maar ik herkende in haar hospita een kwade demon en opgelost was de hele zaak veel ruzies natuurlijk die krulletjes dansten alsof ze leefden dat had me toen moeten waarschuwen maar hoe is een mens God was met mij dacht ik toen en Chelleke
| |
| |
ging met mij mee de deuren dreunden in den beginne waart gij o hemelse vader en weldoener...’
Vogelaar speurde van Ma naar Chel die schichtig en argwanend in het rond keek ‘amen Cor?... amen...?’
Vogelaar schoof plezierig wat dichter naar Ma toe.
‘...in het begin was het wel leuk alles begon weer te bewegen het ontbijt de nachten de zon de maan de weekends de traploper maar ze had gewoonten o God ze had gewoonten en daarbij was ze doof zodat ik alles twee maal moest gaan zeggen dat werd dan mijn gewoonte alles twee keer steeds meer afschuw mengde ik door mijn liefde en genegenheid van alles maakte zij een gewoonte van alles wanneer ze naar het toilet ging liet ze eerst wat vliegen daar kon je donder op zeggen ze hoort het zelf niet dat is zo maar altijd... dat is me ook wat o weldoener o oeraanvankelijk wezen...’
‘Amen Cor?’ riep Chel bijna huilend.
‘opdat uw daden van geen kracht zullen zijn ontbloot’ riep Ma bestraffend het hoofd heffend en Chel schoof weer in elkaar met schuivende en krampende voetjes. Ma zweeg en staarde naar haar grote handen.
Vogelaar onderdrukte met stijve kaken een geeuwtje ‘zeker’ zei hij ‘en verder?’
‘Ik schiep een leer’ fluisterde Ma afwezig ‘ik schiep een leer ja... een leer... ik ging achter mijn tong zitten en keek wat er gebeurde, ieder woord vulde een lege ruimte en Chel zoog alles op, vrat alles op voor zoete koek.’
| |
| |
Vogelaar bedwong weer een geeuwtje, Ma had een oude mond gekregen, ogen had ze haast niet meer. Lelijk was ze niet maar wel droog van vel, haar borsten hadden overal rimpeltjes en op vele plaatsen glansde haar huid.
‘Ja, zo had ik een vriendin’ zei Ma even zuchtend en kuchend om de stem weer helder te maken ‘een klein canaille, ik vertelde haar een hoop met veel vijven en zessen, het diepzinnigste waarover ik maar kon beschikken want ik wilde voor geen goud dat ze weer weg zou gaan.’
‘Wat kan dat geweest zijn’ fluisterde Vogelaar die langzaam een erectie kreeg. Dat kwam door dat fluisteren, de vertrouwelijkheid.
‘Een groen boekdeeltje met gouden letters en op de bladzijden allemaal bruine vochtpuntjes. Ik snapte er niet veel van als ik er in las, maar als ik er over vertelde wel en ik vertelde haar van de oercel, het splitsen, het grote zoeken, het onweerstaanbaar aangetrokken zijn, de tweelingzielen van het paradijs en waar iets niet klopte daar paste de Satan wel in en dat was wonderlijk. Daar was ook opeens God die over de aarde wandelde als Krishnu en Buddha en Mozes en Jezus en Zoroaster en Mohammed en vele die ik vergeten ben en dan was er natuurlijk ook de vrouwelijke duaal van dat alles en zo was ik Maria Magdalena de vrouw van God, de bruid van God. Een hoop dingen begreep ik zelf niet, snap ik nog niet, maar ik was gelukkig. Vind jij dat gek? Vind jij mij een oude seniele vrouw?’
| |
| |
‘Neen ik’ zei Vogelaar.
‘Waar Puck zich voor zou moeten schamen?’
‘Neen wij’ zei Vogelaar.
‘Amen? amen Cor toe...’ weende Chel nu voluit.
‘Amen is het’ zei Ma. Ze stond op ‘ik was soms gelukkig’ daarna liep ze met vlugge stappen door de kamer en verdween. Even later was ze weer terug met een verschoten blauw schoolschrift in de ene hand, een bril in de andere.
‘Ik geef u een parabel’ zei ze en glimlachte droevig in het niets. Ze was wat vlekkerig in het gezicht nu en ze sprak met een dikke kropstem, veel te laag. De opengeslagen bladen trilden in haar handen maar glansden en vingen veel licht.
‘Het is een liedeke’ zei Ma die de bril opzette ‘eigenlijk meer een sproke of mediamiek liefdeslied.’
Ze schraapte de keel ‘ahum... Tussen wolkjes droomverloren, In een rood doorschenen blauw, Zweven waterwijze woorden, Waar geen mens van dromen zou, Ving het kind niet aan te dwalen, Met een lichtwit kleedje aan, Wilde 't ver de zon gaan halen? In 't hoge huis van zon en maan? Ach zelfs om het diepst verlangen, Rijst het water van de nacht. 't Is moegeschreid en vreesbevangen, Door wolkjes weer naar huis gebracht.’
‘Prachtig’ zei Vogelaar die de eerste was die sprak ‘heel mooi... heel indringend ook, vooral dat hoge huis van zon en maan...’
‘Een parabel’ zuchtte Chel die zich tegen Ma aanvlijde ‘de ogen van Cham over de daken.’
| |
| |
Vogelaar zag het tafereel met lede ogen aan, de geïsoleerde fluisteringen waren hem liever. Hij deed een stap naar voren en trachtte te lezen wat op het etiket van het schrift stond. Het was niet te ontcijferen, de letters stonden op de kop, Puck? mogelijk - gedichten - en dan in grote krulletters.
Ma keek met een geplooid, uitgezakt gezicht in het trillende schrift ‘ook ik dacht eens God is liefde... vergeef mij, maar ik dacht hem ook als een oude sul, impotent als mijn man zaliger die ik voor het gebruik maar de reincarnatie van Johannes maakte.’ Ze lachte even met scheve mond.
‘Pa Schröder, hoe dat zo?’ vroeg Vogelaar die haar gezicht achterdochtig bekeek.
Ma glimlachte en dacht na, de grote handen streelden en betastten het schrift ‘Jezus woorden aan het kruis, mooie prachtige woorden... Toen mijn man nog leefde zag ik opeens dat men de woorden - vrouw zie uw zoon, zoon zie uw moeder - steeds verkeerd heeft uitgelegd. Jezus bedoelde met die vrouw niet zijn moeder, maar Maria Magdalena. Johannes nam haar toen in huis “als zijn moeder” zoals er geschreven staat, dus zonder ook maar iets van seksualiteit. En zo was mijn man ook, ach... ach... tien jaar ouder dan ik, impotent en met een kunstgebit tot in zijn nek. Nu is hij dood.’
‘Maria van Magdala? de zondares Corr?’ vroeg mevrouw Ferwerda die opeens uit de schaduw kwam.
‘Dat wijs ik af’ riep Ma ‘die tekst is er door de Satan slim ingelast. Johannes zelf heeft daar nooit iets over gezegd,
| |
| |
niets. Wanneer ik mijn oude man had verlaten om mijn duaal te volgen, dan was dat evenmin zonde geweest als wat Maria Magdalena deed die haar man verliet om Jezus te volgen want die herkende zij als haar tweelingziel.’ Ze greep om zich heen en zakte toen massaal en moe in een stoel.
‘Hij is dood’ zei ze schuin omhoog kijkend naar Vogelaar. Ze liet het schrift op de grond vallen en strekte in een breed en geweldig gebaar de armen naar hem uit.
Vogelaar knipperde met de ogen maar hier werd Ma onderbroken door Chel die hen beiden met heen en weer schietende ogen had gadegeslagen gedurende het gesprek en Ma nu onder vreemde teksten en gebaren ineen zag zijgen. Ze dacht even na met rollende ogen, vatte haar achterstand, onbegrip en wantrouwen samen in een plotseling bol en sterk vooruitstekend buikje en stortte daarna op de vloer dicht tegen de stoelpoten waarboven Ma troonde en die met plompe, onhandige bewegingen haar benen wegtrok.
Het ontging Vogelaar niet dat Chel vanuit de trekkebekkerij en de schokkende, rollende bewegingen waarin ze zich had gestort, nu en dan wanhopige blikken naar hem uitzond. Maar wat daarvan de bedoeling ook geweest mocht zijn, ze gingen snel onder in grimassen die zich voortplantten over het hele lichaam. De ogen draaiden griezelig langzaam en met veel wit, de krulletjes sidderden en dansten en vielen uiteen tot pluizige, oranjegele donsjes, de handjes veegden de poeder en het lippenrood in strepen over het clowneske gezicht en in
| |
| |
ontzetting hierover vouwde de mond alle klinkers van het alfabet.
Afgezien van wat gesteun en gehijg was het een geluidloze en snelle aftakeling.
‘Zal ik wat water halen?’ vroeg hij aan Ma die met ontstemde blik op Chel neerkeek. Hij hoorde de meewarigheid in zijn stem en op hetzelfde ogenblik voelde hij waarachtig iets van medeleven voor het spartelende witte wezen op de grond. Een aanval... een zeer intiem binnenkamers gebeuren; damestasjes werden omgekeerd, boudoirs geopend, ondergoed getoond. Eerst nu hoorde hij bij de vrouwen, eerst nú was hij ín de kamer ‘zal ik wat water halen?’ jubelde hij, maar op hetzelfde moment kromp hij ineen door het in volle hevigheid losbrekende geblaf en gegier. Een aanval blijft een aanval. De mond wist blijkbaar van nog meer mogelijkheden; ze kon jammeren als een oude vrouw, huilen als een wolf, brullen als een dronken zeeman. De geluiden moesten tot diep in Ferwerda's slaap te horen zijn, tot ver in de bossen zelfs en het duurde even voor het tot de ontzette Vogelaar doordrong dat de oergeluiden waren overgegaan in gearticuleerde klanken. Het Beest was in Chel gevaren, dat bleek. Ondanks de bezweringen die een duidelijk norse Ma met nu slap gespreide armen en snel prevelende lippen over haar uitsprak, had de Boze in Chel zijn zetel. Chel kefte en riep uit de diepte, ze kronkelde over de grond, kroop op handen en voeten langs de tafel en de benen van de demente slaper die in onrustige dromen verzonken met de knooplaarsjes heen en weer schoof.
| |
| |
De bezweringen hielpen, al was Ma er niet voor uit de stoel gekomen, de gelaatstrekken op het tapijt werden menselijker en eerst nu voelde Vogelaar zich van schaamte en ontzetting zwak in de blaas worden. Nog krijsten de krulletjes het een enkele maal uit als het allemaal weer te veel werd, maar tussen deze pieken vlijde het witte vrouwtje zich aanvallig tegen het tapijt, koerend, koket strelend en huppend met de buik in onbekende maar grote verrukkingen. Alles onder de prevelende maar machtige taal van Ma waarvan Chel de diepten en geheimen onthulde middels een in de toeval blijkbaar opgenomen grote gehoorscherpte.
Ma zweeg nu, zat met dikke ronde rug in de stoel gezakt en veegde zich het zweet van het voorhoofd.
‘Ik heb hem nooit lief gehad’ schreide Chel als om haar weer op gang te brengen ‘ik heb hem nooit lief gehad.’ Dat bracht mevrouw Ferwerda op de knieën, een geweldige kam zwart haar opeens verrassend laag bij de grond ‘de valse Eva... de valse...’ fluisterde ze, zich verstaanbaar makend in de intervallen ‘ik heb het voelen aankomen, alle de de dagen... adoe... adoe.’
‘Dee, bemoei jij je er alsjeblieft niet mee’ bitste Ma ‘wie weet hoeveel aanstellerij... ze heeft de pest in omdat het engelenspel niet doorgaat... een zenuwelijer is het. Is dit geen heilig feest...? ik had het kunnen weten... waar heb ik me toch mee ingelaten... waarom heeft God me met haar willen straffen?’
‘De liefde Corr, de liefde...’ murmelde het vanonder de zwarte haardos die knikte en zwaaide als een zwarte bal- | |
| |
lon. Vogelaar bekeek het zinnetje en vroeg zich af of het ook ergens in paste. Chel kermde en begon weer zachtjes heen en weer te rollen ‘hoe heb ik het kunnen doen... hoe heb ik het kunnen doen...’
‘Hoor je wel Corr’ riep mevrouw Ferwerda nu met een sterk bewegend huilmondje ‘het is de Satan... heus ik ken haar toch... wij kennen haar toch... die siel, die siel... het is de Satann Corr, de Satann self...’
‘Pas jij maar op je woorden’ zei Ma gemelijk ‘we zijn op het oorzakelijk plan, de naam van de Satan heeft bijzondere kracht.’
‘De valse Eva is in haar gevaren’ steunde mevrouw Ferwerda ‘toe Corr alsjeblieft, alsjeblieft... jij kent de manieren... jij hebt self gesegd als de Satann eenmaal gebonden is, dan is het voor goed...’
‘Zal ik?’ vroeg Ma zich naar Vogelaar toedraaiend ‘zal ik?’
‘Ja, ja’ riep deze blij dat er op zijn woord prijs werd gesteld. Was hij ooit meer in de kamer geweest, in de stal was hij, in het schilderij, in de boeken. Bij God, hij hoorde er bij, geen raam, hek of lijst scheidde hem meer van het feest.
‘Ja Ma...’ en hij wreef zich kneuterig de handen wat hem toch even met een lichte ergernis aan de slapende Ferwerda deed denken ergens diep onder zijn voeten. Chel kreunde en schokte nu en dan ongeduldig heen en weer. Ma zat stil naar haar te kijken. Dee draaide de lampen uit op een oranje bolletje na in de hoek boven de theetafel waar het licht vonkte en glansde in de kopjes en de
| |
| |
lepeltjes. Kon het mooier? ‘Dank o Heer’ fluisterde hij, ‘wij danken U uit het diepst van mijn hart voor dit feest.’
Hij voelde de hitte van de kachel tegen zijn kuiten stralen en om zijn voeten zag hij de rode gloed. De klok die nu opeens op de schoorsteen stond, tikte zachtjes en rustgevend, Chel huilde op de vloer, heel gedempt om maar niet al te veel te storen, verzaligd maar vormeloos middelpunt aan ieders voeten.
Ma ademde hoorbaar, onder zijn voeten kraakte nu en dan een plank terwijl hij toch doodstil stond. Steeds schever zakte Ma weg in de stoel, de rieten stoel die zachtjes meekreunde met haar ademhaling en een enkele keer met de plank. Grote bleke lichaamsdelen schemerden daar, God mocht weten hoe ze daar zat of hing in die stoel.
Om het ademen van Ma lag de doodstille kamer. Rustgevend, rijzend en dalend snurkte Ma de stilte vol. Het kraken verdween, het tikken van de klok, het wenen van Chel, alles werd opgenomen in het grote ademen van de neus zonder klemmetje. Het was alsof op het ritme van het ademen ook het lichtje sterker en zwakker werd. Vogelaar trachtte al starend haar het andere eind van de schemerige kamer dit vast te stellen en merkte dat er opeens een toontje in de ruimte hing, een oe-geluid, overal zacht uitgespaard en het was alsof alles er een beetje bruiner en roder van werd. Oe... oe... een bijna jolig geluid, soms even omsnurkt door Ma en omkreund door Chel. Ook iets pijnlijks school er in, alsof
| |
| |
Ma pijn had, een gezellige wat slaperige pijn. Maar de geluiden zwollen... hij vond het jammer maar het was zo, te veel oe... oe-geluiden als werd Ma geplaagd door weeën.
Ze nam volledig bezit van de kamer, Chel had de strijd opgegeven en plukte in de diepte nog wat aan het kleed.
‘Waar zouden op dat ogenblik Puck zijn en de Here Jezus’ soesde Vogelaar ‘stonden ze naast elkaar naar boven te kijken in het lantarenlicht voor de deur, zoals hij eens met Ferwerda?’ Hij huiverde even.
Achter de barensweeën lag Ma in de hinderlaag, stil en waakzaam, hem kon niets gebeuren. Nu merkte hij wat beweging daar in de stal, gefluister ook. Hij boog zich voorover, oe... oe... broedertje?... moedertje...? Hij luisterde, het oor scherp ingesteld op woorden en het deed hem vreemd genoeg denken aan het moment dat hij uit de trein was gestapt. De warmte streelde zijn knieholten, hij geeuwde langzaam en moeizaam, zonder geluid. Bij de kast stond een man. Vogelaar staarde verwezen in het schemerdonker, opeens merkwaardig moe en rustig en met een gevoel of hij die rust evenzeer bekeek als de man daar voor hem en die op de grens van het nog net zichtbare zich voorzichtig de handen wreef. Erg moe voelde hij zich, maar ook vol van een grote dankbaarheid voor de nu en dan nog snikkende en zuchtende vrouwen, dankbaar en mild, zoals wanneer men diep en droomloos heeft geslapen en in de ochtend voor zich uitstaart, nog maar half in de dag en toch al gelukkig met alles dat naar voren wil komen.
| |
| |
De man stond daar verlegen en hij wreef zich de grote vierkante handen met trage Pilatusgebaren. De schouders hield de man iets opgetrokken, het hoofd wat scheef wat te zien was aan het baardje dat als een klein zwart pijltje niet naar de voeten wees, maar in de richting van de donkere vlek in zijn zijde. Op het voorhoofd droeg hij een schram, zonder druppeltjes maar zo helder rood alsof hij daar was aangebracht door een kitschschilder. Een bedremmelde man was het vond Vogelaar na enig nadenken, zo'n man die moeizaam naar woorden zocht en zich in zijn houding verontschuldigde voor de tijd die hij daar voor nodig had. Het kleed dat zich in vage plooien overal om de man heen met de schemer vervlocht, had een zachte groene glans als een aquarium en Vogelaar dacht aan de musea, aan de stilte en de ruimte binnen in de schilderijen, die ruimte die geen gewone ruimte was, maar die zich steeds dieper in zichzelf wrong tot men er ten slotte voorzichtig bij tegen het achterhoofd moest drukken.
Ja, bedremmeld wies de man zich de handen alsof hij zijn wonden daar zowel wilde tonen als verbergen. De ogen die naar de grond staarden in de richting van de kachelgloed lagen diep in de kassen en waren schoon en zacht zoals bij paarden en hazen. Hulpeloze, vriendelijke ogen... Vogelaar slikte en dacht na, dat wil zeggen hij zag de woorden voorbij glijden, naast elkaar, achter elkaar... u lijkt op Alva... medelijden... dat is het, ik had altijd medelijden met u, ook met Alva trouwens, de hele klas had de... had een hekel aan hem.
| |
| |
In de keuken snorde een ketel op het vuur, lieve zorg, stoomsliertje boven de roerloze eenzame vaat in het donker.
‘O Heer’ zei Vogelaar, naar de storende rode voorhoofdschram kijkend ‘bemin mij... bemin mij geweldig, vaak en lang. Hoe vaker, des te reiner word ik, hoe geweldiger, des te schoner... heiliger...’
De man schoof wat meer in elkaar en waste zich geluidloos de handen, de grote plompe boerenhanden, een beetje hulpelozer misschien en de woorden cirkelden over elkaar heen en tussen het groen-geel van de knuisten.
‘Dat ik je liefheb is toch eenvoudig’ prevelde Vogelaar ‘ik kan niet anders, ik ben immers de liefde zelf en dat komt allemaal van mijn begeerte, want ook ik begeer dat ik geweldig wordt bemind, en lang?... ben ik niet eeuwig en zonder einde?’
De man staarde goedig en gebogen voor zich uit, maar zijn hoofd zakte dieper weg tussen de schouders alsof hij vreesde te worden geslagen.
Vogelaar knipperde met de ogen, een tijdje had hij getracht dat knipperen tegen te gaan omdat hij dat riskant en gevaarlijk vond, maar opeens kon hij niet anders en terwijl hij daar zo stond met knipperende en tranende ogen merkte hij dat hij voorzichtig de bewegingen nadeed van de man, het zachte verontschuldigende handenwassen, het bedremmelde wrijven. Hij voelde hoe zijn handen elkaar raakten, elkaar streelden.
‘Ik zie niets, ik hoor niets en ik ben helemaal koud’ jam- | |
| |
merde Chel zachtjes van de vloer ‘ach wat ben ik toch koud, is ie voor de bakker Cor? Is ie nou voor de bakker?’
Daar waren de vrouwen weer in de stal waar de afkeer van elkaar tot een warm gemeenschapsgevoel was verheven. Het bleef even stil, daarna zei Ma met rustige stem ‘doe het licht maar weer aan Dee.’ Vogelaar bewoog even de arm om het tegen te gaan maar hij voelde zich opeens te moe en te lamlendig om iets te doen of te roepen. Hij vroeg zich af of hij de enige was geweest die de man had gezien. Chel niet, Dee zeker niet, die bewoog zich serviel maar heiligschennend door de hoek waar de man had gestaan en knipte de lichten aan. Chel zat op de grond als de gewonde en stervende Gallier; steunend op een arm, de kleine witte benen half onder zich, de mond smartelijk wijd open.
Nieuwsgierig gluurde hij naar Ma, ze zat voorover gebogen in de stoel, de grote witte handen in de schoot, de ogen tot spleetjes om het licht en een ogenblik meende hij dat ze lachte.
In de hoek begon de oude weer te smikkelen, het was voor geruime tijd het enige geluid dat in de kamer klonk een blikkerig geluid vol slijm en speeksel. De oude hield de dijbenen gespreid, het roze breiwerkje lag op de bolle buik met vonkende en stekende pennen, de knooplaarsjes wezen naar buiten, de handen met de gespierde vingers rezen en daalden rustig naast het werkje op de buik. Er ging een verschrikkelijke rust van de man uit.
‘Verleden jaar heeft hij nog een beroerte gehad’ zei
| |
| |
Ma alsof haar was gevraagd waarom de man daar zo luguber rustig zat ‘sindsdien is zijn verstand verduisterd.’
Ze stond moeizaam op. Vogelaar zag haar borsten nu bijna geheel vrij hangen, de grote naar voren hangende buik onder het dunne hemd, de zwarte schaduw van de navel. Naast haar heup het in de strijd verwoeste gezichtje van Chel; gevlekte radeloosheid, met poeder en lippenrood besmeurde wanhoop. Het maakte zich los, zweefde op hem toe met alle verwijten ter wereld. Hij bewoog de handen alsof hij al bezig was het gezichtje glad te strijken, schoon te vegen. Wat nog te zeggen? Onmacht om de lippen, onmacht in de handen. Arme sodemieter... arme donder... Ik kon het niet helpen, verdomd niet... Het lag in het ziekenhuis Ma, dat gezicht daar, ellendige bezoeken zijn dat, alles op de tenen en met geknepen billen. Ik zag enorm tegen die bezoeken op, want het zag dwars door me heen en altijd schaamde ik mij. Wat doet een mens in zijn zenuwen... ik liet de brief achter op het tafeltje naast het bed, samen met de sinaasappelen, de druiven, de chocolaatjes, ik zie het nóg voor me maar het ging heus per ongeluk. Er stond van alles in die brief, wat dacht je... een brief aan een tante godbetert... dat ze nooit meer beter zou worden en zo... en hoe het verder moest allemaal... Nou en die brief heeft ze gelezen, dat verzeker ik je, die heeft ze gelezen... en dat werd op slag een kamertje apart... en planken om het bed 's nachts... Dat zou Puck nooit gedaan hebben, hè Ma...? Hij blubberde en slurpte,
| |
| |
boehoe... veegde met de knuisten in de ogen, boehoe... hè Ma...?
Ma wees naar de oude slaper ‘ik zal hem inwijden’ sprak ze grijnzend. Met de voet schoof ze de laarsjes naar elkaar zodat de dijbenen van de oude heer ook dichter bij elkaar kwamen en kroop op de schoot.
Het breiwerkje gleed op de grond, een bol wol in de kamer schokte even op. Alles kreeg iets van een uitgelaten maar heel traag familiefeest. De oude lodderde en knikte in zijn slaap, bij zijn mond hing opeens een sliert kwijl. Ma die zich met moeite op zijn knieën in evenwicht hield en voortdurend tussen de dijbenen op de grond dreigde te zakken, streelde hem met sierlijke gebaren. Daarna trok ze zijn das scheef, maakte zijn geplakte haren in de war, knoopte zijn vest los en kuste hem.
De oude sliep, zijn hoofd viel dan eens wat naar links, dan weer wat naar rechts, maar hij sliep en de grote, krachtige handen met de harige vingers hingen naast de stoel. ‘Kijk’ zei Ma, haar ogen spottend en helder ‘hij ligt al tussen de bloemen.’
‘Hoort dat erbij’ vroeg Dee Ferwerda met onzekere stem.
Vogelaar wreef nog wat tranen over zijn wang en keek. Ma begon de oude nu te knijpen: zijn borst, zijn dikke dijbenen, zijn genitaalstreek, maar de oude heer, hoewel met kleine scheutjes ontwakend, kwam niet verder dan zijn ontzettende, blikkerwitte glimlach.
‘Misschien heeft hij weer een beroerte gehad Cor’ zei mevrouw Ferwerda bezorgd.
| |
| |
‘Hij is niet rood’ zei Vogelaar moeilijk ‘ik heb gehoord dat je dan rood wordt.’
‘Nu de Satan is geklonken mogen de wetten bekend worden gemaakt’ zei Ma somber. Ze spuwde langzaam op de vloer ‘in al mijn reïncarnaties ben ik offer geweest.’
Met een vrijhangend been begon ze schoolmeisjesachtig te wippen, daarna trapte ze zorgvuldig het speeksel in het tapijt ‘een vrouw staat altijd in het offer... Maria, Sara, Jeftha's dochter, alvrouw van koning Salomo, Jeanne D'Arc.’
‘Het stenen hart van de wereld moet gebroken worden’ zei mevrouw Ferwerda ‘en dat is zo.’
Ma stond steunend op en krabde zich schaamteloos de lendenen.
‘Wanneer de duivelse afvalstoffen eenmaal zijn opgeruimd’ zei Chel die kwiek opkrabbelde en zich krachtig in de kleren schurkte ‘dan kan de eeuw van Christus beginnen.’ Het klonk merkwaardig droog en oppervlakkig als betrof het hier een huishoudelijke aangelegenheid. Daarna gaapte ze uitgebreid en rommelde tussen de roze verwarde krullen.
Ma keek koeltjes naar Chel ‘de eeuw van Christus kan beginnen’ sprak ze en het klonk als een scherpe terechtwijzing ‘in mij zijn de geweldige krachten van het geloof... de geweldige...’ Ze keek inspiratie zoekend om zich heen, het gelaat grof en ontstemd.
‘Ma’ zei Vogelaar smekend en hij deed aarzelend een stapje naar voren.
| |
| |
Ze keek hem even aan, de ogen klein en hard ‘kom’ zei ze, met de schouders rukkend, daarna schreed ze door de kamer, opende de deur en trad in het duister. Binnen de omlijsting van de deur zag hij haar rommelige rug in de peignoir.
‘Ze bewoog’ sufte hij ‘wat een energie, dat had iets angstigs...’
In het gangetje ontstond wat gedrang; trage ronde bewegingen als in een nest jonge honden die onophoudelijk naar meer warmte zoeken. Uit de mompelende kluwen kwam de stem van Ma ‘ik kan hier geen hand voor ogen zien, waar is die deurknop.’
Vogelaar die nog steeds sullig stond te kijken, kwam in beweging. Een deurknop... hij had het meisje naar bed gebracht, daar mocht niets mee gebeuren, dat had hem de hele avond een gevoel van warmte en veiligheid gegeven met veel mogelijkheid tot nachtelijk gemijmer. Als ze dat wurm wakker zouden maken... dat zou heiligschennis zijn...
Toen hij zorgelijk haar kamertje betrad stond Ma al tegen de muur die blauwig schemerde tegenover het bed. De armen hield ze wijd, de vingers gespreid, het gezicht omhoog als een geweldige vogel die ieder ogenblik het luchtruim kon kiezen. Om haar heen, dicht tegen haar aan stonden de ronde, armloze gestalten, schaduwrijk en devoot.
‘Kom Ma’ zei hij schor ‘laat haar nou slapen, toe...’
Ma gaf geen antwoord, het bed was stil. Vogelaar huiverde alsof hij opeens samenviel met iets waar hij als de
| |
| |
dood voor was. Wat gebeurde was onvermijdelijk en hij wist het.
‘Zij slaapt’ begon Ma. Hij hoorde haar stem heel dichtbij in het schemerdonker, een stem diep vanachter de peignoir, helemaal vanuit de navel opgetrokken, dát moest de waarheid zijn.
‘En zij is niet de enige, wat er om haar heen gebeurt gaat haar ongemerkt voorbij.’
Vogelaar knikte in het donker en zuchtte. De vrouwen ritselden. Steeds meer kon hij van de kamer ontwaren; aan de muur boven het bed hingen wat platen, het meisje lag op de zij, het gezicht naar de muur gekeerd en hij kon de ronding van haar heup duidelijk zien.
‘Wie slaapt is onbewust van het leven en verwacht niets’ zei Ma zacht ‘en er zijn veel slapers, van het grote gebeuren nemen zij geen kennis.’
‘Misschien’ dacht Vogelaar ‘die kant kan het ook op, niet te hard praten en dan op de tenen weg.’
‘Mensen zonder verwachting’ zei Ma met stemverheffing.
Vogelaar hoorde de grote handen schuiven langs de muur.
‘Maar er is iets dat de mens nóg beklagenswaardiger maakt... wanneer er geen contact met God is... en men Gods grootste zegen niet verwacht...’
De stem was toonloos maar vol dreiging.
‘Maar de mensen slapen.’
Vogelaar waste zich de handen.
‘Gelukkig dat er een blijde verwachting mag zijn’ galm- | |
| |
de Ma ‘nu Jezus kwam om het eenzame hart te zoeken... te troosten...’
Het meisje in het bed bewoog even, lag roerloos en draaide zich toen met een ruk om.
‘Te redden’ zei Ma die een witte arm op en neer bewoog.
Hij hoorde de adem van het meisje fluitend naar binnen gaan, de benen schieten en trappelen onder de dekens. Haastig deed hij een stap naar voren, even struikelend over een mat ‘rustig maar... ik ben het... maak je maar geen zorgen. We kwamen alleen maar even...’ Hij tastte naar haar hoofd ergens onder de strak gespannen dekens.
‘Is hier geen licht’ riep hij met trillende stem.
‘Daarvan getuigt het kerstevangelie’ riep Ma triomfantelijk ‘Jezus kwam als gave van Gods liefde...’
Hij klopte op het trillende en schokkende bundeltje, nu en dan even troostrijk wrijvend.
‘Gij kunt u wel onttrekken...’
‘Kijk maar gerust’ zei Vogelaar dicht bij de dekens ‘kom nou, je bent toch een flinke meid.’
‘Jezus komt steeds weder’ klom de stem verder de hoogte in ‘ik heb de kracht om te wekken... daarom zeg ik... mijn kind, mijn kind, gij zijt genezen...dat zeg ik.’ ‘Hoor je wel’ fluisterde Vogelaar ‘het is gewoon Ma.’
De vrouwen schuifelden verward in en uit elkaar, hun schaduwen versmolten tot een vlek zwarte, amoebeachtige beweging. ‘Een wonder... o mijn lieve God... hoor je Magda?... gij zijt genezen...’ Het was de stem
| |
| |
van Chel vol jubelende dankbaarheid. ‘Wat een avond... wat een heerlijkheid...’
‘Dit moet toch haar achterhoofd zijn’ dacht Vogelaar ‘en dan zitten dáár haar oren.’ Hij wreef en voelde in zijn nervositeit overal oren maar opeens grepen zijn gretig zoekende handen elkaar.
‘O Magda toch... we wisten dat je sterven moest... maar nu... o mijn God, mijn God... een wonder... wie Jezus niet verwacht die zal Hem ontmoeten...’
‘Lieve Heer’ bad Vogelaar ‘waar zijn nou toch haar oren’ maar tot zijn verbazing zag hij opeens het bleke gezicht ver naast zijn handen in het schemerlicht. Waar had hij dan al die tijd zitten kneden en knijpen? Maar daar was zij; een wit maangezicht met drie zwarte holten... ze moest de mond wel heel wijd open hebben.
‘Bedenk toch kind... sterven moest je... er was iets met je bloed... niets wilde helpen dat van deze wereld was... O Cor, o Cor’ zong Chel jubelend ‘laat ons je zien lief kind... laat ons je zien.’
Vogelaar klopte zachtjes nog wat na ergens op een pyjama, maar het huilen werd steeds heviger; reeksen lacherige geluidjes met nu en dan een grote slurp. Hij wreef en streelde nog wat maar eerst toen hij zei ‘bén je gek... jij gaat helemaal niet dood’ wist hij dat er iets vreselijks gebeurd was.
Hij ging aarzelend recht staan, een hand hield hij nog even op het schokkende lijfje.
‘Verdomd’ zei hij toen hardop ‘dat moet Ma dan maar in orde maken.’
| |
| |
Toen hij de kamer uitliep struikelde hij weer even over de mat. De vergeten oude in het andere vertrek sliep en glimlachte teder naar zijn buik die maar niet op wilde houden met ademen.
|
|