Het godgeklaagde feest
(1967)–Willem Brakman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
lukkig gevoel stapte Vogelaar achter Ferwerda aan, de voeten hoog optillend, de armen voor het gezicht vanwege de zwiepende takken. ‘Hij droomde van het meisje’ zei hij. ‘Ze heeft een bloedziekte, maar ze is alleen maar erg moe en bleek, verder zie je er niets aan.’ ‘Geen eetlust’ zei Vogelaar. ‘Juist ja.’ ‘Wat voor bloedziekte’ vroeg Vogelaar, hij hield de handen voor de mond en blies er op om ze warm te krijgen. ‘Het begon allemaal met een gewone angina, ten minste dat dachten ze bij haar thuis. Maar het ging niet over en toen was er een of andere medische student die de onvergankelijke woorden sprak “laat haar bloed eens bekijken.” Je begrijpt de huisarts had toen afgedaan en werd opnieuw aanbeden in die jonge snotneus. Alles begint steeds weer opnieuw.’ ‘Is het een erge ziekte?’ ‘Natuurlijk, ze voert linea recta naar het graf, dat is dus een erge ziekte; blauwe plekken, bloedneuzen, ik heb er eens over gelezen. Ik heb ook met haar ernstig gepraat om eens te weten wat voor geest er huist in wit bloed. Het hele bloed wordt wit, het wordt een heel wit meisje.’ ‘En’ vroeg Vogelaar. ‘Een witte geest, niet korrelig en zwart zoals de mijne. Geen eetlust, geen enkel verlangetje meer. Ze vijlde haar nagels toen ik met haar sprak, steeds maar door, rot gehoor.’ | |
[pagina 133]
| |
‘Wat een wijf’ zuchtte Vogelaar omkijkend, verward en aangedaan tot in het middenrif. ‘Weet je hoe de mensen haar noemen?’ vroeg Ferwerda ‘de heks van de achterweg.’ Het hotel stond nog plotseling voor hen, alsof het uit het donker op hen toetrad. Het zolderkamertje was in de zwarte lucht niet meer te ontdekken. De zaal was warm en verdween ogenblikkelijk achter een mist. Vogelaar nam zijn bril af om hem schoon te vegen en wist al vegend hoe hij daar stond met bijziende en naakte ogen. De tafel was gedekt, zijn plaats was naast het meisje. Hij knikte haar vriendelijk toe; vaderlijk, warm en met alweer licht beslagen bril. Uit de borstzak van de dwarsgestreepte staken een paar schroevendraaiertjes, de grote gespierde handen lagen naast het bord. Ferwerda fungeerde als wijnschenker, hij manipuleerde onhandig met een wit servet vol rode vlekken en dribbelde om de tafel heen, nu eens plechtig en statig, dan weer bijna kneuterig. Vogelaar voelde zich ongemakkelijk toen Ferwerda tussen hem en het meisje stond ‘een heerlijke wijn’ prees hij, het meisje vol inschenkend ‘fruitig, tikje agressief misschien, maar bescheiden van afdronk.’ Aan het hoofd van de tafel zat Ma, lieve Ma op veilige afstand; een geweldige boezem en een blanke hals. Vlak voor haar stonden de schotels dicht bij elkaar en glimlachend schoof ze de schalen van zich af; de hazebouten, de vossebessen, de gele aardappelpuree met bruine kor- | |
[pagina 134]
| |
sten, blokjes geroosterd brood en alles straalde als een regenboog. ‘Wij zijn één grote familie’ zei Ma ontroerd ‘één grote familie.’ Vogelaar dronk en staarde in de kaarsvlammetjes. Hij voelde zich gelukkig, alles begon een beetje naar elkaar toe te kruipen; een stervend meisje, de hals van Ma, het leed van de vriend aangedragen door de rode handen van de knoppendraaier, geur van hars, dreiging van sneeuw. Het meisje naast hem was vijftien, zestien hoogstens, onder haar truitje had ze borstjes die zacht welfden, nutteloos en zinneloos groeiden. ‘Proost’ zei Ferwerda alsof hij op deze gedachte schoot ‘dat we maar lang en gelukkig mogen leven.’ ‘Ik wil wel heel erg oud worden’ zei het meisje opeens, ze legde mes en vork neer en probeerde te lachen. Vogelaar merkte dat hij wat wezenloos naar het meisje zat te glimlachen, ze bloosde, heel zwakjes, met goed rood bloed zou ze zeker heftiger hebben gebloosd, maar dan zou ze zeker niet naast hem hebben gezeten. Nu zat ze er wel. Op de een of andere wijze had ze een gezicht dat hij maar moeilijk lezen kon; het was te vlak, te glad, alle uitdrukkingen waren er alleen maar bijna. ‘Niet koud laten worden jongens’ zei Ma. Ze zag er nu veel kalmer uit, alle opwinding was uit het gezicht verdwenen. De schalen begonnen weer te bewegen. Naast Vogelaar plukte het meisje lusteloos een klein stukje vlees uit elkaar, vezeltje voor vezeltje. ‘Die hazen’ zei hij ‘die smaken zoals de grond ruikt, aar- | |
[pagina 135]
| |
de, bittere bladeren, eikelpulp. Je moet grote stukken eten, wijn moet je ook met grote slokken drinken, het moet gorgelen en plassen. In een klein mondje kan de vreugde niet naar binnen.’ ‘Maar ik heb heus geen trek’ zuchtte ze. Haar gezicht stond even verontrust, beangst bijna. Geen eetlust vereenzaamd aan tafel. Het viel hem weer op hoe glad haar gezicht was, wel gevoelvol en wat verdroomd, maar niets er in was onderstreept tot een karaktertrek. Door het kaarslicht zag hij overal op haar gezicht een waas van kleine haartjes, ook op de bovenlip. Misschien werd ze met hormonen behandeld; veel haar, kleine borsten, lage stem. ‘Waar heb je dan wel zin in? Zuur, zoet, zout, bitter?’ ‘Ik ben moe’ zei ze en veegde zich over het voorhoofd. Hij zag dat ze zich verveelde, iemand die stierf en zich verveelde dat was een ergelijke zaak. ‘Ik verveelde mij nooit’ zei hij hardop. ‘Jij verveelde je altijd heb ik gehoord van Ma’ zei Ferwerda, door zijn volle mond kon hij niet meer zeggen, maar zijn ogen schitterden en twinkelden. ‘Als ik zeg nooit, dan is het nooit. Bij Puck verveelde ik mij nooit, zondagen lang lag ik in zijn kamer op de divan, handen onder mijn hoofd. Ik verveelde mij niet, waar Ma? Bij Puck niet.’ ‘Ach ja’ zei Ferwerda met een klein buiginkje en hoffelijk berustend handgebaar ‘wanneer Puck dit nog eens had kunnen meemaken.’ ‘Puck maakt het mee.’ Aan het eind van de tafel leunde | |
[pagina 136]
| |
Ma met gesloten ogen achterover, het lunaire gelaat nog wat nakauwend omhoog als in gebed. Even later zat ze doodstil. Het klonk, hoe devoot ook uitgesproken, als een klok. Daar zat opeens de oude Ma, de kaarsen flakkerden, een landschap waaierde open alsof er plotseling een mist optrok. Volgens hem was het altijd wat lijflijk aandoende geloof van Ma ontstaan uit de kaartclub, een vergeestelijkt wereldje van merkwaardige en oude tantes, een wereldje van geesten en spoken waarvan de elementen in gebaren waren omgezet omdat een van de leden doof was gelijk een kwartel. Harten, klaveren, schoppen, boer... men schopte tegen de tafelpoot, tikte op de ruitjes van de bril, legde de hand op het hart en alles zo griezelig ernstig alsof het, onder het mom van kaarten, over heel andere zaken ging. Een voorstel, een uitvinding bijna van de heer Schröder was het bij boer tikken tegen het voorhoofd. Bij de andere gebaren tegen bril en hart leek het of men zich voortdurend bekruisigde. De heer Schröder zelf speelde niet mee, hij had de pest aan kaarten, maar in de stilte van het spel hoorde men hem stommelen en kraken in het huis. Een verwarrend huis, het huis van Ma, altijd veel mensen op kamers, schimmen, vluchtige gestalten. Hij herinnerde zich een helblonde, bijna witharige vrouw met gespannen kleren en golvende heuplijn, die op straat haar hoge hakken kon laten roffelen als een oorlogsdans. Ze speelde de hoer volgens Ma die een merkwaardige afkeer had van het duidelijk vrouwelijke en onmogelijk | |
[pagina 137]
| |
was dit niet, nu en dan kreeg ze bezoek van een sterk geurende Indischman met kwieke stap. Dan sloot de deur zich achter het paar en luisterde Vogelaar naar de doodse stilte van de ontucht, tot hij vernam dat de riekende oosterling haar gescheiden echtgenoot was. Ook bevatte het huis ergens een tante Roosje, een kleine schim uit Java met een schutkleur. Gebogen was zij en nederig als geen, onverzettelijk maar doodsbang voor ruzie. Dit verscheurde het huis al, er was geen eenheid te zien; wanneer Vogelaar, na voetstappen op de gang die sleepten en schuifelden, zich voorbereidde op sarong en kabaja dan stootte hij onthutst en beschaamd op de helblonde, wanneer hij met de herinnering daaraan speurend de gang betrad op weg naar het toilet, dan had hij een abonnement op tante Roosje die ook maar moeilijk kon verklaren waarom ze zo vaak in de gang aanwezig was. Er waren ook mensen in het huis die men nooit te zien kreeg, zo moest er hoog in het huis een oude debiele man wonen die een blauwe bril droeg welke hij nooit afzette. Ook pa Schröder was een moeilijk vatbare man; hij had de gewoonte aan het einde van de dag een fles melk in zijn geheel leeg te drinken. Het hele pension stond tot zijn beschikking, maar hij deed dat staande in de kamer voor het raam. De zon stond dan laag in het venster, spatte uiteen op de melkwitte fles en kroesde goud in het weinige kruif dat de heer Schröder nog op het hoofd droeg. Een melkoffer, een uitdagend geheelonthoudersritueel terwijl de man toch volgens de harde feiten vaak | |
[pagina 138]
| |
genoeg naar de jenever rook. Een vaag gevoel voortdurend te worden beduveld verliet Vogelaar zelden in dat huis. Ook verder was pa Schröder wel een man van het raam; na de melk zat hij er met de rug naar toe, de krant uitgespreid voor zijn gezicht, maar zo vijandig zwijgend dat je je steeds moest afvragen hoe hij daar nu zat te kijken. Zijn stralenkrans stak echter lieflijk boven het nieuwsblad uit, nu en dan snoof hij diep en rochelend, slikte hoorbaar en ritselde met de krant en zo zat hij daar als een vreemde aardgebonden man, stevig en met een buik vol melk. Puck vulde hem aan met een snier, een toespeling, een monkeling. De man kwam aan bepaalde plichten niet meer toe en bezat volgens Vogelaar die de gewoonte had veel verhalen om te zetten in beelden, een klein, inactief genitaaltje. Veel melk en het kleine vaderlijke lid in ruste... Ook dat nog en wel zo vlak bij elkaar. Wat weer wél klopte met de melk was de maagbloeding die de man had gekregen. Vogelaar bezocht hem met Puck in een oud en spelonkachtig gebouw dat vroeger een tehuis voor bejaarden was geweest. Het lag aan een stille gracht met dik groen water. Op de tenen slopen ze langs vele bedden, alles was stil en ziek, maar de vader bleek vrolijk; veel kranten natuurlijk naast het bed en een glas melk dat was onvermijdelijk. Vogelaar had toen voor het eerst gezien dat de man aapachtige handen had, grote sterke, gelede vingers waarop veel haar. Een en ander met een klein genitaaltje. Ook rimpelige vingertoppen had de man, als van een wasvrouw, misschien zag hij er | |
[pagina 139]
| |
helemaal zo uit. Hij had veel bloed verloren blijkbaar, maar zo te zien werd men daar vrolijk van. In het spoor van deze man waren de duistere geesten, de onstoffelijke wezens in huis gekomen, vreemde pensiongasten die zich in alle schemerige portalen, gangen en kamers tegelijk nestelden. De muren bleven onwrikbaar staan, kantig en hoekig in het bos, maar van binnen werd het huis dieper, wijder en donkerder. Ondanks de vele plotselinge tegenvallers, ruzies en kwalen waren het er maar drie in getal, een merkwaardig onverzoenlijk getal op de een of andere manier. De geesten zorgden voor de herhaalde maagbloeding, misschien leefden ze op melk. Tijdens het leven van de heer Schröder wist Vogelaar dit alles maar vaag, wat hij hoorde was gemurmel achter gesloten deuren, maar later herinnerde hij zich veel. Toen wist hij dat de ziekmakende geesten naar het licht werden gebeden, tot klaarheid, alle drie. Gebed was de enige mogelijkheid, maar paarde zich weer aan een andere kwaal, een krachtige hoest. Het bidden schoot tekort, de man ging over en betrok ergens een schaduwhoek in eigen huis. Hij liet Ma achter die opveerde als jong gras want ze had bijzonder veel energie en daarbij veel steun aan de zoon. Puck vertelde dat ze om vijf uur opstond in de grauwe ochtend en om zeven uur het hele huis aan kant had, alle gangen en portalen en met de was en al. ‘Mijn moeder is een paard,’ zei hij. Ma boende, veegde en krabde het huis in de kille ochtend, een enkele maal hoorde ze stemmen, het was nog maar kort na de dood van de heer Schröder. Een maal | |
[pagina 140]
| |
had ze gehoord ‘ik zal u kracht geven’ en een stroom van kracht had ze door haar geweldige boezem voelen gaan. Ook haar overleden grootmoeder had ze mogen zien, vanuit bed, dat moest dan nog een vrouwtje zijn geweest uit de tijd van Waterloo. De verschijning droeg een blinkend zwart gewaad met wijde mouwen, wees met de hand naar haar en stond anderhalve meter boven de grond. Ze kon er vrolijk over praten in die tijd, maar vaak had ze een bandgevoel om het hoofd en een prop in de keel die niet weg viel te slikken, vooral na Pucks overlijden. Eigenlijk had Vogelaar haar altijd bewonderd en aanbeden. Hij dacht aan haar getalkte lichaam, een kostbaar geheim hier aan tafel, en ook aan haar borsten vol veiligheid. Zijn hoofd lag tussen haar warme borsten als staarde hij tussen twee duintoppen op een zomerdag naar de zee. De zomer zou dat meisje naast hem niet meer zien. Hij zag zweetdruppels op haar voorhoofd. Nee, de zomer zou ze niet meer zien ‘ze ziet geen zomer meer’ prevelde hij ‘nooit meer’ en hij legde teder zijn hand even op haar arm. ‘Christus is geboren’ riep Ferwerda met de vork op zijn bord tikkend. ‘Hoe komt u daar nou opeens bij’ vroeg mevrouw Van der Does toonloos. ‘Ik weet het niet lieve mevrouw’ zei Ferwerda haar opgetogen aankijkend ‘ik moet u in alle eerlijkheid zeggen dat ik het niet weet. Ik heb een oud krachtig hoofd, moet u rekenen, ik loop er in rond als een schoolmeester op een druk schoolplein. Zoëven nog dacht ik, terwijl ik | |
[pagina 141]
| |
voorzichtig een stukje rug losmaakte van een wervel en het zo prachtig lukte, toen dacht ik hier is vrijheid, beminnelijkheid, Christelijke atmosfeer en zo. We delen alles, want er is zo veel. Vol vergeving reiken we de schalen rond want er is meer dan we opkunnen. Vreugde, vrede en goede wil voel ik opeens in mij oplaaien, ach ik hou toch zo veel van de mensen...’ Hij boog zich ver naar mevrouw Van der Does, smekend en met een wat bibberende onderlip, maar mevrouw Van der Does hield het hoofd diep over haar bord, met ronde schouders en zei niets, ze wiegde alleen een beetje. ‘Wat heb je?’ vroeg Ma kort. ‘Pijn.’ Ma snoof ‘nu een kind willen krijgen is hysterisch.’ ‘Voel je er voor om samen naar die kerststal te gaan kijken’ vroeg Vogelaar aan het meisje ‘het is niet ver, nog geen tien minuten lopen.’ ‘Waarom?’ ‘Je voelt je niet goed, ik kan het zien.’ ‘Oeh’ kreunde mevrouw Van der Does, ze wiegde, steunde en huilde zachtjes. ‘Hoeren’ zei Ferwerda die naar haar zat te kijken, een mes in de ene, een vork in de andere hand ‘timmerlieden, de douane, de stempels, de luizen, feesten, vrouwen, dakvensters, de mensen op straat... het borrelt maar op, eindeloos als een treiterende demonstratie, het heeft iets van een onbereikbare vrouw die zich steeds maar aan het uitkleden is. Zwangeren zouden dat punt heel diep in zich moeten voelen, ik zou er mijn hand teder op | |
[pagina 142]
| |
willen leggen en dan opeens met kracht...’ Hij balde zijn sproetige vuist, de knokkels schenen wit, de vork schitterde en fonkelde. ‘Je hebt teveel gedronken’ zei Ma met spleetogen. ‘Ik leef voortdurend onder rabbinaal toezicht’ klaagde Ferwerda zijn hand ontspannend en er verbaasd naar kijkend ‘altijd ben ik door vrouwen omgeven.’ ‘Dan ga ik alleen’ zei Vogelaar. Hij maakte een gebaar tegen Ma dat alles kon betekenen en stond op. In de gang keek hij een tijdje in het lege trapgat, wat een feest. Binnen hoorde hij Ferwerda roepen en ook de sussende stem van Ma. In het donkere trapgat starend zag hij Ma tronen aan het eind van de tafel als altijd en immer. Feest? Nee, een Mafeest dat was een aanval als in vroeger dagen, scheefzakken in een stoel, gezicht omhoog, onpeilbaar leed, ja hoor Puck... moedertje komt... moedertje komt bij je mijn jongen... ach mensen wat heb ik een verdriet gekend in mijn leven. Koor van buurvrouwen; mens wat ben je toch flink, hoe heb je het allemaal kunnen dragen, jij hebt toch ook je deel wel gehad, eerst je man, dan je zoon... Ma snikten lepelt een gebakje met slagroom, roert in haar dampende koffie, ook al met slagroom, van die dikke scheerzeepklodders, een mens moet toch wat hebben, het beste is de zenuwen te overeten. Ze schurkt met haar grote witte achterste in haar stoel heen en weer... jullie hoeven mij niet te beklagen... ik draag het wel alleen, dat zijn van die dingen die moet je alleen dragen, daar moet je alleen doorheen. .. ja, schenk nog eens in... mensen die geen kinde- | |
[pagina 143]
| |
ren hebben kunnen niet begrijpen wat een moeder uit moet staan... Feest... feest van de in het baren verliefde Ferwerda. Hij grijpt mevrouw Van der Does... tilt haar rokken op, hij moet ten slotte ook leven, wat zullen we nou krijgen, hij strijkt haar over het bolle, levenzwangere buikje, over de bron der dingen, hij neemt haar... eindelijk na vele decennia weer potent, knorrend en brullend als een oude saurier in de modder. Kreunend en sigaren rokend neemt hij haar; van voor, van achter, van boven, van onder. Zijn handen met de zomersproeten strijken en wrijven, kneden en boetseren raadselachtige tekens. Hij schokt en voelt leven... dikke voeten, roept hij dolgelukkig, dikke enkels? Ben je al zoutloos? Smaakt vermicelli nog steeds naar karton. Laat je eens ruiken... ahh... geur van wijwater en stapeltjes wollen lijfgoed, zeep, zure melk en huidschilfertjes in afkoelend waswater, o gezegend ben ik de vrucht van uw schoot... en zij glimlacht maar als de aarde zelf, met die glimlach van heel zwangere vrouwen... mijn lieve, sterke, naar hout geurende man, mijn zoontje... En dan het meisje, dat lieve kind. Zou die nu werkelijk doodgaan? Wat voor feest verlangt men dan nog? Hij had zijn jas al aan maar liep weer terug in de deuropening, de wetten vervloekend die voor de neerslag zorgden op zijn brilleglazen. Met gebogen hoofd over zijn bril turend liep hij op Ma af, als een bok die eens gezellig kwam stoten of als een schoolmeester die iets wist wat de aarde even zou doen stilstaan. ‘Ik geloof dat Magda best even wat buitenlucht kan ge- | |
[pagina 144]
| |
bruiken, is het goed dat ik een eindje met haar omga?’ Ma hing scheef in haar stoel en schrok op. Ze begreep langzaam, gaf hem toen een vulgair knipoogje. ‘Laat ze zich goed aankleden’ zei ze nog toen hij wegliep. |
|